| |
| |
| |
Joseph Roth
Door Gerth Schreiner
‘De geschiedenis van de literatuur is even moeilijk te schrijven als de natuurgeschiedenis.’ Heinrich Heine in ‘Die romantische Schule’.
De luide klaagzang van de necrologieën op Joseph Roth is verstomd. Gebleven is de stille rouw in de harten dergenen, die het geluk hebben gehad hem persoonlijk te leren kennen. De liefde, die hem van alle kanten ten deel werd, gold in de eerste plaats den mens. De tengere man, wiens gezicht door een de laatste jaren van alcohol eeuwig Vochtige snor in twee helften werd gesneden: een edel voorhoofd en een zwakke kin, waartussen boven een misvormde neus twee kleine, gezwollen ogen diabolisch oplichten en kinderlijk vriendelijk glimlachen konden, voerde oppositie tegen de machtige tijd. Hij erkende zijn broze conventies eenvoudig niet. Dat imponeerde velen, vooral hen, die alleen maar de vrijheden zagen, die hij zich permitteerde, maar die niet wilden inzien, hoe duur hij deze betaalde. Zij kostten hem vroeg het leven en nog meer. Men schrok, toen men bij zijn dood hoorde, dat hij pas vijf en veertig jaar oud was. Sinds lang was hij lichamelijk een wrak. Ongebroken was slechts zijn helder, kritisch verstand. Onverzwakt was slechts zijn fijn gevoel voor wat hij onder katholiciteit verstond: voor de gemeenschap van al het levende op aarde volgens Gods plan, en voor het kwaad, dat in het individu aan de gemeenschap wordt berokkend. Hij heeft het eens zo uitgedrukt: ‘Want het leven van deze aarde vormt een geheel, en iets dat leeft is nog verbonden met iets anders, dat millioenen kilometers verder leeft, en als er ergens kwaad geschiedt, dan is het overal geschied.’
Om zijn menselijkheid werd hij door velen vereerd, die zijn werk maar oppervlakkig kenden en die zich door de lectuur van zijn ‘Hiob’ en ‘Radetzkymarsch’ herinnerden, dat hij een groot schrijver was.
| |
| |
Daarom was de smart om zijn sterven zo groot.
Hij had al lang geen vaste woonplaats meer.
Hij reisde - hoe speelde hij dat toch klaar? - van de ene Europese stad naar de andere. Hij sliep in hotelkamers - nu in Parijs - dan in Londen - dan weer in Amsterdam - dan in Marseille - en telkens weer in Parijs. Dat trok hem geweldig aan. Het ‘Hotel de la Poste’, 18, Rue de Tournon, vlak bij het Jardin du Luxembourg, is eigenlijk een armzalige bistro, waar kleine lieden uit de buurt: chauffeurs, postboden, straatvegers en ambtenaartjes in en uit gaan. In een kleine kamer op een van de verdiepingen boven het café stond zijn bed. Van zijn morgen, die gewoonlijk laat op de dag begon, tot diep in de nacht leefde hij als overal in het café, dronk met bekenden en onbekenden of alleen, discussieerde met schrijvers, als zij bij hem kwamen, luisterde naar mensen uit het volk, in wier eenvoudige gesprekken hij de diepere zin van het gebeurende zocht en vond, - en dronk. Hij zocht mensen en dingen niet, zij kwamen tot hem.
Er wordt verteld, dat hij eens in Ostende met een paar Duitse en Oostenrijkse schrijvers in een café zat. ‘Ga je niet mee zwemmen, Roth?’ vroeg een van hen. Maar Roth antwoordde: ‘Waarom zou ik in zee gaan? De vissen komen toch ook niet in het café.’ Deze anecdote is typerend voor hem.
Dikwijls was hij lichamelijk zo moe, dat hij in slaap viel. Zijn verbazing, als hij uit zo'n korte, op bewusteloosheid lijkende slaap weer tot zichzelf kwam, was zeer groot en bijna smartelijk. De huidige wereld was een kwelling voor hem.
Toen ik eens in Amsterdam, bij Reijnders, bij hem kwam met een Oostenrijkse journaliste, de zuster van een voormalig soldaat uit een adellijke familie, met wien hij in Wenen op de militaire academie was geweest, was hij eerst erg in zijn schik. Het Weense dialect, de gemeenschappelijke kennissen en herinneringen veranderden hem volkomen. Nog correcter dan anders sloeg hij de hakken tegen elkaar, gaf hij, met die onnavolgbare Oostenrijkse gratie, de handkus, trok hij, zich oprichtend, met een coquette beweging zijn mantel weer om zich heen, die hem bij de buiging van de schouders was gegleden, en hij was op en top de officier van het oude keizerlijk-koninklijke leger. Maar midden in het
| |
| |
gesprek werden zijn ogen plotseling star. Alsof zij zich omkeerden en naar binnen keken. Het gordijn van de oogleden zakte en het hoofd zonk hem op de borst.
