De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1194]
| |
De Fransche Revolutie en wij
| |
[pagina 1195]
| |
31e Augustus ten onzent, met een paar tentoonstellingen en eenige woorden. Maar de ware herdenking was de geweldige militaire parade, die 10 maanden na de September-maand van '38, toen Frankrijk een van de diepste vernederingen der laatste 150 jaar scheen te hebben ondergaan, landgenoot en vriend de overtuiging schonk, dat het, even goed, ja beter dan vóór 25 jaar, in staat was binnenkort den erfvijand weer tegemoet te treden in een doodelijke worsteling om er nog eens, en dan voor goed, overwinnend uit te voorschijn te treden. Anderhalve eeuw dus na de uitbarsting van dien vulkaan, die zij in de jaren na 1789 bleek te zijn, niets dan een geweldige parade van militaire bereidheid om de uitbarsting te vieren. En in het overige Europa, om van de wereld daarbuiten, de zooveel wijdere, maar niet te spreken? Is het niet waar, wat, om er maar één te noemen, een vermaard Fransch schrijver in een der vele Fransche herdenkingsartikelen schreefGa naar voetnoot1): ‘Zij (de Revolutie van '89) is niet een toevallige catastrophe geweest, die men had kunnen afwenden. Zij is geweest een groot, verwacht en noodzakelijk, uur in de menschelijke evolutie, een noodzakelijke crisis, niet slechts die van een natie, maar van de geheele menschheid, waarvan die natie de voorhoede was.’ Crisis, niet slechts van één volk, maar van de geheele menschheid, van geheel Europa in ieder geval. En noodzakelijke, onvermijdelijke crisis. Ach, zelfs een uitmuntend vertegenwoordiger van de wereld, die in 1789 onder begon te gaan - ook al herleefde zij schijnbaar op zooveel gebied, territoriaal en cultureel, nog weer, na 1815 - een der uitmuntendste, de groote Prince de Ligne, hoezeer hij nog niets kon begrijpen van de diepere oorzaken, die nu iedere schooljongen leert, wist toch al, dat zij een Europeesche crisis was. Zegt hij niet in zijn, ons nu zoo curieus voorkomend opstel over ‘de Fransche Revolutie, haar oorzaken en effecten’Ga naar voetnoot2), na een opsomming van een bladzijde der ‘oorzaken’, die alle mogelijke lieden al hadden gegeven, dat hij, als ‘man van de wereld’ en waarnemer, nu ook eens zal vertellen, wat er eigenlijk gebeurd is: ‘Dwazen, schurken, de gens d'esprit, dwalingen, afgrijslijkheden, | |
[pagina 1196]
| |
verbijstering. Dat is de titel, het epigram, de epigraaf, of hoe men het noemen wil van de historie der revoluties van Frankrijk, Holland, Polen, Zweden, Amerika...’ En, terwijl hij dit thema dan verder ontwikkelt, op echt-18e eeuwsche, Voltairiaansche wijze, constateert hij in ieder geval, hij, de tijdgenoot, directe waarnemer en lijder, wat thans maar al te vaak wordt vergeten, welk een nauw verband de tijdgenooten zagen tusschen die voor ons zoo heterogeen en ongelijkwaardig geworden bewegingen, waarbij men ook het verzet in de Zuidelijke Nederlanden tegen Josef's hervormingen moet tellen. Oppervlakkig verband door een oppervlakkigen ‘grand-seigneur’, laatsten vertegenwoordiger van een ondergaande klasse, de 18e eeuwsche ‘groote wereld’ gezien. Maar is het met onzen tijd, ondanks onze grootere eruditie, onze onvergelijkelijk meerdere kennis beter gesteld? De Fransche Revolutie crisis, niet van een volk, maar van de geheele, althans Europeesche menschheid, en, daardoor - trouwens reeds door haar voorloopster, de Amerikaansche, - die van de geheele menschheid, na korter of langer incubatie-tijd. (Voor de Chineesche wereld b.v. pas beginnend in 1911.) Is er, behalve in den kleinen kring der beroepshistorici, in dit jaar in de wereld buiten het Fransche Rijk - nu 20 millioen km2 omvattend, - iets van aan den dag getreden? Hebben wij hier te lande Mei of Juli 1789 als gebeurtenissen, die ook ons ‘aangaan’ in den wijdsten zin des woords, ik wil niet zeggen gevierd, maar zelfs herdacht? Zeker: er zijn eenige artikeltjes in de pers, eenige prentjes - niet te vergeten! - aan gewijd. Eén tijdschrift, dat van de Arbeiderspartij, wijdde er zelfs een heele aflevering aan, waarin een aantal van haar kopstukken korte beschouwinkjes ten beste gaven. Maar was er bij de natie als geheel ook maar een spoor van het besef, dat in bovengeciteerde woorden van Romain Rolland gelijk bij honderd andere Fransche schrijvers valt waar te nemen? Het besef, dat de Revolutie van 150 jaar geleden ook ons staats-volks-beschavingsleven een nieuwen inhoud heeft gegeven, dat zij ook ons bestaan heeft gemodeleerd, dat wij onszelf, als moderne menschen, zooals wij reilen en zeilen, zonder haar niet kunnen denken? Men weet: het tegendeel is hier eer waar. Een groot deel onzer publieke opinie - de ‘kerkelijk’ georiënteerde - veel meer dan de | |
[pagina 1197]
| |
helft der natie, cultureel, politiek, tot voor kort zelfs overheerschend en ook nu nog machtig, loochent dit alles. Dit deel geeft voor uit ‘anti-revolutionnaire’ of prae-revolutionnaire denkbeelden te leven. En, hoewel zij zich bij onze staatsvormen, uit de Revolutie voortgekomen, wel bevinden, doen zij uit demagogische overwegingen, speculeerend op de achterlijkheid en onwetendheid van het grootste deel des volks, nog altijd, alsof zij met deze booze beginselen niets te maken hebben. Een bezadigd liberaal als Robert Fruin moge al, nu welhaast een eeuw geleden, de sofismen en drogredeneeringen hebben aangetoondGa naar voetnoot1), waarmee de grondlegger van het ‘anti-revolutionnaire’ staatsrecht ten onzent, Groen van Prinsterer, zijn systeem in elkaar timmerde, dit neemt niet weg, dat dit grootste deel van het Nederlandsche volk op zijn scholen, van de lagere tot de Hooge, nog steeds met deze sofismen wordt opgevoed. En is het in andere landen beter? Leeft in de Angelsaksische wereld - van de onder fascistische tyrannieën levende volken spreken wij in dit verband natuurlijk niet - in dit opzicht meer besef dan ten onzent? Wij weten dat het niet zoo is. De Revolutie wordt in het algemeene historische bewustzijn dezer volken niet als een steeds aanwezige realiteit gevoeld en slechts een erudiete minderheid is zich bewust van den directen en indirecten invloed, dien zij op de wording van het moderne Engeland en Amerika heeft uitgeoefendGa naar voetnoot2). Wie zich in deze dagen - nu het lot van Europa weer opnieuw in den smeltkroes van den oorlog is geworpen - rekenschap wil geven van haar beteekenis voor ons, moet zich tot een wereldhistorisch gezichtspunt trachten te verheffen, mag niet blijven staan bij de lotgevallen van een volk of zelfs van Europa, moet beproeven dit wereldhistorisch gebeuren van het einde der 18e eeuw in het licht van het verleden zoowel als van die toekomst te zien, waarop het historisch verleden reeds eenig licht vooruitwerpt. | |
[pagina 1198]
| |
Het eerste, wat ons dan, dunkt mij, moet treffen is, dat de Revolutie de moeder is van datgene, waaronder wij heden het zwaarste gebukt gaan: het huidige militaire apparaat, het levende vooral, in zijn vollen omvang. Van ons technisch oorlogsapparaat kan men zeggen, dat het denkbaar is zonder dat de historische gebeurtenissen van 1789 en volgende jaren zich zóó zouden hebben voltrokken. De technische ontwikkeling, die ons het huidig geschut, de huidige vernielingsmiddelen, het vliegtuig, de pantserschepen en onderzeeërs heeft gebracht, is zeker door de Fransche Revolutie, d.w.z. eenige eminente revolutionnairen, haar aanhangers, bevorderd. Zij is, in het tempo, dat wij kennen, eerst mogelijk geworden in de voltooide kapitalistische wereld, die uit de oorlogen der revolutie en de Napoleontische, na 1815 begon te