| |
| |
| |
Water in zicht
Door S. Vestdijk
I
Wie zijn die blauwe golven? Het zijn ouders,
Mijn vader en mijn moeder. Op hun schouders
Dragen zij al de bootjes die ik zag
Voor ik acht jaar werd. Sindsdien, nacht en dag,
Hebben zij steeds diezelfde lasten voort-
Gedragen, blauw en smal en ongestoord.
'k Geloof, ik moet mij in hen baden gaan,
Ook als het modd'rig is waar'k net kan staan.
| |
II
Wees toch maar blij met de zonsondergangen
Die - niemand weet er iets mee aan te vangen -
Mijn stadje soms tot op het been benauwen.
Dan ziet men 't zich weerbarstig dubbelvouwen
Als een kameel die grauw in de woestijn
Tezamenknikt en nog slechts dorst wil zijn.
En 't drinkt met groote teugen uit het water
De roode wolken en het zongeklater.
| |
III
Ik zal u heden 't nieuwe eiland toonen
Waar ik met al mijn nazaten zal wonen.
Is het er niet, kan het er ook niet zijn?
Kom hier, en leg den kijker op 't kozijn,
En tuur opmerkzaam, - daar, die witte streep
Die ik met diamant heb ingekeept
In 't glas, dat is het schuim, dat is het branden
Van water op onzichtbare eilanden.
| |
| |
| |
IV
Er was een man, die alles wist wat ik
Vergeten ben: 't verloren oogenblik,
Gewoonten, spelletjes, en zelfs zoowaar
Wat ik 's middags heb gegeten ieder jaar.
‘Hoe komt het, dat je alles van mij weet?’
Hij sprak: ‘Dat is de tijd, dat is het leed,
Véél vrije tijd...’ - Hij had een droev'gen blik,
Was werkloos, ziek, en even oud als ik.
| |
V
Mijn moeder, jong gestorven, zag ik op
Een bank zitten. Door 't visioen gefopt
Riep ik nochtans met een brutale stem:
‘Dat kan niet!’ Daarop zij: ‘Daar heb je hèm,
De kleine jongen, altijd bolleboos
In het ontkennen. Kijk, de plek die 'k koos
Is zoo dat iedereen ons goed kan zien;
Kom bij me of schaam je je voor mij misschien?’
| |
VI
Het monster was besprenkeld als met roet,
Grijparmen had hij, lachtanden en bloed-
Beloopen oogen, - en ik dacht: dit is
Het ergste wat er op de wereld is...
Maar toen, toen zag 'k er vier! Vier monsters, hier
Op deze zelfde plaats bij de rivier
(Eén was iets kleiner). - O gruwzame spot
Van 't voorstellingsvermogen: vier, mijn God...
| |
VII
Uit 't water hief ik grill'ge kiezelsteenen,
Aldaar slechts uit de tweede hand beschenen,
Van weinig waarde in hun vuns moeras,
Maar in mijn hand zoo glinsterend als glas
In 't zonnelicht, zoo blank en hard en edel
Als een gebleekte salamanderschedel,
Die slechts atomen rottenis bevat
In enk'le naden, schoongespoeld na 't bad.
| |
| |
| |
VIII
Denk eens, dat de oceaan meer dan vier vijfde
Van 't gansche wereldoppervlak inlijfde,
En dat er visschen zijn die daar een weg
Van duizend zomers hebben afgelegd,
Kuitschietend op den breuk van 't jaar, en stom
Heenkeerend nìmmer naar de plaats weerom
Waar zij geboren werden, ook al dreven
Ze er éénmaal overheen tijdens hun leven.
| |
IX
Wond'ren die uitbleven: ik zie zoo helder
Hun vergeefsche figuur, of in een kelder
Ter dood veroordeelden hun namen schreven
Op ieder muurvlak, waar zij aangewreven
Als zonden van het noodlot blijven staan.
Toch heeft men 't lief, dien laatsten letterwaan,
Dat woord, dat beeld... Het grondwater weerkaatst
Ze reeds, en wischt ze uit op 't allerlaatst.
| |
X
Ongaarne verderlevend na dien slag
Leef ik des nachts, gestorven overdag.
Wel was ook vroeger vaak het land der droomen
Waakland voor mij, maar nu 't zoo is gekomen
Dat ik mij splitste tegen de natuur,
Sta ik bij 't raam in 't middernachtlijk uur
En tuur en droom en lonk de stonde tegen
Dat ik mij oplos in een najaarsregen.
Najaar 1936
|
|