| |
| |
| |
Acht sonnetten
door Hans van Zijl
I
Hoe alles was dan voordat gij hier waart?
Ik had mijn kamer met de tafel aan 't raam,
daar zat ik stil en glanzend en bedaard
daar schreef ik duizendmaal uw lieven naam.
En duizendmaal verscheent gij op een paard
in mijnen droom, een wit paard zonder haam
of zadel en wij reden saam
tot aan de boschrand, in een snelle vaart.
Licht was de maannacht, wit de nevelvlagen
waardoor mij blinkend uwe armen droegen
tot aan het veld met 't versche spoor van ploegen.
Voor ons geen bed, laat ons de aarde dragen.
Als onze tanden op elkander sloegen
was gansch de nachtstolp van ons ademen beslagen.
| |
| |
II
Niet ochtendschoon, een weeë regenmorgen
was ieder dagbegin, wanneer ik u niet zag;
een lichaam zwaar, een hoofd vol doffe zorgen
ontwaakte in 't lauwe bed waar het vereenzaamd lag.
Maar met het groeien van het licht een lach
ging groeien langs mijn bange mond, verborgen
voor ieder dat geen vreemd' het raden mag
het zeker hopen: hij zal komen, morgen.
Ik heb u lief, wij zullen samen zingen
wij zullen samen zijn een langen tijd
wij zullen saam begaan de wondre dingen.
die van de liefde zijn, in eeuwigheid;
want mijn geliefde zal mij binnendringen
en ik zal lachen, zacht, van zaligheid.
| |
| |
III
De dag verliep, laat mij mijzelve troosten
de tuin bleef stil, de uren gingen traag
waar is mijn wil misschien komt hij vandaag
of morgen, met het eerste licht uit 't oosten.
Hij zal toch zeker komen, want mijn vraag
mijn dringend vragen, waar ik zelf om bloosde
heeft hij verstaan, ik wacht nu stil het vaag
het zoete woord, het hoogst het allerbrooste.
Want als hij komt zal hij het mij vertellen
dat hij mij liefheeft zeer, zooals ik hem,
de woorden zullen snel, als tranen, wellen.
Wij zullen spreken met één enkle stem
dan zullen onze harten samen snellen
oneindig ver, ontdaan van elke rem.
| |
| |
IV
Gij kwaamt, gaaft mij de hand, waar ik bleef wachtend staan
uw adem heeft mijn wangen overtogen
ik zag de kalme lach in uwe oogen,
die lach tot mij, die zóó was aangedaan.
Er was in uwe stem geen enkle logen
gij praattet graag en makklijk onder 't gaan,
ik zag de natte straat verslagen aan:
wat was dat alles zonder mededoogen.
Wat zijn de handen klam, als 't hart niet wil verraden
wat zijn de lippen lam, elk woord te zwaar geladen
hoe heet de oogen, die niet mogen weenen.
Onz' voeten stapten snel over de regensteenen
wij wandelden tezaam, maar hopeloos alleene
wij wandelden, schijnbaar, als goede kameraden.
| |
| |
V
Zwijg, luister hoe de windstem in de kruinen
der hooge beuken juicht van luide dingen
meer dan uw woorden kan mijn zijn bazuinen
tot kalmte en tot zelfbeheersching dwingen;
dat niet de vastbedachte wal ineen zou puinen
en gij zoudt onverhoeds naar binnen dringen
om in het diepst geheim van mijne tuinen
de vogel van mijn hart te hooren zingen.
Zwijg, zie mij aan en wil met woord niet sussen
als groote broer, klein zusje zoetjes paaiende,
haar zachtjes over 't mooie hoofdje aaiende,
zeg niets, laat liever maar de vlammen laaiende
de binnenbrand, die toch niet is te blusschen
tenzij met uwen mond, tenzij met uwe kussen.
| |
| |
VI
Ik heb mijn oogen niet naar u geheven
ik heb mijn handen in mijn schoot gevouwen
ik weet, ik kan mijzelve niet vertrouwen,
ik weet, dat met één blik, één handebeven
de stijfgebonden veer van mijn beheerschte leven
losspringen zou en dat mijn stem een rauwe
zóó bange klacht zou door uw woorden weven
als van een dier dat wil; niet eener kuische vrouwe.
Gij kent geen van mijn steeds bedwongen lusten
gij wildet niet dat ik u toebehoore
maar mijne stem zal zoemend u bekoren
gedurig vurig fluistrend aan uw ooren
om u, tot aan uw dood te verontrusten
ondat uw lippen niet de mijne kusten.
| |
| |
VII
Wanneer er twee saam zitten in een kamer
kan er een zoete druk alomme wegen
men raadt elkanders ver-af hartgehamer
en woorden van geluk, verrukt verzwegen.
Wanneer twee zitten en dàt is er niet
waarom vraag en verwijt aaneengeregen,
wat baten klachten, wat het liefste lied
dan is er niets, dan is de kamer leege.
Om dicht bij u en naar u toegebogen
u bang te kussen op uw koele oogen,
dat heeft mijn bevend wezen niet gewaagd.
Ik zweeg, o waarom dan mij wreed geplaagd
met antwoord op wat ik niet had gevraagd:
‘Ik min u niet’ en dan weer heengetogen.
| |
| |
VIII
Seizoenen gingen en seizoenen zullen gaan
de bloesemboomen hebben pralend wit gestaan
de zomer kwam, de bijen vlijtig gonsden
de herfst waarin de rijpe appels bonsden.
De regendroppels eender in den vijver plonsten
de winter sneed de aarde, die ontdaan
van alle kleur in zwarte rimpels fronste.
Maar ik bleef zwijgend aan mijn venster staan.
Gij kwaamt tot mij, gij zijt weer heengetogen
en in mijn harte pijnt de kleine wond
'k vertel mijzelve met mijn warme, droge
mijn arme lippen, over uwen mond.
Ik denk bevreemd aan uwe vreemde oogen
ik zal nooit weten, hoe gij mijne oogen vond.
|
|