| |
| |
| |
Vrij
Door A.H. van der Feen
I
Voor de hooge vensters waren dwarse tralies, zwarte notenbalken op een achtergrond van blauw en groen, de zonnige zomerlucht en den belommerden tuin.
Het was in de kamer van den Directeur der gevangenis; naast den Directeur zat de Officier van Justitie, beiden achter het groote bureau ministre, twee keurig gekleede en welverzorgde heeren van middelbaren leeftijd.
Tegenover hen, voor het bureau, zat in een aangeschoven eikenhouten leunstoel Wessel Geertsen in zijn gevangeniskleeren met zijn celnummer 140 op den rug, wit katoenen cijfers op het vaalbruine buis. Ook hij was iemand van middelbaren leeftijd met een kaal, grauw hoofd, een ruigen stoppelbaard van eenige dagen, welke het gelaat met de sombere, diep liggende, bruine oogen nog bolbleeker maakte.
Geertsen hield den brief nog even in de hand, vouwde hem dan met wat bevende vingers dicht, stak hem in het couvert en dan opstaande reikte hij hem den Directeur weer toe.
‘Dank u.’
‘Nee, u moogt hem behouden,’ sprak de Directeur.
‘O.’
Geertsen ging zitten, draaide den brief wat in zijn handen.
‘Tja... dat is wel een heel pijnlijk geval, meneer Geertsen’, sprak nu de Officier van Justitie, ‘een héél pijnlijk geval. Ellendig! U heeft hier dus acht jaar volkomen onschuldig gezeten. Van dit oogenblik af is u natuurlijk vrij. Er moeten nog wel een paar formaliteiten vervuld worden, revisie van het proces en dan zal men u ongetwijfeld een ruime schadevergoeding uitbetalen, daar heeft u recht op. Maar dat neemt natuurlijk toch niet weg...’
Geertsen zat met gebogen hoofd, zachtjes knikkend, het cou- | |
| |
vert nu stil in de hand; het was niet duidelijk of de woorden van den Officier tot hem doordrongen.
‘Dolf Terwolden...’ mompelde hij dan, ‘dus die deed het...’
‘Had u eenig vermoeden?’ vroeg de Directeur.
Geertsen hief nu het hoofd.
‘Hoegenaamd niet! Ik heb altijd gedacht een gewone boef, die binnengeslopen was en toen zijn maatregelen nam om de verdenking op een ander af te wentelen.’
‘Ja, alles pleitte absoluut tegen u,’ sprak de Officier.
Geertsen knikte, zag den Officier nu aan en glimlachte.
‘Och ja...’ en hij haalde zijn schouders op, ‘in uw plaats was ik misschien ook wel tot die conclusie gekomen. Maar het was toch mis,’ besloot hij op zachten toon.
‘En u werd de dupe,’ sprak de Officier. ‘Ik vind het heel ellendig!’
Geertsen zweeg, staarde langs de zwarte tralies naar het zonnige buiten; er kwam een vreemde blauwe glans in zijn oogen; ook de twee anderen zeiden even niets en verschoven wat doelloos de papieren voor hen.
‘Maar,’ sprak Geertsen dan plotseling terwijl hij den Officier weer aanzag, ‘deze mededeeling of deze bekentenis van Dolf, neemt de Justitie die nu maar ineens aan als een wettig en overtuigend bewijs van zijn schuld?’
‘Nee, nee, meneer Geertsen,’ antwoordde de Officier, ‘maar de brief die hij schreef aan de Minister van Justitie is veel uitvoeriger. U herinnert zich misschien dat in de hand van de vermoorde kassier zich een fragment bevond van een of ander stuk, dat hem blijkbaar door de moordenaar ontrukt was. Wij hebben er u nog naar gevraagd en er overal naar gezocht, maar het is nooit gevonden. Evenwel werd het fragment bewaard. En Adolf Terwolden stuurt nu dat stuk, dat een ondershandsche schuldbekentenis blijkt te zijn van hem aan de kassier ten bedrage van vijf mille. Aan die schuldbekentenis ontbreekt een fragment en dat ontbrekende fragment is dat, wat zich in de hand van de kassier bevond.’
‘Zoo... Was dat de aanleiding... was dat...?’ sprak Geertsen voor zich uit starend. ‘Ja, dan wordt het wel duidelijk. Alleen is het vreemd, dat Dolf dat stuk bewaard heeft. Ik zou het in zijn geval maar gauw hebben verbrand.’
De Officier schudde het hoofd.
| |
| |
‘Nee meneer Geertsen, dat zou u niet gedaan hebben. Dat is de psychologie van de misdadiger, die u niet begrijpt.’
Geertsen glimlachte.
‘Dank u,’ sprak hij dan droogjes.
De Officier knikte.
‘Ja, u heeft helaas maar al te zeer het recht om zoo sarcastisch te zijn, meneer Geertsen. Maar ik wilde u dit zeggen: Een misdadiger heeft haast altijd een neiging om een bewijs van zijn schuld te bewaren. Vooral als het een solistische misdaad is, waarover hij met niemand kan spreken. Dan is het of hij af en toe tòch behoefte heeft om nog weer eens iets van die misdaad terug te zien. Het zijn vaak de meest onbeduidende voorwerpen, een knoopje, een sleutel, een doosje, een stuk papier. En dat verstoppen ze dan wel heel angstvallig, maar ze doen het niet weg.’
Geertsen knikte, bekeek opnieuw den brief.
‘Uit Rio de Janeiro,’ sprak hij dan. ‘Wanneer is Dolf daarheen gegaan?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de Officier.
‘En wordt zijn uitlevering nu gevraagd?’
‘Nee. Hij is dood.’
‘Dood?’ en Geertsen sperde verrast zijn oogen. ‘O... daarom...’
‘Ja, die brieven zijn ons toegezonden door tusschenkomst van de Hollandsche consul in Rio, op Verzoek van een notaris daar.’
Er viel even een stilte en in die stilte trad, na een tikje op de deur, een dienstmeisje binnen met een blad waarop drie koppen koffie stonden, een kan dampende melk en een schaal klontjes; ze zette het blad voor den Directeur op het bureau, ‘Alstublieft’ en dan ging ze weer heen.
‘Meneer de Officier’ sprak de Directeur, ‘wilt u zich bedienen?’ en als de Officier dit gedaan had: ‘Meneer Geertsen...’
‘Na u,’ sprak deze wat kortaf en dan plots: ‘Leeft de oude heer Terwolden nog?’
‘Niet beter te weten,’ antwoordde de Officier en zich tot den Directeur wendend: ‘Nietwaar?’
‘Dat geloof ik ook wel,’ antwoordde deze.
‘Die zal dan toch zeker ook bericht hebben gekregen dat
| |
| |
Dolf dood is,’ sprak Geertsen plots op levendigen toon.
‘Maar van dit andere...?’
‘Ik vermoed dat de oude heer Terwolden dáár niets van af weet,’ antwoordde de Officier, ‘want deze stukken zijn langs een vrij lange hierarchische weg pas gisteren in mijn bezit gekomen. Meneer Terwolden, de vader, zal er zeker al tien dagen eerder mee op de hoogte zijn geweest en als hij dan tevens ervaren had dat niet u, maar zijn zoon de schuldige was, dan zou hij toch zeker al wel iets van zich hebben laten hooren; al was het alleen maar om u zoo spoedig mogelijk vrij te krijgen.’
Geertsen knikte.
‘Wordt het hem in ieder geval van justitiëele zijde medegedeeld?’
‘Ja, dat zullen we wel moeten doen, hoe pijnlijk het ook is voor die ouwe heer.’
‘Rookt u, meneer de Officier?’ vroeg de Directeur en als de aangesprokene een sigaar uit het kistje nam. ‘Meneer Geertsen, steekt u eens op?’
Geertsen glimlachte wat moe.