ontstaan. Maar men kan zich voorstellen, dat zij, zij 't ook in een ietwat langzamer tempo, zich zou hebben voltrokken, indien Louis XVI een andere figuur was geweest en, door tijdige hervormingen, het uitbreken van de bewegingen van 1789 had voorkomen. Men kan zich onze massale legers zonder 1792-'93-'94 niet denken. Herinnert gij u een der bijfiguren uit dat verschrikkelijke boek, dat in 1932 plotseling van een geheel onbekenden schrijver, die later bleek een medicusGa naar voetnoot1) te zijn, als een soort van literaire bom in de Fransche literatuur werd geworpen? Den leeraar in de geschiedenis Princhard, een man, die in een hospitaal zich met alle mogelijke middelen aan een terugzending naar de hel van het front tracht te onttrekken, en die het daartoe niet versmaadt, een ordinaire dief te worden? Herinnert gij u zijn verschrikkelijke tirade tegen de Revolutie, die hij afsteekt tegen Bardamu, de hoofd-figuur, die slechts één eer er op na houdt, steeds zoo laf mogelijk te zijn? Hier is het requisitoir! En hoe verschrikkelijk... waar is het! ‘Vriend,’ zoo vertrouwde hij mij toe, ‘de tijd verloopt en werkt niet voor me... Mijn geweten is ontoegankelijk voor wroeging: ik ben, god zij dank, van die timiditeit vrij... Misdaden tellen waarachtig zeker niet in deze wereld... Daar heeft men al lang van afgezien... Maar stommiteiten... En ik geloof, dat ik er eene begaan heb... Een onherstelbare...’ | |
[pagina 1199]
| |
‘Door blikjes te stelen?’ En, na daarover te hebben uitgeweid - als historicus had de man moeten weten, dat dit althans niets nieuws is, in dezen zin, dat ook in de huur-, dwang- en slavenlegers vóór de Revolutie de ‘moreele’ eigenschappen van den soldaat er niets toe deden - komt hij op wat hij als de kern van het kwaad beschouwt en roept hij: ‘Luister nu eens goed, kameraad, en laat nu eens niet meer, zonder je goed te doordringen van zijn belang, dit kapitale teeken voorbijgaan, waar alle moordende huichelarijen van onze maatschappij van schitteren: De verteedering over het lot, over den toestand van het klootjesvolk... Ik zeg u, o kleine luitjes, klootjesvolk, gij die geslagen, gerantsoeneerd wordt en altijd zweet, ik waarschuw jelui, als de grooten dezer wereld jelui gaan liefhebben, dan gaan ze jelui tot worstjes draaien... Dat is het teeken... het onfeilbare teeken. Met ‘genegenheid’ begint dat. Louis XIV, herinner je goed, die bekommerde zich ten minste nog geen donder om het volk. Louis XV van 't zelfde. Die veegde er zijn gat mee af. Men leefde niet erg best in die dagen - de armen hebben nooit goed geleefd - maar de koppigheid en razernij om ze te villen, die men bij onze huidige tyrannen vindt, bestond toen nog niet. Daar is geen rust, zeg ik ulieden, voor de kleinen, dan in de minachting der grooten, die alleen maar uit belang of uit sadisme aan het volk kunnen denken... En knoop het ook goed in je ooren, zoolang wij er nog zijn, dat het de filosofen geweest zijn, die het goeie volk praatjes gingen | |
[pagina 1200]
| |
verkoopen... Het volk, dat alleen maar den catechismus kende! Zij, proclameerden ze, zouden het eens gaan opvoeden... Awel! ze hadden waarheden te onthullen! Mooie! En geen verlepte! Schitterende! Dat je der heelemaal verstomd van stond! Dat is 't 'em - begon het te roepen, dat goeie volk, dat is 't 'em precies! Laten we daar maar allemaal voor sterven! Het verlangt nooit iets anders dan maar te sterven, het volk! Zoo is 't nou eenmaal! ‘Leve Diderot!’ hebben ze gebruld en toen: ‘Bravo Voltaire!’ Dat zijn ten minste filosofen! En leve Carnot ook, die de overwinningen zoo maar organiseert! En leve iedereen! Dat zijn ten minste kerels, die het goeie volk niet laten krepeeren in onwetendheid en afgoderij! Zij toonen het de wegen van de Vrijheid! Zij emancipeeren het! En dat heeft niet getraineerd! Laat iedereen eerst kranten leeren lezen. Daar zit het heil! Verdomme! En gauw wat! Geen analfabeten meer! Niks als burgersoldaten! Die stemmen! Die lezen! En die vechten! En die marcheeren! En die kushandjes werpen! En met dat regiem was het heel gauw fijn rijp, het goeie volk! En toen moest het enthousiasme van bevrijd te zijn toch wel ergens voor dienen? Danton was toch niet welsprekend voor niks. Met wat brullerijen, zoo goed van gevoel, dat je ze nog meent te hooren, heeft hij 't in een handomdraaien gemobiliseerd, dat goeie volk. En dat was het eerste vertrekken van de eerste bataillons van geestdriftige geëmancipeerden! De eerste kloten van stemmers en vaandelzieken, die die Dumouriez meenam om zich in Vlaanderen een gat door hun donder te laten schieten! Wat die Dumouriez zelf betreft, die een beetje laat was gekomen bij dat idealistische spelletje, dat heelemaal nieuwe spelletje, hij prefereerde per slot de poon en ging er van door. Dat was onze laatste soldenier!... De soldaat voor niks, dat was het nieuwe... Zoo nieuw, dat Goethe, al was 't dan Goethe, toch, toen hij bij Valmy kwam, der zich nog aan vergaapte. Tegenover die cohorten, in lompen en vol geestdrift, die zich spontaan kwamen laten uitbeenen door den koning van Pruisen voor het verdedigen van de nog onuitgegeven patriottische fictie, had Goethe het gevoel, dat hij nog wat leeren moest! ‘Van dezen dag af,’ declameerde hij, prachtig en wel, op de manier van | |
[pagina 1201]
| |
zijn genialiteit, ‘begint een nieuw tijdvak.’ Wat je plappert! In 't vervolg, daar het systeem zoo uitstekend was, begonnen ze helden in series te maken, en die al minder kostten, van wegen de verbetering van het systeem! Iedereen heeft er zich wel bij bevonden. Bismarck, de twee Napoleons, Barrès zoo goed als de ridderlijke Elsa. De vaandel-religie remplaceerde prompt de hemelsche, die ouwe wolk, die toch al door de Hervorming was doorgestoken en sinds langen tijd in een paar bisschopsmutsen opgeborgen. Vroeger was de fanatieke mode: Leve Jezus, op de brandstapel met de ketters! maar die ketters waren per slot zeldzaam en vrijwilligers. Terwijl tegenwoordig, waar we nu zijn, onmetelijke horden kreten van: Aan de galg met die sukkels zonder merg! Weg met die citroenen zonder sap! Met millioenen rechts uit de flank!... En zóó nog een poos. Bardamu heeft gelijk, wanneer hij op deze redevoering laat volgen, dat die Princhard - dien hij niet meer terug zag - ook maar beter ‘verdwenen’ was. ‘Hij wist te veel, die kerel, en dat was 'em naar zijn kop gestegen.’ Ja, die Princhard wist te veel voor een ‘dienstplichtige’ van 1915-'16 in het om zijn leven strijdende Frankrijk. Maar sprak hij overigens niet, in wat rauwe taal, een waarheid uit, die iederen historisch geschoolde bekend is? Wat zei hij anders dan wat omstreeks denzelfden tijd een deftig en conservatief historicusGa naar voetnoot1) ten onzent uitsprak, toen hij in een Gids-artikel herinnerde aan Taine's profetische woord over den algemeenen dienstplicht als tweelingbroeder van het algemeen kiesrecht, beide kenschetsend als ‘de twee vreeselijke leiders of regelaars der moderne geschiedenis’ en daarop liet volgen: ‘wij weten ook welke beloften van moordpartijen en bankroet zij inhouden voor de 20e eeuw, welk een verscherping van allen wrok en elk internationaal wantrouwen, welk een verkwisting van menschelijken arbeid, welk een misbruik van persoonlijke ontdekkingen, welk een vervolmaking van alle vernielingswerktuigen, welk een terugkeer tot de lagere en ongezonde vormen der militaire maatschappijen uit de Oudheid, welk een retrogressie naar alle egoïstische en brutale instinkten, naar de gevoelens, de | |
[pagina 1202]
| |
