De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1219]
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
| |
[pagina 1220]
| |
standige kuddedrift, waarmee zij zich in een (wan-)hoop zonder bewustzijn te bevrijden zoekt. In haar instinctieve maar geestelooze heilsbegeerte wordt de massa der noodlottigen zelf weer een noodlot, zij stort zich slechts van de eene ellende over in de andere; in den uittocht of den opstand is niets meesleepends dan het dof fatale, dat allen allen meesleuren. Dat is wat Mok in het menschdom bovenal getroffen heeft, en hij heeft het verbeeld in een stuk historie van het Joodsche volk, waar hij van afstamt, in een brok Hollandsche geschiedenis van het volk, waartoe hij behoortGa naar voetnoot1), en in de beklemmende legende van den rattenvanger van Hameln. (Exodus verscheen eerst in de Stem, daarna in 1938 bij Mees, Santpoort; het Kaas- en broodspel eerst in De Gids, daarna in 1938 bij De Tijdstroom, De rattenvanger eerst in Werk, thans bij Stols in Maastricht). Het is inderdaad epiek, wat Mok schrijft. Het is geen verhulde lyriek, al zijn er prachtige fragmenten van lyrisch gehalte bij. Hij is er in geslaagd zijn overtuiging een objectieven vorm te geven. Men kan een gedicht als het Kaas- en broodspel (vijfenzestig bladzijden poëzie, in gekruist rijm geschreven, telle men als dichterarbeid niet licht) lezen als een verhaal. Ja, zelfs zoozeer heeft het de kenmerken van het verhaal, dat het niet het meest treft door afzonderlijke schoonheden en bijzondere details, maar zich, meestal juist zonder brillant of verrassend te worden, eenigszins egaal en op een gelijke hoogte voortbeweegt, maar op deze wijze een gaandeweg dieper doordringenden indruk vestigt, zoodat men na bladzijden achtereen te hebben voortgelezen opziet en merkt dat geleidelijk een beeld is ontstaan, zonder dat men bepaalde bijzonderheden zooals men zich uit een meer lyrisch geaard gedicht pleegt te herinneren, als de verwekkers daarvan kan aanwijzen. Het beeld ontstaat dus door de werking van het geheel, en dat bewijst het epische karakter van het werk. Wat in de derde plaats treft, is een omstandigheid die maar een zeer negatieve verdienste lijkt, doch tegenwoordig be- | |
[pagina 1221]
| |
paald vermelding verdient: Mok schrijft nooit onzin, er staat nooit zoo maar wat. Het is wel beschamend, dat men genoodzaakt is, dit als een bijzonderheid te memoreeren, maar de meeste zijner tijdgenooten, hoe kennelijk ook van talent voorzien, schrijven menigmaal maar wat op, iets dat hunzelf niet voldoende duidelijk kon worden, laat staan den lezer, een vage voorstelling, een schijnbaar vermetel beeld, maar dat de adaequaatheid mist waarmee het woord van den dichter heeft op te roepen wat hij gezien heeft, en dat zich in zijn onduidelijkheid op hoop van zegen en ontzag verschuilt. Mok nu maakt den indruk zich in zijn epische gedichten constant van elk woord en elken zin rekenschap te hebben gegeven. Daardoor kon hij erin slagen die ‘duurwerking’ zijner plastiek te bereiken, waarvan reeds sprake was. Het Kaas- en broodspel is een gedicht dat met weinig inzinkingen, ook zonder bijzondere heffing voortgaat, min of meer monotoon, maar niet monotoner dan het leven der seizoenen en der menschengeslachten zelf is, waarvan het gewaagt, en door die eentonigheid heen, zelfs met behulp ervan, den indruk geeft, dien de dichter beoogt. Het verhaalt van de grootsche afwisseling, die bestaat in de jaarlijksche gedaanteverwisselingen der aarde, de kracht der elementen, het wisselspel van voortbrenging en zelfvernietiging, en het verhaalt van de doodsche afwisseling, die nochtans leven heet, waarin door de eeuwen de geslachten der paupers den buik der aarde openleggen en den buit moeten ophoopen en versleepen, en met gekromde ruggen, in stad en land de hand ophouden voor het poover overschot