‘Zeer verplicht, meneer de Directeur, maar ik ben het rooken wat ontwend,’ maar dan ziende dat het gezicht van den Directeur wat wrevelig betrok: ‘die koffie smaakt me buitengewoon, meneer de Directeur.’
‘Enfin, meneer Geertsen,’ sprak de Officier nu, ‘indien hier meneer de Directeur geen administratieve bezwaren heeft, dan kunt u de gevangenis verlaten wanneer u maar wilt. Als u mij uw adres dan maar stuurt in verband met de dagvaarding voor de revisiebehandeling van uw proces.’
‘Ik heb geen enkel bezwaar,’ sprak de Directeur. ‘U krijgt uw eigendommen terug, de kleeren, die u droeg, toen u hier kwam en dan uw uitgaanskas, die nogal opgeloopen is in die jaren.’
‘Tja...’ sprak Geertsen, ‘maar dan verzoek ik toch nog om één gunst en dat is deze, dat ik nu niet ineens de straat word opgejaagd. Ik heb geen kleeren, want die ouwe plunje van me...’
De Directeur knikte glimlachend.
‘Ja, en dat is ook een en al naphtaline en of de mot er nu heelemaal uit gebleven zal zijn...!’
| |
| |
‘Maar u hebt of krijgt geld genoeg, meneer Geertsen,’ sprak de Officier en dan met een handgebaar naar de telefoon:
‘Belt u even een kleedingmagazijn op!’
‘Mag ik?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde de Directeur, blijkbaar verheugd dat hij den ander dan toch eens een genoegen kon doen. ‘Hier heeft u de Gids.’
Geertsen zocht er even in; de twee heeren waren opgestaan en naar een hoek der kamer gegaan waar ze zacht praatten.
‘Gaat u naar familie, meneer Geertsen?’ vroeg de Officier toen Geertsen na een en ander besteld te hebben de telefoon weer neerlegde.
‘Nee, meneer de Officier,’ antwoordde Geertsen, die nu ook opstond, ‘ik heb alleen nog maar een broer in Groningen; die zocht me aanvankelijk wel eens op maar ik heb hem verzocht om dat maar na te laten. Hij dacht blijkbaar dat ik schuldig was en dan wilde hij een berouwhebbende zondaar van me maken. Nou, dat was natuurlijk een poging die à priori tot mislukking gedoemd was. En toen brieven met bijbelteksten. Gezanik. Och, ik geef toe, een broer die levenslang zit wegens roofmoord, dat is nogal een benauwende relatie voor een fatsoendelijk man. Ik heb hem toen geschreven dat hij maar moest denken dat ik dood was en dat vond hij blijkbaar ook een oplossing.’
‘Maar hij zal nu toch wel blij zijn als hij hoort dat u onschuldis is!’
‘Dat is mogelijk, maar ik zal daar toch geen onderzoek naar instellen.’
‘U is niet gehuwd, hé?’
‘Nee. Goddank niet! Dan was het niet te dragen geweest. Stel je voor dat je zoo iets overkomt als je vrouw en kinderen hebt. 't Is waar, misschien zou je vrouw dan ten minste aan je onschuld gelooven. Maar och...’ en Geertsen zweeg, zijn blik dwaalde door het raam naar den tuin, waar op een grasveld een paar kinderen speelden. ‘Uw kinderen?’ vroeg hij, den Directeur aanziende.
Deze wendde zich om, keek en lachte.
‘Ja, mijn zoon en mijn dochter!’
‘Wat moet er toch wel in u zijn omgegaan, meneer Geertsen?’ sprak hoofdschuddend de Officier, die nu zijn papieren
| |
| |
bijeen zocht, ze in zijn actetasch borg en die dan dichtknipte.
‘Och, meneer de Officier,’ antwoordde Geertsen met een zwakken glimlach. ‘Aanvankelijk verbazing, woede, verontwaardiging, wanhoop, verbittering, zooals zich dat denken laat, dan de machtelooze aanvaarding, maar ten slotte... de minachting.’
‘Hoe bedoelt u: de minachting?’ vroeg de Officier.
‘Wel, u begrijpt zelf wel dat ik heel anders tegenover de gevangenis, het personeel, de heeren van de reclasseering enzoovoorts stond dan iemand die werkelijk schuldig is en zijn straf moet ondergaan. Natuurlijk onderging ik het zitten niet als een straf, ik aanvaardde geen straf, ik voelde het als een mishandeling door de overheid! En daarom beschouwde ik mezelf ook altijd als de meerdere van al die menschen, van de cipiers, van de zaalopzichters, ook van u, meneer de Directeur, en ook van u, meneer de Officier! En dat moet u me maar niet kwalijk nemen, want juist dàt gevoel, dat meerderwaardigheids-gevoel, dat hield me op, dat hield me sterk, dat was voor mij een vorm van zelftroost! Ik voelde me zooals iemand zich zal voelen, die door een troep bandieten in gijzeling wordt gehouden of als iemand, die door tijdelijke machthebbers in een concentratiekamp wordt opgesloten. Zoowel de een als de ander voelt zich dan stellig altijd de meerdere van degenen, die hem gijzelen of opsluiten, ook al is hij gedwongen hun martelingen of plagerijen te ondergaan. Ik moest inwendig ook altijd lachen indien men zoo'n beetje uit de hoogte welwillend tegen mij was.’
‘U heeft toch niet te klagen gehad over de behandeling hier?’ vroeg de Directeur, die zich dit laatste blijkbaar wat aantrok.
‘Heelemaal niet, meneer de Directeur,’ antwoordde Geertsen.
‘Ik heb er tenminste altijd naar gestreefd om uw lot zoo dragelijk mogelijk te maken, binnen zekere grenzen dan.’
‘Ongetwijfeld, maar uw welwillendheid was uit den aard der zaak altijd die van een gevangenisdirecteur tegenover een misdadiger en niet die van een mensch tegenover een gelijkwaardig medemensch.’
‘Nee, dat geef ik toe, maar dat kon ook niet.’
‘Het is ook allerminst een verwijt, meneer de Directeur. Maar om diezelfde reden heb ik ook de heeren van de reclas- | |
| |
seering niet meer willen ontvangen. Beste, brave, tactvolle menschen, maar ondanks dit alles toch menschen, die à priori aan mijn schuld moesten gelooven en dat ook deden. En die mijn steeds herhaalde betuigingen van onschuld maar zoo'n beetje als manisch gingen beschouwen en dan probeerden er over heen te praten! En dàt was niet te harden!’
‘Ja, meneer Geertsen,’ sprak de Officier, die nu zijn actetasch onder den arm nam, ‘het is een aaneenschakeling van narigheid geweest voor u. En ik vind het ellendig dat de Justitie door een fatale samenloop van omstandigheden u dat heeft moeten aandoen. En dan te bedenken dat er nochtans een mensch op de wereld leefde, die wist en kon bewijzen, dat u onschuldig was!’
‘Ja, maar ook maar één,’ sprak de Directeur. ‘Adolf Terwolden, de dader.’
‘Alleen hij maar...?’ zei Geertsen zacht, terwijl zijn blik wat peinzend afdwaalde naar het zonnige buiten.
‘Hoe oud is u nu, meneer Geertsen?’ vroeg de Officier.
‘Pardon?’ Geertsen schrok blijkbaar op uit een overpeinzing, doch dan toch dadelijk de vraag nog na-hoorend: ‘Ik word de volgende maand vijftig, meneer de Officier.’
‘Dat is nog niet zoo erg oud. Ik hoop hartelijk dat er voor u nog vele mooie levensjaren zullen zijn weggelegd,’ en hij reikte Geertsen de hand.
‘Dank u, meneer de Officier,’ antwoordde Geertsen zacht.
‘Directeur,’ sprak de Officier dan, terwijl hij ook dezen de hand drukte, ‘tot genoegen. Adieu meneeren.’