zeden en de moraal van de “Polis” der Oudheid en den “Stam” der Barbaarschheid.’ Profetische woorden van den grooten Franschen geleerde en die Mr. W.H. de Beaufort met commentaren voorzag als deze: ‘Wie voor dertig jaar zich had te slapen gelegd, angstig droomend van anarchie en socialistische beroering en thans op eenmaal wakker werd onder de ijzeren vuist van den krijgsman, zoude voorzeker eraan twijfelen, of hij nog wel in dezelfde wereld verkeerde.’ De ‘socialistische beroeringen’ mochten dan, enkele jaren nadat dit geschreven werd, niet uitblijven, weer 20 jaar later rustte de ‘ijzeren vuist van den krijgsman’ nog meedoogenloozer op groote deelen der wereld dan van 1914-'18 het geval was. Sterker nog: van de vreeselijke Gidsen der moderne geschiedenis, van Castor en Pollux A.K. en A.D., was slechts één overgebleven. De Algemeene Dienstplicht had het Algemeen Kiesrecht overleefd en verzwolgen. Het huidige Duitschland, het huidige Rusland, het huidige Italië, het huidige Spanje, het huidige Griekenland, het huidige Turkije, honderden millioenen hebben van de twee groote kinderen der Revolutie er nog slechts één in leven gelaten. Hun tot Moloch's verheven nationale goden eischen wel het bloed, de botten, de levens van al hun mannelijke onderdanen, in staat de wapens te dragen of te dienen - en wie is het niet? - en welhaast ook van een groot deel der vrouwelijke, maar invloed op hun politiek, waarvan toch leven en lijden dier millioenen afhangt, dulden zij van die millioenen niet meer. De Staten, almachtig geworden, hebben een slavernij in 't leven geroepen, bruter en somberder dan ooit de Oudheid heeft gekend. Dit althans is een ontwijfelbare werking der Fransche Revolutie. Van de Gelijkheid, de Vrijheid en de Broederschap, die drie schoone godinnen, die zij afbeeldde, is voor die honderden millioenen alleen de Gelijkheid op aarde neergedaald, de gelijkheid, voor zoover zij als massa's zich aan den dood mogen wijden. Wil dit zeggen, dat wij de Revolutie van '89 betreuren moeten? Wil het zeggen, dat wij, zooals onze brave liberalen gaarne plegen, haar moeten of mogen ‘schiften’, anders gezegd het ‘goede’ van haar aanvaarden en het ‘slechte’ - de September-moorden b.v. of de Terreur, - verwerpen of van de hand wijzen? Laat een Duitscher, een helaas tamelijk | |
[pagina 1203]
| |
wel vergeten Duitscher, maar die een belangrijk en een vrijdenkend man was, zelfs in zijn tijd merkwaardig, toen Duitschland er zoovele telde, antwoorden. J.G. Seume schreef in 1805Ga naar voetnoot1), na een lang beklag, dat hij een Duitscher was - men weet: zulk zelfbeklag kan men bijna bij alle groote Duitschers aanheffen tot op den huidigen dag -: ‘De Franschen zijn sinds 15 jaar eerst tot een natie in den hoogeren zin des woords geworden; weliswaar door een vreeselijke wedergeboorte, om welke niemand hen benijden zal, maar zij zijn het geworden... Zij hebben de kracht der natie verzameld en nu staan daar mannen, die zich als zoodanig denken en voelen en als zoodanig gehandeld hebben en handelen.’ En: ‘de Franschman zonder onderscheid vecht voor zijn vaderland, dat hem nu lief is geworden, dat hem en zijn familie een gelijk uitzicht op alle voordeelen voorhoudt en deze voordeelen ook werkelijk verleent. Iedere man wordt gewaardeerd naar datgene, wat hij waard is; bij ons vindt de schatting plaats naar wat het kerkeboek spreekt, de geldzak van vader weegt of het hofmaarschalksambt voorschrijft.’ Deze zelfde man, beroemd door zijn groote voetreizen, die hem in 1801 van Leipzig naar Sicilië voerden en in 1805 door Polen, de Oostzee-provincies, naar Petersburg, Moskou, en door Finland, Zweden en Denemarken terug, heeft in zijn meest blijvende werken, deze twee groote reisbeschrijvingen, beelden opgehangen van de feodaliteit en de lijfeigenschap - toen nog in het grootste deel van Europa overheerschend - die huidige dwazen die de Revolutie verafschuwen nog maar eens moeten lezen om te beseffen, wat de Revolutie heeft afgeschaft en opgeheven. Wat natuurlijk in 't geheel niet wil zeggen, dat er in de 19e eeuw en in de 20e niet ergere hellen zijn ontstaan dan b.v. die der Baltische baronnen van toen. Maar in de inleiding tot de tweede groote reis, die hem zoowel de ergste voorbeelden van adellijke tyrannie en slavernij als een toen reeds aan de spits der beschaving staande maatschappij, de Zweedsche, met eigen oogen had doen aanschouwen, schreef hij aan het adres van zijn volk, de Duitschers, ook deze woorden: ‘Voor ons bestaat geen redding, dan dat wij het goede der Franschen overnemen en hun ver- | |
[pagina 1204]
| |
schrikkingen vermijden. Zij zijn door het gelijkmaken der lasten, de eenige ware vrijheid en gerechtigheid, tot de grootste nationale kracht opgestegen. Bij hen is, trots het ijzeren periodieke juk van deze of gene despotie, steeds nog de grootste som van algemeene publieke gerechtigheid; dus de grootste bijeenvoeging van publieke middelen tot nationale ondernemingen. In plaats dat wij, philosophischer en humaner dan zij, tot hen trachtten op te stijgen, hopen wij, zeer verkeerd, dat zij weer tot ons zullen terugzinken.’ Seume kon nog, terecht misschien, in die jaren schrijven, dat de Duitschers, d.w.z. hun élite, philosophischer en humaner waren dan de Franschen, die sinds 1789 de verschrikkelijke beproevingen van Revolutie, Contra-Revolutie en herstel van een bijna onbeperkt gezag hadden moeten doorstaan. Maar toch was hij er - hoezeer hij het Napoleontische despotisme verafschuwe - van overtuigd, dat de Duitschers, wilden zij zich uit de vernedering verheffen, waarin... hun geschiedenis hen had gestort, slechts in Frankrijk en in Frankrijk alleen, een voorbeeld hadden om na te volgen. Hoe scherp zag ook deze Duitscher - evenals bijna alle grooten van dit volk - de eigen misère. ‘Wij hebben sinds Karel den Groote in ons vaderland een zoo zonderling weefsel van halve gerechtigheid, halve vrijheid, halve rede en in 't algemeen van halfbestaan gehad, dat de vreemdelingen bij nader inzien reeds zeer vaak zich hebben verbaasd over het feit, dat wij nog zoo lang politiek leefden. De crisissen waren talrijk en zijn nu gevaarlijker dan ooit. Zoo lang wij naar verhouding nog kracht en pit in zeden en constitutie hadden, of liever zoolang onze buren rondom ons ook nog in chaos verkeerden, hielden wij ons nog fatsoenlijk en waardig. De dertigjarige oorlog was de eerste van onze groote lethale nationale krankzinnigheden. Wij willen de vorsten niet bij voorkeur den last van het onheil opladen, want waar het volk de beslissing kreeg, ging het relatief niet beter. Dat toont de oude en de nieuwere geschiedenis. Allen dragen hun deel der schuld.’ Bewonderenswaardige diagnose, die ons in dit jaar 1939, nu hetzelfde volk zich opnieuw aan een doodelijke nationale krankzinnigheid heeft overgeleverd, als een profetie voorkomt. Want de Duitschers volgden - wij weten het - Seume's raad van 1805 niet. Integendeel: zij hadden zich toen | |
[pagina 1205]
| |
reeds cultureel van Frankrijk afgewend en verscherpten in de daarop volgende jaren ook politiek hun tegenstelling tegen het verst-gevorderde cultuurland steeds meer. De Revolutie, die in 1789 geestdrift had gewekt, niet alleen onder de hoogstbeschaafde Duitschers, maar zelfs onder een groot deel van de eenvoudigen, zooals blijkt uit de literatuur en de volkspoëzie, was reeds in 1793 door dezelfde élite verloochendGa naar voetnoot1), toen de feodale machten de Republiek trachtten te vernietigen en zij, door binnen- en buitenlandsche vijanden tegelijk besprongen, tot terreur en samentrekking van alle krachten onder één sterk centraal gezag moest