als de buit onder de meesters is verdeeld. Soms laat de aarde den buit niet los, soms doet zij zelf haar overvloed weer teniet, vaker breidt zij dien overvloed tot den versten horizon uit maar nu werpen de menschen zich erop en betwisten elkaar den buit, in hun strijd gaat de overvloed teloor, verbrand, vertrapt, maar na opstand volgt weer onderwerping en na vernietiging weer nieuwe overvloed. Er komt geen einde aan het grootsch en somber spel, dat zich in stralende zon of striemenden regen afspeelt. Het is een grootsche greep dien de dichter gedaan heeft, en om dit beeld op te roepen, heeft hij gebruik gemaakt van de middeleeuwsche episode van den opstand van het kaas- en broodvolk, op het eind van de 15e eeuw; op- | |
[pagina 1222]
| |
trekkend van Alkmaar naar Hoorn en Haarlem, die hier een teeken wordt voor het altijd durend kaas- en broodspel, dat zich onder de auspiciën der onverstoorbare seizoenen afspeelt tusschen onderdrukten en onderdrukkers, onder werking en tegenwerking, bij wisseling van nederlaag en overwinning, als men al niet beter doet in geen overwinning ooit anders dan een Pyrrhuszege te zien en in de moordende afwisseling den achtergrond der doodsche eentonigheid ontwaart. Moks kijk op den opstand is meer beschouwelijk dan aanklagend, en dit teekent tevens zijn kijk op de menschheid en zijn levenshouding. In zijn verbeeldingen is hij geen strijdbaar wreker van onrecht maar een passief, verontrust en mede-lijdend toeschouwer. Zijn werk is dan ook niet als sociale poëzie op te vatten, al is het doortrokken van een diepe begaanheid met het lot der tekortkomenden; het besef van sociaal onrecht is een element in zijn werk maar niet de drijfveer ervan. Dit geldt, met verschillende schakeeringen, ook van zijn tijdgenooten Van Hattum, Den Brabander en Hoornik, die, elk begonnen met verzen die protesten tegen onrecht waren en dus een zeker actieve beteekenis hadden, allengs zoozeer van persoonlijke problemen vervuld raakten, dat het sociale onrecht meer tot een factor daarin terugliep, die mede op hun gevoelens inwerkte zonder echter de hoofdzakelijke problematiek van hun werk te vormen. Moks visie is vooral beklemd en begaan, hij ziet het menschenlot aan als een bedroevend natuurverschijnsel. Wat hem vervult is een gemengd gevoel van verschrikking, medelijden, machteloosheid, fataliteit, met een inslag van passieve wrok, van lijdelijk verzet tegen de tijdelijke of eeuwige oorzaken of veroorzakers der ellende op aarde. En verder is er een bijna domineerende hang om bij de verschrikkingen, de wreedheden, vernietiging en ondergang, bloed en dood te verwijlen, een zekere doffe wellust der ellende. De laatste eigenschap doet zijn werk het meest schade. Het Kaas- en broodspel heeft het gebrek van een zekere vormloosheid, het verhaal heeft onduidelijke, vervaagde omtrekken, en de indruk die ervan overblijft is meer die van een durend, onveranderlijk lotsbestel dan een scherp beeld van het verloop van den opstand; het relaas lijkt daardoor vol herhaling, het mist dramatische schakeering en pas bij verscherpte aandacht | |
[pagina 1223]
| |
wordt men gewaar, dat er toch telkens iets anders gebeurt, het lijkt echter aldoor hetzelfde en daardoor meermalen noodeloos herhaald: het volk trekt verder van stad tot stad, de woede slaat om in angst en legt zich neer maar rijst weer op. Dit maakt het gedicht traag van beweging, ondanks de driftige stormloop die voor een groot deel het onderwerp ervan is, en dat tempo wordt dan nog vertraagd doordat de dichter met een zeker sombere wellust bij de wreedheden, de slachtingen verwijlt. Het maakt dat het gedicht niet enkel den geest der verbeelding ademt maar ook een soort van bloedlucht afgeeft. Behalve de geest en de ziel zijn ook de instincten erbij betrokken. Nu vergete men niet dat het instinct, met name sexueele