Toen hij uit deze toestand weer ontwaakte kwam zijn blik uit oneindige verten terug, viel op de Nederlandse tapkast, waarachter zich in de hoge, scherpgeslepen spiegels de talloze flessen en glazen weerkaatsten, en keerde zich naar de buurtafeltjes, waar gesprekken werden gevoerd in alle mogelijke talen. Nog steeds afwezig zei hij met een wanhopige stem: ‘Hoe kennen wij elkaar eigenlijk allemaal?’
Eigenlijk was hij altijd alleen. Hij was vervreemd van de uiterlijke realiteit. Maar zijn geest was steeds helder - achter dingen en mensen schouwend, om hen op een ander plan hun werkelijke plaats te geven. Slechts zijn lichaam stierf langzaam af. In meer dan een opzicht deed hij denken aan den ongelukkigen Duitsen dichter Christian Dietrich Grabbe, die in de eerste helft van de vorige eeuw, verwoest door alcohol en ziekte, jong te gronde ging. ‘Hij zou niet gestorven zijn, omdat hij dronk, maar hij dronk, omdat hij wilde sterven: hij stierf aan zelfdronk’, zegt Heinrich Heine van hem in zijn ‘Memoiren’.
De ondergang van Oostenrijk riep Roth nog eenmaal tot de werkelijkheid terug. Toen wij hem de vorige winter in Parijs bezochten, had hij de vaste wil te blijven leven en weer helemaal gezond te worden. Hij kwam handen te kort om allen, die zijn hulp zochten, bij te staan. Hij schreef haast niets meer. Niet alleen omdat zijn ogen hem weer eens de dienst opzeiden en hij zo goed als niets kon zien - maar vooral omdat zijn tijd volkomen in beslag werd genomen door het adviseren van vluchtelingen, door telefoongesprekken met officiële Franse instanties, door bezoeken bij de politie en bij comité's. Een jeugdvriend van hem, een geëmigreerd arts, hoopte hem te kunnen genezen, als hij maar een tijdlang uit Parijs weg wilde gaan om buiten te wonen. Het was te laat. Zijn zwak lichaam was niet meer bestand tegen de lichamelijke en geestelijke inspanningen. Sinds zijn pas ongeldig - en hij een emigrant onder emigranten was geworden - leed hij onder de angst, die de vaderlandslozen zo dikwijls overvalt. Hij vreesde, dat hij niet meer naar Parijs terug zou mogen gaan, als hij het nu zou verlaten. Daarom bedankte
| |
| |
hij ook voor uitnodigingen van vrienden in Nederland. De nood der vluchtelingen wurgde hem. 's Nachts had hij dikwijls hartkrampen. Zijn vriend, de dokter, verbaasde zich er over, dat hij er telkens nog weer bovenop kwam. Maar tenslotte kreeg de dood hem toch te pakken. Het was een verlossing voor hem.
Als er ondanks dit leven der laatste jaren telkens weer boeken en zelfs in de ellendigste Parijse tijd kort voor zijn dood novellen, korte verhalen, artikelen en essays van zijn hand verschenen, dan vroeg men zich af, wanneer hij eigenlijk schreef.
Hij had zijn eigen manier van werken. Zolang hij van zijn honoraria behoorlijk kon leven, had hij steeds iets, dat hij eufemistisch zijn ‘secretaris’ noemde. Deze ‘secratarissen’ hadden in de eerste plaats tot taak, het mechanisme van het dagelijks leven voor hem op gang te houden. Zij wekten hem 's morgens en brachten hem 's nachts, als het nodig was, naar huis. Zij zorgden er voor, dat zijn garderobe steeds keurig geborsteld was, hoe versleten de nauwe pijpen van zijn broek volgens oud-Oostenrijkse snit en het korte jasje tenslotte ook waren geworden. Zij herinnerden hem aan afspraken. Het kon hem weinig schelen, dat hij afhankelijk van hen was. Al was hij doorlopend op jacht naar honoraria en voorschotten, omdat zijn manier van leven veel geld kostte, toch negeerde hij in de romantische wereld, waarin hij leefde, de betekenis van het geld. Een van deze ‘secretarissen’ leerde hij in Amsterdam zijn handtekening namaken. Op die manier kon hij het aan den man overlaten alle aan hem geadresseerde zendingen in ontvangst te nemen. Natuurlijk werd hij op een kwade dag het slachtoffer van deze lichtzinnigheid. Juist in een tijd, dat hij elke gulden dringend nodig had, werd hij voor duizenden bedrogen.