‘Meneer de Officier!’
De Officier vertrok nu en de Directeur trad dadelijk op zijn bureau toe, schakelde de huistelefoon in.
‘Verschuil... met de Directeur. Zeg eens dat Vos dadelijk bij me komt... Ja.’
Hij legde den hoorn neer.
‘U dacht toch zeker in ieder geval vandaag nog te vertrekken, meneer Geertsen?’
‘Zoodra ik die kleeren heb, meneer de Directeur. Als u dan zoo goed zoudt willen zijn om de betaling van de uitgaanskas te bespoedigen, dan kan ik die kleeren meteen betalen.’
‘Uw uitgaanskas is 289,50,’ sprak de Directeur een notitieboekje raadplegend.
| |
| |
‘Dat is ruim voldoende voor de eerste weken,’ sprak Geertsen, ‘bovendien staat er nog geld van me bij notaris de Boer. Maar ik had nog een vriendelijk verzoek...’
‘En dat is, meneer Geertsen?’
‘Zoudt u voor mij bij het Bevolkingsregister even willen laten informeeren wanneer Adolf Terwolden is afgeschreven naar het buitenland?’
‘Interesseert u dat?’
‘Ja.’
‘Goed, ik zal het dadelijk doen en dan zie ik u straks nog wel.’
Op dat oogenblik kwam na een scherpe tik op de deur de cipier Vos binnen, een groote rosharige kerel met een kort afgeknipt rood snorretje en borstelige wenkbrauwen boven zijn felle lichtblauwe oogen. Hij sloeg binnengetreden zijn hakken tegen elkaar, keek even met verwondering naar Geertsen.
‘U heeft me ontboden, Directeur?’
‘Ja, Vos. Ik moet je iets heel bizonders vertellen. Iets heel droevigs eigenlijk ook. Het is gebleken dat hier meneer Geertsen volkomen onschuldig is veroordeeld.’
‘Onschuldig veroordeeld,’ herhaalde Vos terwijl hij Geertsen aanzag. ‘Dat is verdomme ook wat...’
‘Ja, dat is héél erg!’ sprak de Directeur. ‘Maar je begrijpt wel dat meneer Geertsen nu ook geen oogenblik langer als een gedetineerde mag worden behandeld.’
‘Nee, dat is glad Directeur!’
‘Meneer Geertsen is een vrij man evengoed als jij en ik. Meneer kan heen gaan wanneer hij wil. Maar nu is er dit: Meneer heeft wat kleeren besteld en wil die nog even in ontvangst nemen. Ze worden dadelijk bezorgd en de quitantie die er bij is, kan worden aangeboden aan de kas. Ik zal meneer Velders wel waarschuwen, maar zeg jij het dan even aan de portier. Begrepen?’
‘Jawel Directeur. Anders niets van uw orders?’
‘Nee, dankje.’
Vos klapte andermaal zijn hakken tegen elkaar, maakte rechtsomkeert en verliet de kamer.
‘Nou, meneer Geertsen, dan is er op het oogenblik niets meer te bespreken denk ik,’ sprak de Directeur. ‘Ik zie u zeker nog wel voor u heengaat?’
| |
| |
‘Natuurlijk, meneer de Directeur.’
‘Mag ik u dan nu nog eens langs een bizondere weg naar uw... kamer brengen? Want ik durf nu geen cel meer te zeggen. U wou daar toch nog even zijn nietwaar?’
‘Ja, om me te verkleeden.’
‘Dan ga ik u maar voor.’
De Directeur haalde een ring met sleutels uit zijn achterzak, zocht er een passepartout uit, opende daarmee een ijzeren deur, welke zich naast de brandkluis bevond. Die deur gaf toegang tot een portaaltje en aan het einde van dat portaaltje bevond zich een tweede deur, welke van binnen met twee grendels was gesloten; de Directeur schoof de grendels weg en opende dan ook die deur.
‘Zoo, meneer Geertsen,’ sprak hij dan glimlachend, ‘nu is u weer op bekend terrein. Tot straks dan.’
‘Tot straks, meneer de Directeur!’
Geertsen stapte het portaal op; achter zich hoorde hij de deur sluiten, dan het geluid van de ijzeren grendels, welke weer werden dichtgeschoven.
‘Nu is u weer op bekend terrein,’ had de Directeur gezegd. Inderdaad, dit was het rondloopende portaal, waarop de deuren der cellen uitkwamen. Acht jaar lang had hij dit portaal een paar maal daags betreden, maar steeds onder geleide en in groepsverband, om te gaan luchten of om naar de werkzaal te gaan. Er hing altijd dezelfde zware lucht naar de latrines en naar lysol, soms dikzwaar om in te ademen, vooral ook tegen het etensuur, als de lucht uit de keuken er nog bij kwam van uien of kool.
Nu was hij er alleen; zonderling. De meeste celdeuren stonden open op dit uur, de bewoners waren meerendeels nog op de werkzalen.
Hij trad toe op zijn eigen cel, nummer 140, ook de deur daarvan stond open en daarbinnen hoorde hij praten; hij luisterde even verwonderd, maar dan zag hij, dat het Vos was, die tegen de kanarie sprak.
‘Potverdomme, dat is ook wat, dat ze u daar maar onschuldig veroordeeld hebben!’ sprak Vos dadelijk toen hij Geertsen zag.
‘Ja, dat is heel erg,’ antwoordde Geertsen, weinig geneigd om met Vos over het geval te gaan praten.
| |
| |
‘U zat hier al toen ik kwam,’ zei Vos. ‘Was 't voor een kraak?’
‘Nee, voor een moord.’
‘Toe maar, bliksem! En u had het niet gedaan?’
Geertsen glimlachte.
‘Nee, ik had het zeker niet gedaan.’
‘Dan zullen ze u een schadevergoeding moeten geven en een goeie plok ook. Hoe lang zit u al?’
‘Acht jaar.’
‘Potverdomme... Krijgt u misschien wel... zestien duzend gulden!’
‘Zoo? Ja, dat is mogelijk. We zullen het afwachten.’
‘En hoe weten ze 't nou ineens?’
‘Degeen die het deed, heeft het nog bekend.’
‘Op zijn sterfbed zeker.’
‘Zoo iets.’
‘Zoo'n smeerkees! Tjonge, tjonge, 't zal je goddorie toch overkomen!’ Vos bleef nog even staan, keek Geertsen aan. Doch wijl Geertsen nu vóór alles behoefte had om alleen te zijn met zijn gedachten, sprak hij:
‘Ik ga nu maar wat liggen, want ik ben er wel een beetje van ontdaan.’
‘Ja van eiges, dat slaat op je zenuwen. Eet u nog hier?’
‘Ja graag, dat wil ik wel.’
‘Dan kan u het in de kantien gebruiken, met als u wilt een potje bier d'r bij.’
‘Nee, nee, hier maar,’ antwoordde Geertsen, ‘net als altijd.’
Vos draalde nog even, maar voelde nu toch blijkbaar wel, dat de ander erg graag alleen wilde zijn; hij zei niets meer en ging heen, liet de deur aanstaan.
Wessel Geertsen ging op zijn bed zitten; hij voelde zich plotseling vreeselijk moe en sloot de oogen.
| |
II
Rechtop zittend zonk hij weg in een droomloozen slaap, uit welken hij echter even plotseling wakker schoot, als dat hij er in was verzonken.
Hij trok nu zijn beenen op, ging languit liggen, de handen gevouwen achter het hoofd.
O ja... o ja... o ja... hij was vrij... hij was vrij... Dolf Ter- | |
| |
wolden had het gedaan... Dolf Terwolden, de zoon van den Baas... Had hij nooit kunnen denken... Hoe schreef hij ook dat het gegaan was...? Nog even de brief...