instincten een machtige drijfveer ook juist van de poëzie zijn. Ik geloof dat deze bijna altijd wortelt in een sexueelen instinctbodem, wat men niet verkeerd versta, door nu over het hoofd te zien dat haar bloei, daaruit voortgekomen, iets heel anders is dan de wortels en de bodem. Demaskeeren der schoonheid is nog geen deracineeren. Bij Mok is nu de beklemde wellust van het vergoten bloed, de onbehaaglijke lust der vernietiging een niet voldoende in de verbeelding verwerkt element gebleven. Dat, intusschen, een episch gedicht op dit oogenblik tot een relaas van verschrikking, van strijd, verbittering, gebrek, armoede, foltering en dood, in rauwe middeleeuwsche gedaante wordt, is zeer begrijpelijk. Het Kaas- en broodspel is als een benauwde terugblik uit den huidigen nacht der tijden naar die andere, middeleeuwsche duisternis, en het is als een gerekte echo van Shelley's woorden, dat ‘history is a record of miseries an crimes’. Even begrijpelijk als het is, dat in een tijd van opbloei en verwachting als voor veertig jaren een episch gedicht als Mei geschreven kon worden (het zij hier met inachtneming der verhoudingen genoemd), dat over de natuur en de ziel, haar rijkdom, haar grootheid en beperking handelen kon. Zonder in gewilde vergelijkingen te vervallen, kan men, geloof ik, op nog een ander verschil wijzen, dat een zekere kenteekenende waarde heeft: zooals uit de verzen van A. Roland Holst vooral het woord ‘ruischen’ bijblijft, evenzoo uit deze gedichten het woord ‘reutelen’; het teekent een verschil van geestesgesteldheid. Woordvoerder van een tijd waarin niets meer te verdoezelen en te verbloemen valt, geeft | |
[pagina 1224]
| |
Mok de volle maat der menschelijke misère, en dit is hem slechts ten goede aan te rekenen; het bezwaar geldt alleen de toegift, de bijsmaak. Al kan men op dit oogenblik niet verwachten, laat staan verlangen (de lezer van poëzie is trouwens nooit eischer, altijd debiteur), dat de ziel zich uit de uiterste verwarring met zulk een geloof en zelfbewustzijn naar haar betere oorsprong of toekomst wendt als dat bij de dichters van het verlangen en het elysium mogelijk was, toch zal elk tenvolle gerealiseerd gedicht zich in de atmosfeer van den geest, van de verbeelding bewegen, en dit nu is hier niet geheel het geval. Er ‘ruischt een zwarte bloedfontein’ (ditmaal, zoowaar, toevallig juist bij den ander het woord ruischen!), en de ‘orkaan van klanken; reutelen en gillen’ die de baaierd achter het gedicht is, is hier niet tenvolle opgeheven in de grootsche verbeeldingsorde van het dichtervisioen. Merkwaardig genoeg kende een voorspoedige tijd als die van omstreeks 1880 ook de vreemde genietingen van het leed, maar dat was geheel anders: het genot van het lijden was voor den romantischen dichter van tachtig allerminst instinctief doch aesthetisch. Dit was niet alleen romantische leedcultus, koestering van gemis, ‘bonheur d'être triste’, het was bovendien een zelfvoldoening, zelfbevestiging haast van den dichter wiens hoogheid zich in het lijden aan de aardsche laagheid bevestigd zag, het was een hooghartig leed dat de schoonheid der lijdende ziel des te meer deed uitkomen: zoo was het bij Kloos, bij Van Eeden, ook bij Verwey in het eerst, een zelfverheffing en zelfverheerlijking van de uitverkoren kunstenaarsziel waar het leed mede toe werd aangewend, en de dichter sloeg zichzelf in dat lijden gade, hij vergeleek zich met den lijdenden Christus van wien hij de zielegrootheid en -schoonheid in het lijden onderging niet alleen maar genoot. Bij Mok is het, in overeenstemming met den tijd en verder vooral van zijn wezen uit, geheel anders. Het leedgenot (een eigenaardig, op zichzelf betrokken leedvermaak) is hier instinctief, het zijn de lusthuiveringen der verschrikking, het vertoont een masochistische trek. En de lijdensverschrikking, waaraan de dichter op een persoonlijk instinctieve wijze deel heeft, is een massaal lijden. Behoudens dat persoonlijk gebiologeerd zijn door de verschrikkingen en | |
