| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
door Anthonie Donker
IX
Het romantische verlangen schijnt een voornamelijk mannelijke eigenschap te zijn. Het is meer gericht op het ontkomen aan een onbevredigenden levensvorm dan op de vervulling van een gehoopt bezit. Het zou sterven in de vervulling, en het onvervulbare is er daarom een wezenlijk bestanddeel van. Vrouwelijk verlangen echter is meer wensch, hoop op vervulling, het is niet onbestemd en bestaat niet om zichzelf. En wanneer het al onbestemd is, is het dat slechts doordat het nog geen bestemming gevonden heeft, maar niet omdat in het onbestemde zijn diepste bedoeling bewaard blijft. Het is dan slechts voorspel: nondum amans, sed amans amare. Het romantische verlangen is vooral een vorm van bevrijding, het streeft weg van het te kleine naar wat hoe dan ook grooter is en ducht het verlies van dien drang in elk bereiken, dat altijd beperking is. In het vrouwelijk verlangen streeft het onvervulde veel meer naar verwezenlijking, het heeft meer bepaalden inhoud en doel, die het zoekt te bereiken, het is meer wensch en hoop dan louter verlangen. Het verschil tusschen beide is dat tusschen onrust die tot rust gebracht wil worden en onrust die de rust vreest als den dood, het eind van het verlangen en de bezieling. Het is door dit verschil dat het vrouwelijk verlangen naar de geliefde, naar het kind, soms naar de menschheid, in een verdiepte moederlijkheid, uitgaat, terwijl het romantische verlangen zich, tenzij het godsdienstig bepaald en daarmede wezenlijk veranderd wordt, aan de bevrediging altijd onttrekt, daar de vervulling kleiner is dan de drang, de droom grooter dan welke werkelijkheid ook. Hiermede is waarschijnlijk een der fundamenteele verschillen tusschen den man en de vrouw gemoeid: de eerste als voortbrenger in aanleg schepper, door de demonie der zelfovertreffing gedreven en niet van zins zich, tenzij hij vroom en deemoedig is, bij het menschelijk tekort aan grootheid
| |
| |
neer te leggen in schuldbesef en onderwerping, door denkkracht tot een voorstelling van hooger, vuriger of sterker roeping van mensch zijn aangespoord, zoekt rusteloos boven zijn kracht te reiken; de vrouw, de ontvangende, barende en zorgende, meestal realistischer en voorzichtiger, aardscher, gebondener en zwakker, ziet zichzelve en de wereld als ze zijn en tracht naar de vervulling van het bereikbare. Zij maakt de wereld en zichzelve niet grooter dan ze zijn, zij trekt den kring om zich heen toe, hetzij in het groot of in het klein, en houdt zich daaraan. Het onvervulbare verschrikt of ontgaat haar, of zij bekampt het met al de krachten tot verwerkelijking welke zij bezit. Hierin onder andere blijken zij, in groote trekken en meestal, verschillend geaard te zijn.
Merkwaardig in tegenstelling tot het bovenstaande is een zoo kennelijk romantisch verlangen, een zoo duidelijke ruimtedrift instêe van den verwachten nestel- en koesterdrang als de verzen van Clara Eggink openbaren. Het maakt haar werk meer nymph- en elfachtig dan vrouwelijk in den gewonen zin van het woord. En het kleine gedicht Nixe uit haar eerste bundeltje, Schaduw en Water (Schrift 3 der Vrije Bladen uit den jaargang 1934) is in dit opzicht teekenend. Het heeft echter nog wel iets van die overmoedige overdrijving van in zichzelf onderkende eigenschappen, waaraan alle jong dichterschap zich tebuiten gaat, voor het zichzelf zonder vergrooting en nadrukkelijkheid beeldend kan definieeren.
Nixe
Mijn hart is koel, mijn lijf is koud,
Het water is mij meer vertrouwd
Een streeling en een warme hand
Binden mij toch niet aan dit land,
Ik duik bij dag en drijf bij nacht,
Mijn zingen is een water klacht:
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim.