... toen ik de daad had gepleegd en van de Velde de schuldbekentenis had ontrukt, heb ik het licht uitgedaan ten einde te voorkomen dat iemand, die er toevallig langs kwam, het lijk zou zien liggen. En u vooral ook niet als u weg zoudt gaan en misschien nog even zoudt komen kijken. Alleen de nachtveiligheidsdienst zou het op zijn ronde dan aantreffen.
Ik smeerde wat bloed aan uw regenjas en wachtte toen tot ik u zag vertrekken.
Toen ben ik naar uw bureau geslopen, heb daar de revolver ingelegd en daar bovenop een met bloed bevlekt bankbiljet van honderd gulden gegooid; ik had handschoenen aangetrokken om het vinden van vingerafdrukken te voorkomen.
Ik weet, dat ik een misdadiger ben en erger en wreeder nog tegenover u dan tegenover van de Velde, maar ik bid God...
Nu ja... God had zich blijkbaar met het geval niet bemoeid... dat was maar gezwam in de ruimte... Vuile schoft!... Bah!... Ja, ja, ja... zoo was het dus gegaan... och jee, ja... die avond... om acht uur gewoon naar de Bank, nog wat werken aan de Balans, het boekjaar liep van Mei tot Mei... 28 Mei '31 was het... in de lift had hij van de Velde nog getroffen, die kwam ook overwerken... maar ze mochten elkaar niet... nee... negeerden mekaar zoo'n beetje... in de lift hadden ze ook niks tegen elkaar gezegd... van de Velde stapte uit op de eerste étage waar de kluis was en de kassen... en hij ging door naar de tweede... Tja... of het gisteren pas gebeurd was... in de kleedkamer zijn jas opgehangen en zijn hoed... 't kettinkje was kapot van zijn jas, moest hij heelemaal over drie kapstokken heenhangen en toen gaan werken... niks bizonders, tot elf uur... ja 't sloeg net elf buiten, toen hij weer in de kleedkamer terugkwam... met de lift weer naar beneden... naar huis... krant gelezen en toen naar bed... alles gewoon... En toen midden in de nacht, verdomme, ineens die herrie... gebonk op de deur... politie...! Wat politie?... Hij
| |
| |
begreep er niets van!... Of hij zich maar wilde aankleeden en meegaan... God ja...! En toen snel achtereen als in een angstige droom waaruit je anders altijd wakker wordt en er dan om lacht... maar uit deze droom was hij nooit meer wakker geworden... die bleef in een gruwelijke opeenvolging van allerlei martelingen en verschrikkingen... van de Velde dood voor de geopende brandkast met een schotwond in de hals en toen ineens al die bewijzen tegen hem... de bloedsporen op zijn jas... de revolver... het bebloede bankbiljet... de Rechter van Instructie, die hem wilde intimideeren. ‘Wat helpt het of u nu halsstarrig blijft ontkennen tegenover al die éclatante bewijzen?... Gebruikt uw verstand dan toch!’ Och ja en later die rechtzitting... en die gesprekken met Mr. Verheul zijn verdediger, keurig manneke zonder levenservaring... dat pleidooi met een peroratie, het inroepen van de clementie... en toen hijzelf met een schreeuw: ‘Nee ik wil geen clementie... ik ben onschuldig!’ waarop de stem van die vaderlijke President: ‘Beklaagde, u moet rustig blijven, wanneer uw verdediger aan het woord is. Meneer spreekt in uw belang!’... Och ja... En toen later voor het Hof nog eens zoo'n vertooning... Maar van toen af begon de realiteit toch al zoo'n beetje te verdoffen... hij werd er ook zoo moe van... heele brokken uit die tijd waren weg in zijn herinnering... en toen het leven in de cel... die brave ouwe dominee, die hem sprak van een goedertieren en rechtvaardigen Hemelschen Vader... och arme, dat was toen het moment niet... en dan stilaan, na vlagen van oproerigheid en woede was de machtelooze berusting gekomen... en toen eindelijk de minachting... ja, dat troostte wel niet direct, maar het hielp ophouden, dulden... maar ook was toen toch wel gekomen een langzame versuffing, het stilaan wegsterven van alle begeerten... zoo maar een vegeteeren werd het, grauw, altijd in schaduwen... met alleen als een vreemd
opjuichend licht soms even het jubelen van de kanarie... die had een van de heeren van de reclasseering gebracht maar hij had het niet willen hebben...
‘Ja, maar ik laat hem toch hier en ik weet dat u het beestje wel zult verzorgen ook.’ Aardig... zoo deden ze, maar hem paste het niet... hij wilde niet getroost worden van buitenaf... Nee! Hij had zijn minachting en die was hem genoeg; en tenslotte had hij ook geweigerd nog tegen iemand te spre- | |
| |
ken of antwoord te geven, noch tegen de bewaarders, noch tegen de zaalopzichters, noch tegen den Directeur of de heeren van de reclasseering, ook niet tegen dien goeien ouwen dominee, die eindelijk verdrietig heenging en zei: ‘Ik laat u toch niet los’, en toen had hij een Bijbel gestuurd... Goeie man... Tja, en nu ineens... nu moesten ze dan toch wel allemaal erkennen dat ze verkeerd hadden gezien... Acht jaar... acht jaar in een graf... en dan herrijzen... Dat zou de Baas, meneer Terwolden Senior toch ook wel...
Ineens kwam Geertsen overeind uit zijn liggende houding. God ja... dat was hem straks in de Directeurskamer ook al door het hoofd geflitst, toen de Officier zei, dat er al dien tijd maar één man was geweest die wist dat hij onschuldig was, onschuldig gevangen zat, Dolf Terwolden... Maar de houding van de vader, van Terwolden Senior, die hem als getuige in de rechtszaal altijd maar afviel... en de aandacht vestigde op de slechte verhouding met van de Velde... God ja... En hij was toch twintig jaar bij de Bank van Terwolden & Co. in dienst geweest en opgeklommen van jongste bediende tot Hoofdboekhouder... daar had zijn advocaat ook nog de aandacht op gevestigd... maar de Baas bleef hem bezwaren... Geen enkel woord van waardeering ook... Hij had er toen niets van begrepen, het zoo maar onbegrijpelijk-afschuwelijk gevonden... maar het paste in het kader van al de ellende... Maar nu?... Zonderling... Of niet zonderling?... Vervloekt!... Hij moest dit uitdenken...
Ineens stuitte Geertsens gedachtenstroom.
Wat was dat?
Er werd op de deur van zijn cel getikt.
‘Binnen!’
En hij lachte nu ineens, om dat tikken! Het waren Vos en een collega van Vos, die binnentraden met drie groote doozen van het kleedingmagazijn.
‘Hier maar neerzetten, meneer Geertsen?’ vroeg Vos.
‘Ja dank u, uitstekend,’ sprak Geertsen, die ook even glimlachend knikte tegen den anderen bewaarder, die hem nieuwsgierig aan zag.
‘We zullen u strakkies niet meer kennen,’ zei Vos.
‘Daar is kans op,’ antwoordde Geertsen. ‘Maar kan ik de barbier soms even krijgen?’
| |
| |
‘Natuurlijk meneer! U begrijpt u wordt nou op uw wenken bediend! Potverdikkie nou!’
Toen lachten ze alle drie.
Een goed half uur later was Geertsen geschoren en gekleed in een donker blauw, modieus colbert kostuum, waarover hij een lichtgrijze demie had aangetrokken; op het hoofd droeg hij een grijzen deukhoed, zijn voeten waren gestoken in keurige bruine schoenen.
Hij kon zichzelf niet zien, wijl er nergens een spiegel hing. Juist toen hij uit zijn cel op het portaal trad, kwamen de ploegen van de werkzalen aangemarcheerd; de mannen gingen terug naar hun cellen om te eten en een uur te rusten. Geertsen bleef staan en keek met een wonderlijk gevoel van gêne naar dien goorgrauwen troep en ze keken allemaal naar hem, nieuwsgierig, zooals elke ondagelijksche verschijning in de gevangenis bekeken wordt, maar geen scheen er te zijn, die hem herkende.