[pagina 1225]
| |
ondergangen, heeft Mok de menschelijke ellende als dichter geobjectiveerd, in tegenstelling tot bijv. Hoornik, voor wien het een meer persoonlijk probleem bleef en wiens uitspraak daarover dan ook lyrisch bleef. Maar dat veralgemeend zien der ellende, waardoor Mok zijn Exodus en Kaas- en broodspel en Rattenvanger schrijven kon, bracht behalve een verruiming van het onderwerp der menschelijke misère ook nog weer een nieuw probleem mee, nl. dat van de massa zelf: niet dat het lijden algemeen is, was Moks ontdekking, maar de massa zelf als lotsverschijnsel houdt hem ook bezig, want deze is niet alleen een veelvoud van menschelijk lijden, zij is ook een ding op zichzelf, de menschenmassa is een natuurverschijnsel, soms een ramp op soortgelijke wijze als de massavorming van sneeuw of water tot lawine en bandjir wordt. Ook in dat opzicht is Moks dichterschap karakteristiek voor zijn tijd. Hij ziet de plaag der massa die den horizon verduistert, de sprinkhanen van Egypte, de horden van rebellen of landsknechten, de ratten van Hameln. Een tegeneffect van hooge dichterlijke waarde schept in zijn poëzie hier tegenover de eeuwige onbewogenheid der natuur. De aarde bloeit en welkt en bloeit onverschillig door Sluipend bewustzijn van vergeefs te strijden:
alweder kiemt een nieuwe dageraad,
de wind golft en de witte wolken rijden,
een stoet die op de maat der eeuwen gaat;
de landen geuren naar den ochtend open,
de aarde doet haar ouden bloei gestand,
zij tintelt in de zon, van dauw bedropen,
en leeft, en taalt niet naar de meesterhand.
Het zijn de fragmenten over het leven der natuur, het keeren der seizoenen waarin de poëtische kracht van het gedicht, voorzoover die niet vooral in het epische totaalbeeld bestaat, culmineert. De beschrijving der gevechten en plunderingen is op vele plaatsen minder geslaagd en wordt nu en dan teveel een bloedbrei maar de indruk van het geheel wordt weer verhoogd door die tegenstellende werking der natuurbeelden; wat de afzonderlijke plastiek van den opstand tekortschiet wordt hier weer door epische werking goedge- | |
[pagina 1226]
| |
maakt. Daaronder zijn fragmenten die, op geheel eigen wijze, aan Van Collem doen denken, en waarin de eeuwige teelen groeikracht der aarde in een haast pantheïstische grootschheid opdaagt. Zoo in het fragment waar de andere vijand van de arme boeren, niet de landheeren, rentmeesters en landsknechten maar het geweld der elementen, regenhozen en overstroomingen hun huizingen belaagt, en het water door steen en hout binnensijpelt en hun zwakke beveiligingen losweekt en wegrot, tot de bitse koude binnendringt dan joeg de koude
oneindigheid, een zee, die spat noch schuimt,
maar alles overspoelt doorheen de gaten; -
na die beschrijving volgt dan het wederaanbrekend voorjaar, in een passage vol prachtig opklarende helderheid Een lente: het geboomte, dat, bedropen,
zijn twijgen in den lagen hemel stak,
werd van een vreemde siddering bekropen,
een tinteling doorgloeide het en brak
in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten
als een verslagen leger naar de kim,
een blauwe sluier spande langs de luchten,
een leeuwerik begon zijn hoogen klim
en strooide door den klaren dag zijn klanken;
er dansten vonken in den grauwen poel
der velden, uit hun troebelheid werd blanke
verwachting; een sinds lang ontkend gevoel
bemeesterde de wereld; gretig dronken
land en geboomte water, wind en zon,
het heil des hemels werd hun uitgeschonken,
Of God Zijn schepping andermaal begon;
en uit een somberheid, die hem versteende,
betrad de mensch den drooggevallen grond
en strompelde langs barst en bult - en weende
om de ontreddering, die hij bevond.