Ik drijf dan één met 't waterruim
En daal eens neer als regen.
| |
| |
Enkele jaren later zal zij het veel eenvoudiger en pijnlijker onder woorden brengen. Merkwaardiger echter is nog, hoe door en door vrouwelijk dit romantische verlangen zich dan toch weer uit, als in een gedaanteverwisseling: het gedraagt zich in zijn mannelijke houding op geheel vrouwelijke wijze, als amazone, wat immers geen manzijn van vrouwen maar juist op een zuiver eigen wijze aan het mannelijke herinnerend doch onmiskenbaar vrouwzijn wil zeggen. Speer, paard, tent, zeil en lijf zijn dan toch gansch vrouwelijk gehanteerd. Het eigenaardig vrouwelijke aan dit romantisch verlangen is, dat het niet onbegrensd is. Het zwerft niet weg buiten den tijd, of naar andere tijden, of om het menschenleven heen, of om den aardkring, als bij A. Roland Holst en Marsman, bij Bloem en Slauerhoff. Het kent zijn grenzen, het reikt niet tot ver buiten alle bereik, het heeft zijn eigen vertedrang als het ware bepaald en openbaart daarin zijn vrouwelijken werkelijkheidszin. Het is niet geheel en al onbestemd.
Die achter liefde of een kind
Nog altijd iets te zoeken vindt,
Die dwaalt steeds verder, zoo hij niet
De onmacht van zijn dwalen ziet.
Dit romantisch verlangen kent als het ware precies de mate van vrijheid die het voor zich bedingt. Het romantisch verlangen heeft hier een bijna duidelijken inhoud: vrijdom van belasting der dagelijksche zorgelijkheden die het leven verkleinen tot een ‘bestaan’, onafhankelijkheid van de plichten en pleizieren die de kilometerpaaltjes zijn op den gulden middenweg, op gelijken afstand van elkaar aangebracht, en bovenal vrijwaring van een open uitweg voor lijf en ziel, om niet gansch van den hemel, van de zee, van de ruimte te zijn afgesneden. Meer niet. Ik vraag niet veel, zegt deze stem, maar laat mij daarom dat weinige. De idylle van dit hart is niet de deuren te sluiten en elkaar te beminnen, maar het binnenhuis - want leven vraagt een dak, geeft het nuchter toe - van den zilten zeewind doortrokken te laten: een van klaar licht en vochtig zout doorbeten idylle. Zoo helder on-idyllisch is het gedicht van dien naam, dat de titel er haast ironisch bij wordt, ware het niet, dat de beperking van het wenschdomein er in toegegeven wordt. Geen winter aan zee
| |
| |
geldt het hier, maar een open raam aan den zeekant. Geen eiland onbereikbaar ver buiten de kust en geen droom van gelukzaligen, wat immers deze dichteres veel te onbepaald zou zijn; maar wel, een schiereiland. Zóó heet dan ook haar tweede kleine bundel (Het Schiereiland. Boucher, Den Haag, 1938). Een uitlooper van de kust zee in, zoover het kan, niet verder ook dan het kan; een havenhoofd, een pier: Hier klom ik op dit havenhoofd / De verste steen niet ver genoeg. Het is door zijn nuchter vrouwelijke beperking, dat het romantische verlangen in zulk een ongedachte variant kon optreden. Ik heb het romantische verlangen, het grootsche, het weidsche, het zwervende en wereldontgaande, nooit met een zoo kleine en besliste stem hooren spreken, zoo paraat en kordaat.
Van wanhoopvogels te vergeten,
Te dempen in dagelijksch werk.
En bij het leednest waken
Als een nacht zonder maan.