Ze marcheerden in het gelid, maar telkens, als een getroffen en neervallende vogel uit een zwerm, schoot er een uit den troep de open deur van zijn cel in, sloeg die dan met een klap achter zich dicht.
Toen ze allen verdwenen waren, kwam Vos weer toegeloopen; hij lachte een tikje spottend, maakte een stram-militair saluut.
‘Excellentie! Nou maar u ziet er tiptop uit. 'n Fijn pakkie! Tjonge, tjonge. Maar u gaat toch nog niet weg?’
‘Jawel. Waarom niet?’
‘Het eten!’
‘O ja. Nou geef mijn portie maar aan Arie, als het mag.’
Vos lachte.
‘U gaat zeker een fijn biefstukkie pakken met gebakken aardappeltjes!’
‘Wie weet,’ antwoordde Geertsen. ‘Heb ik nog iets in die cel van me te doen? Die kanarie. Tja. Weet u daar iemand voor? Ik stel er geen prijs op.’
‘Mijn vrouw kan misschien nog wel zoo'n pietje gebruiken. Hij zingt prima’, en dan als Geertsen zijn hand uitstak, ‘Meneer Geertsen, nog een lang en gelukkig leven, hoor! En probeer u maar zoo gauw mogelijk om dat zaakie hier te vergeten!’
| |
| |
‘Dank u,’ antwoordde Geertsen. ‘En ook bedankt voor de vriendelijke behandeling. Het beste!’
De Directeur hief het hoofd toen Geertsen weer binnen kwam.
‘Nee maar, meneer Geertsen! Ik zou u waarachtig niet herkennen!’
‘Dus ik zie er niet mal uit? Er is nergens een spiegel.’
‘Mal? Nee, nee, geen sprake van! U ziet er een beetje fatterig uit zoo met die kleurige pochette uit de zak van uw demie.’
‘Die... die zit er in vastgenaaid,’ zei Geertsen aan het ding trekkend.
‘Laat u zitten, laat u zitten! Het is keurig!’ sprak de Directeur glimlachend. ‘O ja, ik heb voor u geïnformeerd bij het Bevolkingsregister. Adolf Terwolden is op 1 November 1931 afgeschreven naar Rio de Janeiro.’
‘1 November 1931,’ herhaalde Geertsen, zijn wenkbrauwen fronsend. ‘Dat is dus zoowat veertien dagen nadat mijn veroordeeling in staat van gewijsde kwam. Dat vond hij zeker een veilige gedachte. Zoo... hm... Ik dank u voor de genomen moeite, meneer de Directeur.’
‘Tot uw dienst hoor, maar ik heb hier meteen uw geld. De quitantie van het kleedingmagazijn was 132,75 dus u krijgt nog 156,75. Ik heb het hier afgepast. Als u het even wilt nazien en natellen en dan hier teekenen.’
‘Het klopt allemaal prachtig,’ sprak Geertsen en hij stak het geld in zijn wat kil-nieuw voelenden broekzak nadat hij wat onvast zijn handteekening over den plakzegel had geschreven. ‘En dan neem ik dus nu afscheid van u. Ik dank u, meneer de Directeur, voor de humane behandeling, die ik altijd van uw zijde mocht ondervinden en als ik daar niet altijd even dankbaar op reageerde...’
De Directeur schudde het hoofd en reikte hem de hand.
‘Meneer Geertsen, ik begrijp er alles van! Ik hoop dat het u goed gaat en dat u op de duur de doorgestane ellende nog zult kunnen vergeten. En ik durf het haast niet te vragen, maar als u ooit nog eens in de buurt komt en u kunt uw afkeer overwinnen, zoekt u me dan nog eens op. Daar zult u me werkelijk een héél groot genoegen mee doen!’
Geertsen knikte.
‘Ik zal het niet vergeten,’ antwoordde hij wat heesch.
| |
| |
‘Ik laat u uit,’ sprak de Directeur nog. ‘Pardon, mag ik even...’ en hij opende een deur, liet Geertsen voorgaan.
Ze liepen nu samen door de gang, welke deel uitmaakte van de ambtswoning van den Directeur; er stond een paraplustander in, een kapstok, waar kleeren op hingen; een Friesche staartklok tikte er rustig-nadrukkelijk; op den marmeren vloer lag een donkergroene looper.
Over dien looper gingen Geertsens voeten en hij voelde dat zijn loopen onvast was; ook hing er in die gang iets, wat hem vreemd-ontroerend beving, de sfeer van een gewoon huis, iets met een lucht naar boenwas; ergens achter een deur klonken kinderstemmen.
Aan het einde van de gang was de voordeur.
De Directeur opende die en dan, zonder verder meer iets te zeggen, scheidden ze met nog een knikje en een handdruk. En toen stond Wessel Geertsen ineens buiten, op het trottoir van een breede drukke straat, alleen.
| |
III
Hij voelde de ruimte om zich heen als iets hols, waarbinnen hij wankelend ging en nergens iets vond om er tegen te steunen; en die holte was gevuld met een opdringend verblindend licht; van een bloemenkar woei rozengeur naar hem toe; langs hem heen daverde en suisde het verkeer.
Dus nu was hij weer vrij, dit was de vrijheid!
Ineens snikte hij het uit, zoo maar een snik, waar geen huilen op volgde, maar dadelijk daarop was er toch de schaamte voor de menschen, die hij tegenkwam; hij haalde haastig, maar wat onwennig, een nieuwen zakdoek uit zijn killen zak, koud en glad voelde die zakdoek aan, maar hij snoot er toch zijn neus in en ging voor een étalage staan om zich wat te beheerschen, wat wel lukte.
Waarom had hij ineens gesnikt?
Hij begreep en voelde dat het ook goeddeels de physieke schok was, zoo ineens was die verandering maar gekomen, en dan nu die lucht, die zuivere buitenlucht; alles was er zoo boordevol mee, zoo vreemd en zoo koel was het, als die langs zijn keel en in zijn longen drong; die lucht maakte hem een beetje dronken en het licht misschien ook wel. Dat moest
| |
| |
wennen, ja, ja dat moest wennen, want dat licht deed pijn. Als je ook acht jaar in de schaduw hebt geleefd en dan ineens die alomme felle zon!
Hij liep nu weer door, maar met een gevoel van schuwheid voor de menschen, welke schuwheid wies; als iemand hem zou herkennen!
Och, die zou dan misschien wel net doen of hij hem niet zag, maar bovendien herkennen, na acht zulke jaren!... Als hij maar eens ergens een spiegel ontdekte. In de winkelruit van de étalagekast had hij wel een reflex waargenomen van zichzelf, doch slechts vaag en ook zoo vreemd, heelemaal niet herkenbaar-eigen, een heer met een lichte demie en met een grijzen deukhoed op. Was hij dat? Hij had ook eigenlijk niet scherper dùrven kijken, dat wist hij wel.
Hij was het loopen ontwend zoo over straat, wonderlijk vermoeiend was dat; hij werd telkens duizelig en dan zat zijn adem ook vast, kon hij niet diep doorhalen. Zou hij asthma hebben? Het beste was maar om eerst naar een restaurant te gaan en daar meteen wat te rusten en verder te overleggen. Want hij was nu vrij! Ja, ja, hij was vrij! Heusch. Raar idee! Aan de overzijde van het plein, dat hij nu bereikte, was een groot café-restaurant; boven het terras aan de straat was een zonnescherm uitgespannen, daar onder schenen wel alle tafeltjes bezet te zijn. Het geluid van die pratende menschen gonsde hem tegemoet.