Het is als het eerste betreden van den aardbodem na den zondvloed. | |
[pagina 1227]
| |
Een gedicht, zoo vol gruwel en verschrikking als dit somber spel der menschheid, van mensch en mensch, en van mensch en elementen, plaatst ons nadrukkelijk voor de eigenaardige werking der schoonheid in de kunst, die tot zelfs het tegendeel van wat men ‘mooi’ heet pleegt te omvatten. De schoonheid der kunst beschikt even vrij over het ‘leelijke’ als over ‘het mooie’, en zonder, zooals Ter Braak meende, daar een schoonen schijn voor te hangen, een drapeering, een kleurenweelde als op den Saul en David die de krankzinnigheid verzoet of verbloemt: de schoonheid van den Saul en David bestaat juist bij uitstek in Sauls krankzinnigheid. Er is niets vermooid aan den gruwel van den gek, het verschil met de werkelijkheid is slechts die uiterst kenteekenende feillooze levenswaarheid die voor altijd van de krankzinnigheid meer te verstaan geeft en van het menschdom meer onthult dan een gansch krankzinnigengesticht tezamen: het is dat openslaan der werkelijkheid, waarachter men meestal niet zien kan, waardoor de actueele realiteit dien staat van eeuwige werkelijkheid verkrijgt en het gruwelijk verschijnsel zijn wezen onthult, het is dit onthulde dat men schoonheid noemt. Het zij dan zoo leelijk als dit gore lompenvolk van den kaas- en broodopstand begeerig lekten zij hun dorre monden,
zij stonken en de heele wereld stonk.
Doordringender dan de stank is in het kunstwerk de penetrante geur der eeuwigheid. De kunstenaar geeft van den mestvaalt evenals de chemicus nog iets anders te weten dan dat het een hoop vuil is: de schoonheid van zijn mestvaalt bestaat niet in een opluistering met lichtspelingen maar in de onverbiddelijke verbeelding van het eeuwig wezen der verrotting. Het besef van den eeuwig keerenden strijd en het eeuwig weerkeeren der seizoenen geeft aan Moks relaas een grondtoon van gelatenheid; hij is geen opstandig dichter, al gromt er onder zijn verzen een onderdrukte wrok, en al zijn er enkele sporen niet alleen van leedgenot maar ook van wraakgenot, van op anderen betrokken leedvermaak. Maar hij is te diep doordrongen van het onafwendbare in het menschelijke en in het natuurgeschieden om er een beeld van te geven | |
[pagina 1228]
| |
dat behalve een constateering tevens als bij Gorter, een ideale wensch, als bij Henr. Roland Holst een aanklacht zou zijn. de loop der wereld was niet af te wenden,
wie eens onder het juk gebogen liep,
moest blijven loopen tot zijn schouders braken.