overgaan. De Duitsche euvelen - de vorsten, de feodaliteit, de opperheerschappij van een adellijke kaste, de slaafschheid van burgers en boeren - verrezen verscherpt uit de crisis van 1813-15, den val van het Napoleontische, het Westersche Rijk. Slechts in die deelen van Duitschland die, zij 't ook onder Napoleontischen dwang, de hervormingen der burgerlijke revolutie werkelijk hadden doorgevoerd - het Rijnland in hoofdzaak - was de macht van de feodaliteit geknakt en de baan voor een, ook geestelijke aansluiting aan Frankrijk en het Westen geëffend. De mislukking der Maart-revolutie (1848) en de daarop volgende tweede reactie-periode deden ook dit te niet. De Fransch-Duitsche oorlog, door den vertegenwoordiger der Pruisische jonkers, Bismarck, ontketend, ruimde volkomen de mogelijkheid op, dat een deel van het Duitsche volk zich naar het Westen zou oriënteeren en de ideeën der groote Revolutie zou aanvaarden. Een steeds breeder wordende afgrond scheidde voortaan de wereld ten Westen van Vogezen en Boven-Rijn van het steeds zich compacter samenballende Germanië onder hegemonie der Pruisische feodaliteit. Toen de jonge Fransche in het grensland geboren geleerde, Lucien Herr, die, als de beste Franschen, de hoop op een verzoening van den Duitschen en den Franschen geest niet had opgegeven, in de jaren '80 der vorige eeuw zijn studie-reis door Duitschland ondernam, in de hoop er de voortzetters van de groote denkers van het einde der 18e en het begin der 19e eeuw te vinden, moest hij reeds consta- | |
[pagina 1206]
| |
teeren, dat Duitschland geen bodem meer bood voor die hoop. Wat een Seume in 1805 nog als eenig heilmiddel voor zijn volk had gezien, was niet alleen versmaad, maar alle gebreken van den Duitschen ‘geest’, die in 't begin der 19e eeuw een scherpen waarnemer in 't oog vielen, waren enorm verscherpt. De afgrond was breeder en dieper geworden. Mogen wij dit op rekening van de Fransche Revolutie schrijven, zooals het onmiskenbare feit, dat zij den dienstplicht in 't leven heeft geroepen en de nationale gevoelens op de spits gedreven? Voorzeker neen. De ontwikkeling der nationaliteitsgevoelens in de 19e eeuw - ook bij de kleine nationaliteiten, die eerst in die eeuw uit de feodale sluimering ontwaakten, waarin zij vóór dien verkeerden - was blijkbaar een onvermijdelijk stadium in de geschiedenis van Europa. Zij was de noodzakelijke begeleiding van de ontwikkeling in de richting der democratie, - meer mag men niet zeggen - waarvan de Westersche volken, Frankrijk in de eerste plaats, na 1789 het voorbeeld hadden gegeven. Frankrijk zelf leverde het bewijs, dat het, zij 't na geweldige convulsies, die meer dan een eeuw besloegen - van 1789 tot de liquidatie van de Dreyfus-crisis - een staatkundigen toestand kon bereiken, waarin, zooals een Herr, een Jaurès inzagen - ja zelfs Friedrich Engels meende, een geleidelijke opstijging in de richting der democratie mogelijk werd. De ontwikkeling van nationale democratieën - naar het voorbeeld van Frankrijk, van Zwitserland, van de Skandinavische landen - behoefde geen hinderpaal te zijn - op een zekeren trap van deze evolutie - voor een vreedzaam samenleven, ja een evolutie tot hoogere vormen van internationale samenwerking. De noodlottige ontwikkeling van Duitschland onder Pruisische hegemonie heeft dit verijdeld en Europa in den maalstroom van 1914 gestort, een maalstroom, waaruit het, misschien, eerst weer in veilig water kan geraken, wanneer Duitschland den weg opgaat, dien zijn beste zonen reeds voor meer dan een eeuw zagen, den weg der Fransche Revolutie. De noodlottige vraag blijft, of het hiervoor niet reeds te laat is en een volk, evenals een mensch, ooit hetgeen op een bepaald historisch moment verzuimd is, nog kan inhalen of herstellen. September '39 |
|