Deze ‘secretarissen’ dicteerde hij op de luidruchtigste uren van de dag, in een hoekje van een café, of 's nachts in de stilte van zijn hotelkamer, de wijn- of borrelfles naast zich. Eigenlijk vertelde hij hun zijn verhalen, want hij was eigenlijk verteller en zij schreven die dan op. De opgeschreven vertelling bewerkte hij dan nog eens: zin voor zin - bladzijde voor bladzijde - hoofdstuk voor hoofdstuk. Daarna dicteerde hij alles nog eens. Hij werkte heel langzaam. Het
| |
| |
spreekt vanzelf, dat hij de schrik van zijn uitgevers was. Het was niet gemakkelijk ‘copy van hem los te krijgen’. Geen stukje papier gaf hij uit handen, voor elk woord op zijn plaats stond. En zelfs dan eiste hij nog het recht uitvoerige correcties aan te mogen brengen in de drukproeven. Zijn intens werk aan het manuscript maakte hem letterlijk tot wat de Duitsers een ‘Schrift-steller’ noemen.
En toch merkt men deze moeizame arbeid niet aan zijn proza, vooral niet aan de boeken uit zijn beste tijd, waarin hij ‘Hiob’ en ‘Radetzkymarsch’ schreef.
Ik heb deze zomer, te gast in een stil, door bomen omgeven landhuis in het Nederlandse Gooi, waar al zijn boeken in de bibliotheek stonden, enkele van zijn romans herlezen. De lijsters kwamen te voorschijn uit de struiken rondom het grasveld. De mezen sprongen van tak op tak. En de spechten stieten, bij hun vlucht door het bos, hun korte, snelle schreeuwen uit. Boven de bloemen in de tuin zoemden bijen en hommels hun opwindend eentonig zomerlied, dat geen begin en geen einde heeft, niets dan een op-en-neer. Aan de blauwe hemel trokken witte wolken in snelle vaart van de zee af landinwaarts. Zo eenvoudig en zo vanzelfsprekend als deze natuur was de legende van den Oost-joodsen Hiob Mendel Singer, wien alles ontnomen wordt: de kinderen, het vaderland, de vrouw, zodat hij met God gaat twisten - die echter tenslotte toch Gods almachtige hand in de loop der dingen vindt. Pas toen ik ‘Hiob’ voor de tweede maal las en nu met kritisch verstand, merkte ik het kunstige van deze ongekunsteldheid - het pathos van het onpathetische: in het grote de oratorische, hebreïsch-oudtestamentaire herhalingen en in de herhalingen de stijging van het thema en de beelden - in het kleine: de woord- en zinvorming uit de Oost-joodse zielstoestand en de lichamelijke reactie van de mensen op het beleven van dingen en gedachten.
Door de stevigheid van de détails vergeet men de broosheid van het geheel, door de sterkte van het woord de zwakte van de fabel. Deze laatste is moeizaam geconstrueerd. Duidelijk ziet men de draad, die de staties van het leed, dat den Oost-joodsen Hiob overkomt, met elkaar verbindt. En aan het slot verschijnt als de oude God uit de machine Menuchim op het toneel. Als kreupele geboren en als toevallijder in het
| |
| |
Galicische dorp achtergelaten, is hij nu plotseling in Amerika een welschapen, welsprekend, muzikaal en rijk man, en, precies op de avond van een grote feestdag, waarop de gehele Oost-joodse folklore geënsceneerd is, duikt hij op om Gods almacht te bewijzen. Gods wonderbaarlijke hand wordt hier toch al te zeer door de fantastische wetenschap en het aesthetische geloof van den bekeerling Joseph Roth geleid. Men wordt door deze slot-apotheose in geen enkele wijze ontroerd. Men zou haar het liefst maar vergeten. Maar onuitwisbaar blijft de grandiose beschrijving, hoe de tot de liefde ontwaakte dochter van Mendel Singer in de avond door de eindeloze korenvelden van Galicië loopt om den kozak te ontmoeten en hoe zij 's nachts voor het vertrek naar Amerika van haar minnaar afscheid neemt. Proza van dit soort is er maar heel weinig in de Duitse literatuur. In deze prachtige passages openbaart zich Roths grote vertelkunst. Hij vindt steeds weer nieuwe, fijne détails. Maar hij is geen ontdekker van nieuwe zielstoestanden en de compositie daarvan. Ook niet in ‘Radetzkymarsch’. Ook daar kent men de bijzondere situaties en weet men, hoe alles af zal lopen; geboeid wordt men slechts door Roths vertelkunst. Men geeft zich er aan over in het zekere gevoel, dat men door niets zal worden verrast, zij het dan door de romantische glans, die Roth de ondergang van een officiersgeslacht en van het Habsburgse rijk verleent.