Nee, daar ging hij toch maar liever niet tusschen zitten, daar zou ook wel geen plaats meer voor hem zijn; hij ging maar liever naar binnen.
Daar in de groote en wat holle ruimte waren nog maar weinig menschen.
Hij keek even rond, trad dan toe op een tafeltje, dat wat achteraf stond in een soort nis; daar ging hij zitten, trok zijn demie uit, hing zijn hoed op; meteen liepen de zweetdruppels van zijn voorhoofd; hij droogde zich haastig af, keek schuw rond of iemand het gezien had.
Toen ineens bedacht hij dat ze aan zijn kaalgeknipt hoofd zouden kunnen zien dat hij juist uit de gevangenis was ontslagen en hij deed een greep naar zijn hoed, toen meteen een kellner voor hem stond.
‘O ja...’ sprak hij verschrikt, ‘geef mij maar een biefstuk
| |
| |
met gebakken aardappels’ en meteen wist hij dat dit de suggestie was van Vos, zooeven.
‘Half biefstukkie met gebakken aardappels meneer,’ zei de kellner wat zangerig en lichtelijk corrigeerend. ‘Wenscht u ook groente er bij? Een pikje sla?’
‘Ja, dat is goed.’
‘En wenscht u ook iets te drinken? Een glaasje bier?’
‘Goed, een glas bier.’
‘Een glas bier. Donker of licht meneer?’
‘Donker.’
‘Donker, jawel meneer,’ en de kellner die, naar Geertsen meende, wat beschermend deed, ging heen. Maar hij was toch wel beleefd geweest, dat was zoo en uit niets bleek dat hij iets bizonders opmerkte.
Gek, in de gevangenis had hij steeds dat meerderwaardigheidsgevoel gehad, zijn hautaine minachting. En dat hij hier in de gewone vrije samenleving nu zoo schuw was, zoo onzeker en achterdochtig! Hij zou een beetje moeten aanpassen, natuurlijk! Wat hem nog het meest hinderde, dat waren die vrije geluiden allerwegen en het licht, het daverende licht dat maar overal was en blakkerde en verblindde.
Waar hij nu zat was schaduw, maar daar verderop brandde het overal in zijn oogen, het sloeg van de huizen, fonkelde op de trams en de auto's; het maakte hem zoo gejaagd, zoo onrustig, dat licht; hij wendde en draaide er telkens het hoofd voor, als toen hij nog een kind was en een kameraadje hem met een spiegeltje aldoor sarrend in de oogen brandde.
En ineens bedacht hij, dat hij nu anders in zijn doodstille cel zou zijn, waar een getemperd stil licht zou staan, soms was dat blauwig, soms grijs, al naar gelang de hemel helder of bewolkt was, maar altijd rustig gedempt en daar zou hij nu erwtensoep eten met een stuk bruin brood en niemand zou, een uur lang, om of bij hem zijn.
O, dat opdringende geroes van de stemmen buiten op het terras! Mijn God, het klonk als een dreiging, een angstig makend oproer! Was er iets? Hij richtte zich half op, keek, maar er scheen toch niets verontrustends te zijn.
In de zaal, dichter bij hem, kwamen nu telkens nieuwe menschen aan de gedekte tafeltjes zitten en praatten en lachten; dames waren er bij; hoor! een hooge vrouwenlach! Wat waren
| |
| |
al die menschen luidruchtig, opdringerig luidruchtig en dat gerinkel met borden en eetgerei, God, God, door de herrie van buiten heen, die bellende bonkende trams, dat ventgeroep, de claxons... dat ronkte, ronkte... Wat was dat vermoeiend... wat was dat uitputtend vermoeiend!
Ineens was de kellner daar weer, bracht het bestelde.
‘Zal ik de sla voor u aanmaken, meneer?’
‘Ja... goed... graag.’
Het groote glas donkere bier met een witten schuimrand stond voor hem, ook het schaaltje met de smakelijke bruine biefstuk en de gebakken aardappels er omheen geschikt.
De geur van de gebruinde boter, al die jaren niet meer geroken, bracht plotseling een gevoel van weemoed over hem; een herinnering, hij wist niet precies waaraan, maar hij voelde dat hij op het punt stond om het weer uit te snikken. Doch hij beheerschte zich krampachtig, poogde glimlachend rond te zien, nam dan maar een teug van het bier; het was koel en vol en hij merkte nu ook dat hij dorst had; op het tafeltje naastaan travailleerde de kellner de sla.
Even later ging hij eten; een oogenblik was er wel iets van een aangenaam herkennen van den smaak der gebakken aardappels, van de jus, maar hij had zijn bier in een paar slokken leeg gedronken en nu viel het eten hem niet goed; het koolzuur vloog prikkelend terug door zijn neus, als toen hij nog een kind was en een ‘kogelfleschje’ dronk. Maar het maakte hem nu onpasselijk. Hij staarde op het witte servet, op het sierlijke peper-en-zout-stelletje... Nee, dat eten was hij ontwend... Och ja... hij was alles ontwend... Wat moest hij nu eigenlijk gaan doen?... Hij was vrij... God ja, hij was vrij!... Een ander leven beginnen... Wat voor een ander leven?... O, hij zou nu wel volledig gerehabiliteerd worden, maar iets van de besmetting der gevangenis zou nochtans altijd om hem heen waren... ‘Hij heeft gezeten... Verdacht van moord... Levenslang gekregen... Toen bleek zijn onschuld... Maar als ze je toch acht jaar laten zitten...! Zou hij nu werkelijk niets van die zaak...?’
Och, wat was hij toch moe...! Hij kon haast niet rechtop blijven zitten... Zou hij nu ziek worden en dood gaan?... Toch nog in vrijheid sterven?... Dat zou prachtig en aandoenlijk zijn... Jazzes!
| |
| |
Het werd nu maar steeds voller in het restaurant; zelfs het tafeltje, waarop de kellner de sla had aangemaakt, werd weggehaald en vlakbij, op een armreikens afstand kwamen er nu twee dames en twee heer en zitten.
En toen ineens viel het gevoel op hem, dat al die menschen aan die tafeltjes naar hem keken, direct of verstolen en dat ze allemaal over hem praatten, fluisterden, lachten... zich oprichtten, naar hem toe bogen...
Hij durfde niet meer opzien, tikte ineens maar hard met zijn mes tegen zijn bord om den kellner te roepen en af te rekenen, maar het was eigenlijk een noodsein, een geroep om hulp!
‘Kom bij u, meneer!’
Het klonk van ergens uit de verte.
Hij bleef onbewegelijk zitten, het hoofd gebogen, zijn adem stokte weer wat, hij durfde zich niet te verroeren, een felle kramp trok door zijn knieën... En wat was er toch boven hem... wat hing daar toch boven hem...? Hij durfde niet op te zien...
Toen kwam de kellner; Geertsen rekende af, greep zijn demie en zijn hoed en ging met een afgewend gelaat langs het nabije tafeltje en tusschen de andere tafeltjes door ging hij, hoog kijkend over de menschen heen, maar hij voelde al hun blikken van onder tegen zijn oogen branden en hij hoorde de fluistering over hem; ze keken hem ook allemaal na.
In de hal drong het geluid van de straat weer feller op hem in; hij deinsde terug.
Toen ineens herinnerde hij zich dat aan het restaurant ook een hotel verbonden was; de portier wees hem den weg door een draaideur naar de hal van het hôtelgedeelte.
In de hal, achter de mahoniehouten toonbank, stond de hotelportier voor een groot sleutelbord te praten met den hotelklerk, die achter zijn lessenaar zat.
‘Heeft u een kamer voor mij?’
‘Een eenpersoonskamer, meneer?’
‘Ja.’
‘Zeker... Ik heb een kamer voor u vrij op de derde étage, de prijs is drie vijftig inclusief ontbijt. Wilt u die even zien? Uw bagage komt zeker... e...?’