Het groote verlangen heeft in deze verzen een korten golfslag, als van kleine forsche brekers. De onmiskenbare en onvervangbare oorspronkelijkheid dezer verzen bestaat niet in vernieuwende vormen, zij zijn stellig door groote voorbeelden, met name Bloem, geïnspireerd of op zijn minst gestimuleerd, maar zij hebben onmiddellijk en vastberaden eigen houding en timbre gevonden. Zoo werd elk vers een kort, beslist, en toch verlangend maar ingehouden gebaar. Ook in hun droefheid houden deze verzen iets vanzelfsprekends en nog in hun weemoed hebben zij een stellige klank. Geen nieuwe vormen noch nieuwe gevoelens, maar een houding tegenover de vanouds gekende en altijd in verzen weerkeerende sentimenten, die nieuw is, omdat het tevoren nog niet zoo was gezegd. Van een grooten eenvoud zijn deze gedichten; ook hierin leggen zij zich op vrouwelijke wijze de beperking van hun eigen wezen op. Dichters schrijven vaak een poëzie die in aanleg grooter is dan hun ziels- en verbeeldings- | |
| |
kracht voorshands aan kan: dat juist is een van de grootste euvelen der jongste dichtkunst. Hier vertilt het vers zich echter nergens aan een boven zijn kracht gaande grootheid van intentie. Deze verzen zijn kortweg zichzelf, zij lijden aan een eenvoudig verdriet, dat als de aard des levens erkend wordt, want het is de onvoldaanheid, de droefheid om het vergaan of om het dof beslaan van wat glanzend scheen, om de uitkomsten zooveel kleiner dan de verwachtingen, en om al wat te klein is in het leven, betreuren van 's menschen tekortschieten in het groote, verachting van het verkleinen van zichzelve in benepen deugd en vlijt, het wegkruipen in de nauwe schuilkelders der bestaanszekerheid waar enkel het veege lijf wordt gered. Zeer eenvoudig zijn deze verzen, en toch wijst de vergelijking van den eersten bundel met den tweeden uit, hoeveel inspanning het gekost heeft om tot dien eenvoud te geraken, ook al werkte de natuur hier mee. Reeds in Schaduw en Water stonden
verscheidene goede gedichten, waarvan Het schiereiland een nog duidelijker en vaster voortzetting bevat, en reeds zijn er enkele van de beste bij, maar vaak is daar nog niet die doeltreffendheid en soberheid, waarmee de latere alleen nog maar zeggen waar het op staat, in een zoo heldere bekentenis-poëzie, met een schijnbaar zoo gering verbeeldingsgehalte, dat men aan die helderheid kan afmeten hoeveel verbeelding niettemin noodig is om de eenvoudige staat van zaken der ziel in woorden te weerspiegelen. Enkele malen in Het schiereiland bestaat de kleine stem het verder te reiken, in een hooger of dieper toon dan haar gewone klare, onderdrukt trillende stelligheid, den adem langer aan te houden, en niet in een moment samengebald maar in breeder beeld en voller uitspraak de levenstragiek onder woorden te brengen: zoo in De verlaten tuin, ook in Voorgevoel en vooral in het gedicht Driemaal, dat een geheel leven tracht te omvamen. Deze verzen behooren tot de beste, men zal misschien geneigd zijn ze de beste te noemen; er zijn trouwens weinig verzen die beneden het vaste peil dalen, op een enkele zwakke plek na, en evenmin weinig die daar ver boven uit reiken. Juist hun vaste toonhoogte is een kenmerk ervan. Eigenlijk is elk van deze meestal kleine verzen een duidelijk identiteitsbewijs. Daaronder zijn de kort genoteerde verzen, waarin nauwkeurig rekenschap gegeven wordt van
| |
| |
een levenssituatie, als was het de peiling van een schip op zee, het karakteristiekst.
Verloren lied
Toch, het liefst was ik blijven spreken
Van de zee, van den wind en het strand.
Wat ik zeg, is daarmee vergeleken
Zoo dor en zoo klankloos als zand.
Het is reeds een verduisterd verleden
Mijn vertrouwd zijn met water en licht,
Want allengs is die liefde vergleden
In den lust, waarvoor de eenzaamheid zwicht.
En het lied, dat mij eens was gegeven,
Is verwaarloosd, versmolten als sneeuw.
Daarom is slechts dit mij gebleven:
De leelijke stem van een meeuw.
Aan de keerzijde dierzelfde bladzijde zingt een liedje in een tegelijk zoo hellen en donkeren toon, of het die schrille ver doorklinkende kreet weerleggen wil met de helderste klanken van het jeugdverlangen.