Men heeft ‘Hiob’ wel eens vergeleken met Tolstoi's volkslegenden. Volgens mij ten onrechte. Roth heeft veel geleerd van de grote Russische vertellers, in de eerste plaats van Tolstoi en Dostojewski. Hun grote invloed op zijn stijl is onmiskenbaar. Maar in wezen zijn hier toch grote verschillen. Terwijl Tolstoi's volksvertellingen door den dichter en volksopvoeder als een soort biblia pauperum zijn bedoeld, iets van de eenvoudige doordringendheid van houtsneden hebben, herinnert Roths ‘Hiob’ aan sierlijke, coloristisch zeer subtiele schilderingen achter glas. Bij het lezen kwamen mij schilderijen van Marc Chagall en van mijn vriend Jankel Adler voor de geest, waarop naturalistische détails, uit hun verband met het geheel gerukt, op elkaar zijn gelegd, elkaar snijden, afstoten en aantrekken, zodat zij in hun spanningen voor een mystieke, slechts te vermoeden achtergrond onna- | |
| |
tuurlijke of bovennatuurlijke betekenis krijgen. Dit wil niet zeggen, dat Roth expressionist of surrealist in de gewone betekenis van het woord is. Zijn stijl is veeleer een stuk van zijn wezen, dat zijn oorsprong vindt in zijn afkomst uit het Oost-joodse milieu.
Stefan Zweig heeft in zijn ‘Afscheidsrede’ (die verkort in het weekblad ‘Die Österreichische Post’ van 1 Juli '39 is verschenen, en waarvan de onverkorte publicatie in een nummer van het Parijse tijdschrift ‘Europe’ werd aangekondigd) op den ‘joodsen mens in Roth’ gewezen. Roth zelf sprak daar niet dikwijls over en ook dan slechts in grappige termen. Hij voelde zich in de eerste plaats Oostenrijker. Door deze liefde voor Oostenrijk, voor de oude keizerlijk-koninklijke, katholieke en Habsburgse nationaliteitenstaat, die zijn laatste levensjaren vervulde, vergat Roth volkomen, wat hij als echte romanticus wilde vergeten.
Wie is niet verbaasd in het maandblad ‘Nouvelles d'Autriche’ (Juninummer 1939) in een necrologie van de hand van Stefan Fingal te lezen, dat deze onvoorwaardelijke legitimist en strenge katholiek zijn journalistieke loopbaan na de oorlog als socialist bij de radicale Weense ‘Wiener Arbeiterzeitung’ begon, dat hij medewerker aan de Berlijnse sociaal-democratische ‘Vorwärts’ en de burgerlijk radicale Weense krant ‘Neuer Tag’ is geweest? Stefan Fingal vertelt, hoe hij in 1922 tijdens een staking van de arbeiders met Roth door de straten van Berlijn liep. Roth was verbitterd, omdat de staking op het punt stond dood te lopen. De straat was duister, er was geen stroom. Plotseling vlamden de booglampen op.
‘Dat zijn de doodslampen van de revolutie’, zei Roth toen. In deze jaren tussen 1918 en 1922 heeft hij dus geloofd, dat de revolutie der arbeiders de vervulling van de grote burgerlijke Franse revolutie zou zijn en zijn verlangen naar de grote gemeenschap van alle mensen op aarde zou bevredigen. Zijn teleurstelling veranderde zijn liefde voor de revolutie in haat tegen de revolutionnairen. Hij stelde hen verantwoordelijk voor zijn teleurstelling. Hij keerde terug naar het burgerlijke kamp. Hij werd reizend verslaggever voor de ‘Frankfurter Zeitung’. Met zijn berichten uit Sowjet-Rusland maakte hij naam. Maar ook bij de burgers liep het op een teleurstelling uit. De ‘Radetzkymarsch’, die ‘bijbel der legitimisten’,
| |
| |
maakte hem tot afgod van de kringen, die hij jarenlang fel had bestreden. Hij werd zelf legitimist en ook weer streng katholiek. ‘Het is,’ schrijft Stefan Fingal, ‘zelfs voor een vriend, die gedurende twintig jaar Roths kameraad was, buitengewoon moeilijk, alle afzonderlijke fases, die van het socialisme naar de burgerij en dan tot het monarchisme leidden, te verklaren. Roth was nooit snel en onbedacht in zijn overgangen tot nieuwe opvattingen.’