Die gelatenheid spreekt ook uit het slot, een visioen van een stoet van barrevoetsche boetegangers, voortgejaagd door hun beulen, maar zijzelf, in wie alle opstandigheid uitstierf, zijn reeds onbereikbaar geworden voor het wraakgeroep en staren in een verte: hemel, eeuwigheid? geheel duidelijk is de beteekenis van dit slot niet - maar het eenige wat de mensch volgens de slotwoorden te zeggen heeft, is een smeekbede om erbarmen, vergeving om het door allen al sinds duizend jaren gedragen leed. Van oudtestamentische, middeleeuwsche, eeuwig-menschelijke verschrikking is dit gedicht doortrokken, en het ziet al die ellende onder het licht der eeuwigheid, dat is te zeggen van de eeuwige, nooit uitgebloeide aarde, zoodat het leed zooal geen zin dan toch een verband krijgt in den tijd, en kleiner lijkt te worden door zijn altijddurendheid en zijn algemeenheid, maar tegelijkertijd door die veelheid ook weer zooveel grooter, dat zich de roepstem eruit verheft van een onuitgesproken waarom en de smeekbede om vergeving van een schuld in niets anders bestaande dan in het menschzijn, en geboet door het tot leed gedoemd zijn zelf: Vergeef ons, om ons duizendjarig leed.
Exodus doet voor het Kaas- en broodspel niet zooveel onder, het heeft zelfs kwaliteiten die dit gedicht weer mist; er is meer schakeering in. Het is echter, hoewel de stof ervan grootscher is, toch niet een zoo groote greep, het is nog niet zoo vrijuit geschreven als het Kaas- en broodspel. Met dat al is het toch ook een gedicht van belang, met groote momenten erin, als Mozes' rustige ingekeerde afzondering, de beschrijving der plagen van Egypte (een motief dat nu zeer karakteristiek voor Moks dichterschap blijkt), waaronder vooral de kikvorschenplaag sterk plastisch verbeeld is, Faro's toorn en najagen der wegtrekkende Joden, een der weinige | |
[pagina 1229]
| |
plaatsen in Moks werk waar de onderdrukte woede die het nochtans verraadt, geheel en al uitbreekt. Daartegenover staan gedeelten die er niet ten volle uitgekomen zijn, het brandende braambosch, de ondergang van 's konings leger in de Roode Zee, en ook de voor- en nazang geven niet naar hun bedoeling een verduidelijking of verdieping van het verhaalde. Een grootsche stof zit hier in een niet geheel bevrijde verbeelding gewrongen, maar in verscheidene passages is de plastiek toch al sterk. Na deze beide gedichten is De Rattenvanger van Hameln een inzinking, een intermezzo misschien, maar juist dat is dan te betreuren, bij zulk een rijk motief, voor bepaalde kanten waarvan Moks talent ongetwijfeld de geschiktheid bezat. Het gedicht, evenals Exodus in strofen geschreven, die verder niet veel verschillen van de verzen van het Kaas- en broodspel, is korter dan de andere, maar ook korter dan de stof verlangt. En alle deelen van het gegeven zijn daar op tekortgekomen: de hongersnood, de beklemming van de rattenplaag, de verwoesting, de magie van den rattenvanger en zijn fluit (curieus hier de associatie met Boutens pijpen van den dood in den regel: dat alle leven tot den dood bekoort), de paniek, het van overal opdagen der rissen ratten, het hals over kop in den dood tuimelen der begoochelde massa's, dan het meevoeren van de kinderen en de beklemmende vrees, waaarhéén, hun raadselachtig verdwijnen, de vreemde leegte daarna, van dat alles, en daarmee van de gansche betoovering, is veel te weinig tot zijn recht gekomen, en Mok had er veel meer van kunnen maken als hij het breeder en grooter opgezet had, wat hij nog altijd zou kunnen doen, want dit gedicht is maar een schets van wat er van te maken was. Ook in Brownings Pied piper of Hamelin, dat als kindervertelling is gedicht, missen wij de demonie van het motief; maar hier is het geheel vervaagd en vervlakt, en ook de versvorm zelf heeft daaronder geleden en verraadt een te zwakke inspiratie, men merkt hier meer dan in de andere gedichten de zwakke regels die een krachtiger epiek anders verdraagt, men treft er vaker de zwakke rijmen aan die ook in de andere gedichten wel voorkomen, de vele enjambementen verslappen den bouw, en de welsprekendheid waartoe Moks werk kan inzakken, dreigt hier meer dan tevoren (al kan juist deze zich | |