Hij begreep de bedoeling der vraag, haalde een bankbiljet te voorschijn. ‘Ik zal vooruit betalen.’
| |
| |
‘O...’ En de klerk lachte plots, ‘dat was heusch de bedoeling niet, maar natuurlijk als u vooruit wilt betalen. Het komt toch op hetzelfde neer, nietwaar?... Morgen of nu... Dan heeft u er geen last meer van. Ha, ha, ha... Graag. Dank u zeer... ik zal u even een quitantie... Misschien wilt u onderwijl dit...’
En hij legde het lijstje met vragen voor het politieregister voor Geertsen neer met een keurig potlood.
Geertsens hand beefde terwijl hij schreef en mijn God, wat een hanepooten zette hij!... Zonder beroep... Woonplaats... Hij vulde maar wat in. Den Haag, Staringlaan 50...
‘Lift!... Kamer 187 voor meneer!’
Toen ging alles wel vlot; langs schemeringen van staal en glas en kijkjes op portalen met kleurig gestreepte loopers als korte visioenen, steeg hij op, stapte uit op een stil portaal, liep achter den man, die de lift had bediend, over een dikken roodgebloemden looper naar kamer 187, trad er binnen.
‘Verlangt meneer nog iets?’
‘Nee, dank je.’
Dan was hij alleen; hij sloot haastig de balcondeuren, waardoor het straatrumoer uit de diepte tot hem opsteeg en naar binnen drong; de zon scheen vol in de kamer, zette alles in een wit-blauw licht.
Verdomme... die zon...! Hij kòn het niet velen! Dat verblindde... verblindde...!
Hij rukte de overgordijnen dicht, trok ze naar elkaar toe, sloeg ze over elkaar heen, dat geen kiertje het zonlicht meer kon doorlaten.
En toen, zich omwendend, keek hij plots in een spiegel.
Hij deinsde achteruit!
Was hij dat?... God... God... Was hij zoo geworden?... Een ouwe, zieke, gore stumperd... Afschuwelijk!... Och nee, maar dat kòn toch niet!... Dat moest door een lichtvalling komen. Hij rukte een der overgordijnen weer open, keek nogeens. Maar dan gaf hij een gil! Zijn hart bonsde plots van ontzetting; in den rood en schemer was zijn gelaat nog een weinig gekleurd geweest, maar nu in het onbarmhartige witblauwe licht was het geelbleek, als dat van een lijk, met brandende, diepliggende oogen...
Godverdomme... Godverdomme... Godverdomme...!
| |
| |
Hij siste de vloeken uit en rukte het gordijn weer dicht.
In den valen rossen schemer van de kamer trok hij zich wat kleeren van het lichaam, trapte de nieuwe schoenen, die hem knelden, uit, rukte zijn boord van zijn hals en wierp zich op bed.
Toen drong het tot hem door dat er nog geen oogenblik vreugde in hem was geweest om het vrij-zijn. Hij had altijd gedacht, in zijn fantasieën, dat dit vrij komen iets zegevierends zou beteekenen, maar daar was niets dat op een zegeviering leek!
Hij voelde maar boven alles uit, één ding: angst! Ja, angst! Hij was bang voor dit vrij-zijn, hij was bang voor de menschen, voor het licht, voor de zon, voor het gedruisch van het leven, voor de heele wereld, voor zijn eigen verschijning zelfs...!
Hij kreunde, dan wierp hij zich voorover, drukte zijn bonzend hoofd in het kussen en snikte, snikte...
| |
IV
Toen hij wakker werd, bleek hij op zijn rug te liggen.
Hij had even tijd noodig om er zich rekenschap van te geven waar hij was, maar dan met snelle schokken schoot de herinnering weer toe.
O ja... hij was vrij... uit de gevangenis... zoo maar ineens in vrijheid gesteld... de brief van Dolf Terwolden... dit was een hôtelkamer... en wat daar op de vloer lag... zijn nieuw colbertje... zijn boord, zijn schoenen... ja, ja, die had hij van zich afgerukt en neergesmeten...
Van buiten drong het straatrumoer als een dof geroezemoes tot hem door, soms met één geluid er duidelijk waarneembaar boven uit, het tinken van een trambel, de snel wegstervende loeiing van een brandweerwagen... O, daar sloeg een klok.
Hij telde: Een...twee... drie... Drie uur was het dus, drie uur in den middag.
Ja, en wat nu?
Opstaan en weer de straat op? Maar hij was immers bang voor de straat! Wat was daar dan om bang voor te zijn? O ja, het lawaai, al die geluiden, die kon hij niet meer aan zijn
| |
| |
hoofd velen, daar zou hij gek van worden, die daveringen, die dreuningen en dan het licht, het steeds door maar martelende licht!
Misschien kon hij die marteling ondervangen door een blauwe of gele bril maar dan bleef toch het lawaai!
En de menschen daar op straat bleven toch ook, de kijkende menschen, de stil om hem lachende menschen...
En als hij al de angsten voor die dingen overwon, wat dan nog? Waar moest hij dan heen? Naar zijn vroegere kamers gaan? Of die goeie juffrouw Tulleken nog zou leven? En er nog zou wonen? God ja en zijn vrienden van de kegelclub en van zijn bridgeavond. Mendeling en van Alphen en van Goor en Rietmeyer... Tja, die hadden al die jaren maar gewoon door geleefd, terwijl hij daar zat. Misschien waren ze de gevangenis wel eens gepasseerd en hadden dan gezegd:
‘Daar zit-ie... Wie had dat ooit Van Geertsen kunnen denken!’
Ja, ja, inderdaad, wie had dat ooit kunnen denken!
Maar nu was hij vrij! En binnenkort zou iedereen dat weten, vrij omdat hij onschuldig was en een schadevergoeding zouden ze hem geven, een schadevergoeding voor acht verloren levensjaren. Wat is de waarde van een levensjaar? Dat zouden ze dan moeten uitrekenen.
Och ja... En dan?
Een baan zoeken, want zoo hoog zou die schadevergoeding wel niet zijn dat hij er levenslang door gepensionneerd was! Tusschenkomst van de heeren van de reclasseering? Dat nooit! Hij wilde niet geréclasseerd worden, dat zou een erkenning zijn dat hij gedéclasseerd was geweest! Dank je wel! Bij Terwolden had hij toen al vier en twintig honderd gulden gehad.
Als de Baas hem weer eens terug nam.
Hij lachte grimmig... Stel je voor met zoo'n gevangeniskop weer achter zijn bureau. Maar bovendien, de Baas... O ja, wat was dat ook weer?... Juist... dat was wat anders... die zou...
Zijn gedachten verwarden zich wat en zonder zich er rekenschap van te geven was hij weer opgestaan en keek nu meteen in den spiegel.
Hij gaf een schreeuw!
| |
| |
O God... nee, nee... zoo niet!... Dat was toch wel het vreeselijkste van alles om zoo door het leven te moeten gaan... Een kadaverkop had hij gekregen... dikkig gezwollen, goorgeel... of er zoo maar een reep open kon bersten door de ontbinding... En dat zagen ze allemaal... dat zag iedereen... of hij melaatsch was...!
Hij vloekte weer van machtelooze woede en ellende.
En dan plots, met een vloek, rukte hij de overgordijnen weg, trok de deuren open, stond zoo half ontkleed als hij was, op het balcon, hoog boven het plein daar onder hem in de diepte, waaruit het lawaaiende leven naar hem opjoelde.
Godverdomme!... En was hij daar nu bang voor?... Ha, ha... Ja, ze keken allemaal naar dat smoelwerk van hem... Ja, kijken jullie maar... verrekkelingen!... Ik spuug op jullie... nee, je kunnen toch niet bij me... ik sta veel te hoog... ja, schreeuw maar... scheld maar... dreig maar... ik spuug op jullie... ik kots op jullie...!