Roth zelf sprak er niet meer over. Hij bouwde een muur van bonmots om zich heen en verschanste zich daar achter, zoals hij zich voor de burgerlijke wereld achter de borrelfles verschool. Hij leidde de aandacht, die hem ten deel viel, af op anecdotes. Reeds tijdens zijn leven was hij, net als Christian Dietrich Grabbe, een legende geworden. Slechts weinigen wisten, hoe ontzettend hij onder de eenzaamheid leed. Mensen, die intiem met hem waren, hebben mij verteld, dat de gruwelijke angst voor ziekte en oud worden hem dikwijls tot tranen van wanhoop bracht.
Zijn dat indiscreties? Neen! Men moet deze dingen kennen, als men Roths persoonlijkheid en zijn werk wil begrijpen. Daarom is het dom, dat mensen, die zich zijn vrienden noemen, Roths opgang en ommekeren met de mantel van het zwijgen willen bedekken, of zich met halve toespelingen en hele mystiek-aesthetische versieringen van zijn wezen vergenoegen. Zelfs Stefan Zweig gaat in dit opzicht in zijn stilistisch zeer fijne ‘Afscheidsrede’ te ver, als hij er over uitwijdt, dat er in Roth ‘drie mensen in een eenmalig en niet herhaalbare mengeling’ leefden, een ‘Russische mens van grote hartstochten’, vervuld ‘van een geestdrift van gevoel, maar helaas ook de Russische neiging tot zelfvernietiging’ - een ‘Joodse mens met een helder, angstaanjagend wakker, kritisch verstand, een mens van rechtvaardige en milde wijsheid, die verschrikt en tegelijk met heimelijke liefde den wilden, den russischen, den demonischen mens in zichzelf gadesloeg’ en ‘een Oostenrijkse mens, nobel en ridderlijk in elk gebaar, even charmant en betoverend in het dagelijks wezen als musisch en muzikaal in zijn kunst’. Dat zijn zeer schone aesthetische formuleringen, maar zij zeggen niets over Roths werkelijke afstamming, ontwikkeling, rijpheid en ommekeer. Wij weten nu:
| |
| |
Joseph Roth werd in de laatste jaren van zijn leven een romanticus, die geheel in het verleden leefde: in het Oostenrijk van de Habsburgers, waarin hij zijn gelukkigste tijd doorbracht, in de oorlog, als officier. Hij romantiseerde de Habsburgse nationaliteitenstaat, waarin ook de mens van Oost-joodse afkomst opgangsmogelijkheden had, toen hij in zijn hoop, door de revolutie der arbeiders in hem gewekt, werd teleurgesteld. Toen de gemeenschap der mensen op aarde, waar de revolutie der arbeiders naar streefde, nog niet te realiseren bleek, en de machten van de reactie weer de overhand kregen, liet hij zich opnemen in de gemeenschap der gelovigen. Want hij hongerde en dorstte naar gemeenschap.
Hij gruwde van de toekomst. Het heden bestond daarom voor hem alleen maar, om er geestige kritiek op uit te oefenen. En omdat dat eigenlijk geen leven is, dronk hij. Toen Mies Blomsma hem in Parijs achter zijn borrelglas had getekend, schreef hij onder de tekening: ‘Das bin ich wirklich: böse, besoffen, aber gescheit’. Hij kende zich zelf en de wereld beter, dan de meesten dachten.
Er bestaan geen scherpere en geestiger opmerkingen over onze tijd dan die, welke Roth in de laatste maanden van zijn leven in kranten en tijdschriften der Duitse en Oostenrijkse emigratie publiceerde. Eigenlijk zijn zij waard samen met zijn laatste kleine verhalen - meest beschouwingen over gebeurtenissen en gesprekken in ‘zijn bistro’ - gepubliceerd te worden. Ik hecht er meer waarde aan dan aan zijn laatste romans. Met een hevigheid, die men in het vervallen lichaam niet meer vermoedde, schreeuwt daar de mens uit Roth: de mens, die verlangde naar de liefde der mensen, de mens, die onder de onrechtvaardigheden, aan anderen begaan, leed, als waren zij hem zelf aangedaan.
Inmiddels verscheen in de Forum-serie, uitgegeven door Bermann-Fischer, Stockholm, Allert de Lange, Amsterdam en Querido, Amsterdam, een herdruk van de ‘Radetzkymarsch’.
|
|