De charme van Halbo Kools vroege gedichten was de jeugd van zijn dichterschap. Jarenlang was hij de benjamin der dichters, een lot dat nu op zijn beurt Lehmann boven het hoofd hangt, en dat niet benijdenswaardig noch gemakkelijk te dragen is, zoomin als dat der wonderkinderen van de viool, of de Jackie Coogans en Shirley Temples. Hoe wordt men met eere oud in de letteren, als men er juist lof heeft geoogst door zijn jeugd. Marsman intusschen is een voorbeeld - en welk voorbeeld kan Halbo Kool liever zijn dan dat van den gangmaker zijner jeugd - hoe het jongelingschap en het driftige levensvuur geen verijdeling van een later gansch anders geaard dichterschap behoeven te zijn. En Felix Timmermans - om wien Greshoff bijna stierenvechter was geworden, maar wien ik gaarne tegen de stelselmatig scherpe verwijten in eens een onbloedige eerepluim tusschen de horens geplant zag - is er ten bewijze, dat men na Pallieter nog de wegen kan inslaan die naar Franciscus en de Boerenpsalm leiden.
| |
| |
Halbo Kools eerste kleine bundel verscheen, reeds jaren na zijn debuut, in 1930: De tooverformule. En al was die formule niet in allen deele verstaanbaar, men onderging er toch de onweerstaanbare bekoring van. Twee jaren later sprak hij in Scherven (welk een omineus verschil in titel trouwens!) reeds veel duidelijker maar daarom nog niet altijd beminnenswaardiger taal, zooals de meeste menschen veel van hun charme verliezen als zij zich er op toe gaan leggen zich duidelijk uit te drukken. De tooverformule waarnaar hij zocht, een verbinding van duidelijkheid en raadselachtigheid, bleef hem intusschen meestal ontsnappen. Sindsdien bleef hij zijn stem oefenen op meer dan één wijze: tusschen, soms, de zware bas eener sociale poëzie, die bij hem toch vooral klinkt als de baard in de keel, en de hooge tenor van den vervoerden minnaar, maar die nog begint te trillen als hij de toonhoogte van Engelman zoekt te halen, klinkt zijn natuurlijke bariton het zuiverst in het wisselend hoog en laag van een haast beminnelijk cynisme, van spelenden ernst en levenswijsheid en ietwat wijsgeerig minnaarsmineur. Zoo zijn er vrij wat kanten aan Kools dichterlijke figuur, zijn talent is tamelijk gecompliceerd en dat maakt de realiseering ervan niet eenvoudiger, gelijk ook gebleken is, want telkens als hij naar een dier kanten neigt door te gaan, ontsnapt hij teveel aan zijn veelvoudige geaardheid, en al die motieven van zijn wezen gezamenlijk te dirigeeren en te orchestreeren blijft het probleem van zijn aanleg, dat hij toch nog eenmaal zal moeten oplossen. Halbo Kool deed zijn intrede in onze poëzie als de veelbelovende. Dit nu is hij gebleven: en dit bevat evenveel lof als verwijt. Het ziet er naar uit, of hij elke tien jaar zijn belofte in herinnering brengt en vernieuwt, en zoodoende houdt hij de verwachting en de spanning er in, maar hoe zal hij tenslotte die belofte inlossen? Want al heeft Halbo Kool verscheidene mooie gedichten geschreven, hij heeft
nog niet datgene gedaan, wat hij te verwachten gaf. Ja, zelfs is zijn poëtische persoonlijkheid door de afzonderlijke goede gedichten nog niet duidelijk genoeg afgeteekend. Hij heeft tusschen verschillende elementen de keus gegeven, en, het wordt mij meer en meer duidelijk, hij zal daaruit geen keus moeten doen, maar deze in hun tegenstrijdigheid gezamenlijk moeten gaan beheerschen en bespelen. Zijn eerste titel gaf een zuiver
| |
| |