[pagina 1230]
| |
ook verinnigen, zooals in de meditatie over de rust der dooden in de derde strofe). Het is jammer, dat wij hiermee geen Hollandschen rattenvanger rijker zijn geworden. In elk der drie gedichten is de massa, tot zelfs in haar gewelddaden, passief, zonder besef van bedoeling, zonder overtuiging en bezieling, bevangen in een slaafsch volgelingschap. Zoo komt de vraag op, hoe Moks verbeelding zich zou realiseeren, als hij zich waagde aan een bewuste massa, aan het Joodsche volk in de verstrooiing, zijn vervolging, den strijd om behoud en herwinning van zijn bezieling, den strijd tusschen macht en geloof - maar die stofzoo breed en grootsch, zoo tragisch en uitgebreid tegelijk, zou haast niet meester te worden zijn, en een mislukking ware vergeeflijk. Maar wellicht kon hij erin slagen het gegeven tot een episode te beperken en het dan zijn eeuwigen achtergrond te geven, zooals het in het Kaas- en broodspel reeds eenmaal is gelukt. Uit de enkele religieuze regels in zijn werk valt echter niet op te maken, of met zijn pessimistische beschouwelijkheid ook genoeg geloofsvervoering en Joodsch besef samengaan, om zulk een vermetel ondernemen aan te kunnen. Moks lyriek, verzameld in Verloren droomen, is als een bewijs uit het ongerijmde voor zijn epischen aanleg. Geen dezer gedichten haalt die verbeeldingsvlucht die in zijn beste epische werk bereikt is. En tegelijk treft ook hier het gemak, waarmede zijn vers lijkt te ontstaan, en dat licht aanleiding geeft tot een welsprekendheid zonder poetische concentratie; wanneer deze welsprekendheid in een langer gedicht op adem kan komen, kan zij zich ontplooien en wordt de verbeelding, evenals in een betoog de gedachtengang, als het ware stelselmatig in steeds breeder concentrische cirkels opgevoerd, een spiraalwerking waarmee vooral het Kaas- en broodspel gekenschetst kan worden. Geheel en al billijk schijnt dit oordeel niet, want kenden wij zijn epische gedichten niet, men zou ongetwijfeld met vreugde een talent in deze lyrische poëzie begroeten. Maar toch heerscht hier voortdurend die vaagheid van uitdrukking, waardoor zijn verzen zoo egaal, zoo mistig worden, een mist waar verre lampen vergeefs doorheen te schijnen trachten. Jarenlang heeft Moks poëzie, uit de tijdschriften bekend, dat grijze karakter vertoond, die eigenschap van een vloeistof die nooit kristalliseeren wil, dat | |
[pagina 1231]
| |
onbestemde dat zijn verzen met een onvoldane herinnering weer dadelijk aan de vergetelheid deed prijsgeven. In een breed veld der verbeelding heeft hij met zijn epische poëzie opeens die bezwaren op waarlijk verrassende wijze kunnen overwinnen. Zijn lyriek echter heeft bijna altijd nog dat vervagende, die soms branderige, soms gelaten druilerigheid, en zij is van een gemakkelijke toegeeflijkheid waardoor geen vaste vorm ontstaat. De lange duur van het epische gedicht maakt, dat men de zwakte der vage regels er in minder gewaar wordt. Zijn gedichten hebben altijd wel iets te zeggen, als een mensch die genoeg gedachten heeft om een aantal uitspraken over het leven te doen, die het aanhooren en het overdenken waard zijn. Maar hij zegt het zoo mat, en de gedichten, waarin zijn stem klemmender wordt, zijn te tellen. Het leed, de lust, de vergankelijkheid, de verlatenheid, de berusting, met dezelfde gesluierde stem is er sprake van. Daaruit hoeft echter niet te volgen, dat hij zich nu maar uitsluitend aan de epiek moet wijden; het is mogelijk, dat die epiek hem in staat stelt mettertijd ook de zwakheden zijner lyriek te overwinnen. Want de aard van zijn eigen kunnen zal hem door zijn epische gedichten ongetwijfeld duidelijker bewust geworden zijn. |
|