poëtische intentie te kennen, die hem meer dan welke levensbekentenis ook aanvankelijk bezielde. Halbo Kool schaarde zich daarmede bij de experimenteele dichters, die uit de taal alle ongedachte mogelijkheden zoeken te halen, van klanken van beeldassociatie, en hij trad ermee op zijn wijze maar nog onzeker in het spoor van Herman van den Bergh, van Marsman en Paul van Ostayen. Dat hij deze intentie niet losgelaten heeft, bewijzen verzen uit een veel latere periode. Maar al spoedig kreeg nu eerst een zeker cynisme den boventoon: tusschen Marsman en Du Perron door zocht hij naar een eigen aanvalstoon tegen het burgerlijke leven en de Hollandsche verdubbeling daarvan. Daarnaast, en dat was vooreerst wel het meest praegnant, gaf hij den romantischen vorm van dit protest in enkele schetsen van verloren zoon en ‘jeunesse maudite’, waaraan hij overigens den speelschen toon van een ‘jeunesse dorée’ zocht te verbinden ter voorkoming van al te tragische accenten. Ook de groteske, experiment en uitdaging tegelijk, hield hij ook nog even aan. Maar het leek, dat hij nu zijn weg gevonden had: de romantische verloren zoon-figuur was het uitgangspunt tot een verbreeding van dit subjectieve gegeven in de verbeelding van de obsedeerende dichtergestalten van Verlaine en Rimbaud. Door een wat te gemakkelijk aanpassingsvermogen, dat even aansprakelijk voor de veelkantigheid van zijn werk is als zijn persoonlijke gecompliceerdheid, vond hij tegelijkertijd, dank zij de toenmalige van Werumeus Buning uitgaande voorkeur voor balladen, een hiervoor wel wat willekeurig gekozen vorm. Deze verbeeldingen zijn torso's gebleven. Zij vergden grooter kracht en krachtsinspanning dan Kool toen bezat of zich getroost heeft. Het lange gedicht Arthur Rimbaud is vol verrassende wendingen, maar het is een zeer flakkerend en onvast brandend vuur waarvan men alleen de vonken inspiratie die eraf vliegen, naoogt, zooals men dat nu bij de drukke en
onontwarbare maar toch fascineerende verzen van Bert Decorte doet. Het pendant Paul Verlaine was regelmatiger, maar ook vlakker, en hier vooral deed zich het bezwaar gevoelen, dat een eenigszins hollandsche atmosfeer een storende contaminatie veroorzaakte. Nog liet Kool deze verbeeldingen, die hem zoo heftig hanteerden, niet los. In het zevende schrift van de Vrije Bladen, jaargang 1934, vatte hij het nog- | |
| |
maals op in een kleine reeks verzen, ditmaal over Rimbaud en Verlaine samen, onder den titel, doelend op de dramatische ontknooping van de vriendschap der beide dichters, Brussel Juli 1873. Ook die verzen vragen nog om voltooiing en verduidelijking maar zij bevatten voortreffelijke momenten. Het is een cyclus die de kiemen van een volkomen geheel bevat, niet minder, maar ook niets meer. Wat zou er te maken geweest zijn van die beide gedichten De eerste en de tweede kogel, en hoe dicht is hij daar bij het doel! Grooter in poëtischen aanleg dan de meesten, kleiner in uitkomst, blijft Kool voorshands steken in brillante fragmenten of regels. Prachtig, alweer bijna, is het eerste vers van dien cyclus, De Muzen, met den aanhef
Zij weten niet, hoe onze stemmen klinken
maar spreken onze woorden anders uit
Het zijn de Muzen die hier aldus spreken; frappant is hoe de regels op zichzelf ook omgekeerd in den mond der dichters gelegd kunnen worden, dan uitdrukkend hoe de taal, wanneer de Muze de stem der stervelingen aanneemt, verandert tot in hart en nieren en tooverformule en profetie wordt. Ook het slotgedicht is een prachtige aanwijzing van de verterende werking der muzen op het stoffelijk omhulsel der taal.
Nadat Halbo Kool dit groot en te hoog gegrepen thema ontijdig had losgelaten, deed hij nogmaals een grooten greep - in dat opzicht heeft hij iets met Hoornik gemeen, die ook reeds herhaaldelijk een greep naar grootsche gegevens heeft gedaan maar tegelijkertijd, het zich zoo moeilijk makend, zich weer schadeloos stelde als het ware door het te gemakkelijk te behandelen. Die volgende greep was de groote Ballade der Longobarden. Duidelijk ziet men hem ook daar beneden zijn intentie blijven; niet zoozeer de weerklank van Bunings balladen in de eerste plaats, en reminiscensies, waarom trouwens ongeoorloofd, aan middeleeuwschen balladetoon, met name aan Heer Halewijn, verkleinen hier het resultaat, maar wederom het onvoltooide, het gebrek aan volgehouden beheersching, aan duidelijkheid bovenal. Men zou op verscheidene plaatsen kunnen vragen naar preciseering, en juist op plaatsen, waar het er voor het volgen van het verhaal (toch geen onredelijke eisch bij een ballade) op aankomt. Het
| |
| |
meesterschap over de ballade, door middeleeuwsche dichters als met een epische intuïtie beheerscht, bestaat juist in het evenwicht tusschen weglating en suggestie, waardoor men uit de sprongen en overgangen onmisleidbaar wegwijs wordt. Daaraan ontbreekt het hier, maar de groote opzet heeft toch tot een boeiende uitkomst geleid. In den versbouw is er getracht naar het volhouden van een vrij ingewikkeld rijm- en maatschema. Dat dit wat ruw geschetst blijft, kenteekent de ontbinding van deze vormen, waarvan intusschen het losser worden wel een natuurlijke eisch der moderne poëzie was maar dat algauw te ver doorgevoerd wordt, tot vormruïnes toe. Het gedicht heeft toch wel fascineerend het alarmeerende van den balladetoon, en de ruw romantische liefdeshistorie van drift en verraad, van list en lust, in strijd en vlucht, is er in een breede, grove en forsche plastiek uitgewerkt tot een onheilspellend wisselspel van verraderlijke liefde en onverhoedschen dood. Het merkwaardigst is daarbij Halbo Kools vermogen om op de wijze der balladen primitieve doch onomstootelijke levenswijsheid ongeforceerd in te voegen:
die van de top naar het dal leidt,
en als Helmchild den moord begaat die de koningsdochter van hem eischt
zijn angst was groot, maar in het end
wordt moed van angst wel groot genoeg.
en
niets bleef hun dan de vlucht:
niet anders dan de vrucht.
of, primitiever nog en goed in den balladetoon
Wat nam zij mee? een schat - zo 't heet,
maar geld is nooit genoeg geweest
dan om de harten te verderven.
In zijn verzen van den laatsten tijd lijkt Halbo Kool ook in zijn lyriek tot een gelukkig gebruik te komen van dat vermogen tot aforistische formuleeringen, waarmee hij soms aan een persoonlijk accent, zeer lyrisch geworden in de laatste
| |
| |
jaren, een echo van algemeen menschelijken toon geeft. Die verzen zijn een verdiepte voortzetting van de beste lyrische verzen uit Scherven, als Overzicht en Wakend, verinnigd en diepzinniger, en zingender. Het valt niet te zeggen, hoe en of Halbo Kool de sterk uiteenwijkende elementen van zijn talent zal weten te binden, maar zijn beste werk wijst wel uit, dat er een grooter, doch moeilijker, kans voor hem ligt in de vermenging en samenwerking dier elementen dan in de afstooting van een of meer en de eenzijdige voortzetting van een enkel. Daarmede behoudt zijn werk nog altijd de kracht der belofte. Het is echter, meestal nog, een zeer onregelmatig brandend vuur, dat soms met lange gestrekte vlammen zijwaarts uitslaat en dan snel weer inslinkt. Het blijft moeilijk maar boeiend, zooveel drift en spel dooreen te beheeren, voor dezen dichter
in wien de vlamlust zich heeft vastgebeten
Daarbij late hij vooral de in nadrukkelijkheid van beurtelings romantiek, tendenz of ironie weleens opgegeven spelende taal- en verbeeldingsarabesken niet los, de tooverformule waarin hij zich begon te oefenen in de jaren toen hij, o lang overwonnen, maar nog niet zoo spoedig overtroffen verzen schreef als Zonsverduistering en Nocturne
De maan leunt over de wolken
en ik aan de vensterbank;
in een aandacht, stil en onpeilbaar,
vergeet zij de donkere aarde
voor het hemelsch, onsterfelijk vergezicht,
waarin op de zwartblauwe weide
onzichtbare engelen spelen
tusschen de heldere sterren.
Niet zijn sterkste gedicht, maar hier in herinnering gebracht, omdat het vele elementen van zijn aanleg vereenigt, fantasie, ironie, lyrische vervoering en romantische hemelvlucht, die misschien juist die lichte scheut levenservaring behoeven om zulk een gedicht thans minder wereldvreemd maar niet minder poëtisch fascineerend te maken.
|
|