Ineens draaide alles door elkaar, huizen, menschen, auto's; hij greep zich vast aan de ijzeren balustrade, sloot de oogen, voelde het balcon met hem wegzinken, heel snel, heel diep... dan kwam alles weer tot stilstand, hij deed zijn oogen open; beneden op het plein ging het verkeer regelmatig rumoerend door en niemand keek naar boven, naar hem...
Hij wankelde nog even toen hij terug trad in de kamer.
Een kwartier later liep hij over den gebloemden rooden looper het portaal weer af; hij passeerde de lift, nu een leegen koker met een deur van krullerig ijzer lofwerk, daarnevens was de breede trap; die daalde hij af.
Maar halverwege bedacht hij dat ze het misschien vreemd zouden vinden, als hij de lift niet nam.
Hij wendde zich om, liep weer naar boven, ging naar de leege liftkooi en belde; heel zwakjes beneden rinkelde het schelletje Het duurde even.
Een kamermeisje ging voorbij, zag hem aan, knikte met een lachje.
Ineens schokte het door hem: ‘Waarom lacht ze?’ Een woede greep hem. ‘Waarom lacht die meid? Waar was ze heengegaan? Dan zou hij haar...’
Nu klikte er iets beneden in de liftkooi en dan begon er iets
| |
| |
te suizen, roode lichtjes versprongen en dan ineens was daar het geglimmer van de glazen deuren van de lift; dezelfde man van straks was er in, schoof wat ijzerrinkelend het deurtje open.
Geertsen stapte in.
Hij sloot even de oogen bij het snelle dalen, dat was weer dat zinkende gevoel van zooeven op het balcon, een val... maar een tegenschokje herstelde het. Hij was beneden. Nu stond hij weer in de hotelhal, de mahoniehouten toonbank, het sleutelbord; de portier liet juist de tochtdeur draaien voor menschen die heengingen; de klerk zat aan zijn lessenaar te werken, keek niet op.
Waarom keek die man niet op? Was dat een opzettelijk negeeren? Hij voelde zich ineens weer woedend worden.
‘Goeden middag,’ sprak hij schor.
De klerk hief nu het hoofd.
‘Pardon?’
‘Goeden middag!’ herhaalde Geertsen met scherpe stemverheffing.
‘O... Gaat u al vertrekken? Meneer... e...’ vroeg de klerk wat onzeker.
‘Stik vent!’ siste Geertsen en toen stormde hij ineens naar de draaideur, stiet den portier opzij, ging zoo woest en onbedachtzaam te werk, dat de deur kraakte en hij eerst met zijn voeten schopte tegen het hout en dan half ingekneld, met een vloek en na een stomp in zijn rug, zich er uitwrong.
Toen was hij opnieuw op straat en meteen viel het daverende licht weer op hem aan en de donderende dreuning der geluiden.
Aan den overkant van het plein was een brillenwinkel, dat had hij boven op het balcon nog in een flits waargenomen, maar het verkeer was te druk op het ronde plein, auto's, trams, fietsen; hij kon den overkant zoo niet bereiken.
Een zinlooze wrevel greep hem over dit obstakel en ineens stapte hij midden in het verkeer; een paar fietsen botsten rinkelend tegen elkaar, een kluw van glimmend nikkel, een geschreeuw, een knarsend gillen van autoremmen, vloeken braken los uit de plotse chaos, maar Geertsen had de overzijde al bereikt, lachte, hij had alleen een slag van een auto-spatbord tegen zijn heup gekregen, het zinderde wat.
| |
| |
De verkeersstremming duurde nog even, ze scholden hem na, een taxichauffeur wilde uit zijn wagen komen, hem te lijf.
‘Je kunnen allemaal verrekken!’ schreeuwde Geertsen. Zoo, dat deed hem goed.
Een agent schoot toe, kalmeerde den hevig gesticuleerenden taxi-chauffeur, die op Geertsen wees, maar het ging snel over, even later draaide de verkeerscaroussel op het ronde plein weer regelmatig door.
In den brillenwinkel vroeg Geertsen naar een blauwen bril tegen het licht.
Doch de bediende ried hem aan er een met gele glazen te nemen; een blauwe was goed op het strand en voor de wintersport, die verdonkerde alles; door de gele glazen bleef je de kleuren waarnemen, zag je alles veel zonniger en vroolijker.
‘Zonniger en vroolijker,’ herhaalde Geertsen met een sneer. Hij paste den bril, de bediende hield hem plots een spiegel voor.
Door Geertsen voer een schok; zijn uiterlijk was nu bepaald hideus geworden; binnen de zwarte cirkels van het brilmontuur staarden thans donkergele, vlakke, glimmerende oogen, welke herinneringen wekten aan met jodium besmeerde wonden.
Een geluid gorgelde uit zijn keel, half een kreuning, half een grijnslach was het; de bediende keek even verschrikt.
‘Die neem ik,’ hij hield hem meteen op, kreeg er nog een étui bij, betaalde en verliet den winkel zonder te groeten. Nu zou ten minste zeker niemand hem herkennen; als een Gyges-ring was die bril eigenlijk, niemand zag meer dat Wessel Geertsen daar liep, hij was zoo maar een vreemdeling met een afzichtelijk voorkomen.
Keken ze niet allemaal naar die afzichtelijkheid?
Ja, ja, net als hij verwacht had! Kijk, die dame stootte den meneer aan met wien ze liep. Misschien droomde ze vannacht wel van die spookverschijning! O ja, allemaal keken ze met iets van schrik, van afkeer op hun gezichten. Hij poogde er verachtelijk om te glimlachen, maar al die blikken overweldigden hem ten slotte toch, joegen hem op, hij ging eerst haastiger loopen, maar dat maakte hem nog gejaagder; toen joegen en dreven ze hem een zijstraat in, een stille zij- | |
| |
straat, bijna zonder verkeer, met niets als een voddenman achter een kar, die iets onverstaanbaars riep.
Of was die roep toch weer een hoon, een spottend scheldwoord aan zijn adres? Wat riep hij dan toch?
Ineens bemerkte hij dat hij deze zijstraat kende, het was een toesteker welke hij vroeger dikwijls nam, als hij van kantoor naar huis ging. God, daar aan het einde en dan even links, daar was het kantoor in het Bankgebouw!
Hoe kwam hij hier? Had zijn onderbewustzijn er hem naar toe gevoerd? Hij had het kantoor immers geschuwd! Straks had hij er nog vaag om gedacht en toen gezegd: Nee, niet doen... niet doen... Wàt niet doen?
En nu ging hij toch die richting en hij wist het en hij wist ook waarom en hij ging niet terug.
Kom, kom... nu moest hij zichzelf niet voor de mal houden. Hij wilde er wel degelijk heen, hij wilde de Baas spreken. Hij moest de Baas spreken. Hij had hem iets te vragen... Ja, ja, hij had de oude heer Terwolden iets te vragen... Als die maar niet in conferentie was... O, hij wist de weg... en aan een conferentie komt ook een eind... Hij had de tijd... Maar hij had hem iets te vragen... ja, ja... hij had hem zeer zeker en noodig iets te vragen... en hij zou hem dat ook vragen...!
Hij sloeg den hoek van de straat om, maar toen bleef hij eensklaps staan, het Bankgebouw... zijn kantoor...!
Een duizeling draaide weer in hem op; hij greep zich vast aan een lantaarnpaal, stond even hijgend; een juffrouw kwam er aan, keek wantrouwend, dan meewarig.
‘Is u niet goed?’
Maar hij gaf geen antwoord; het ging al weer over en nu snel en vreemd klaarde er iets in hem, al het angstig-verwarrende zonk weg voor een koude, doelbewuste vastberadenheid. Hij ging naar de Baas toe, recht naar hem toe. Maar nu oppassen, tactvol zijn, rustig, rustig... niemand zou hem herkennen.
| |
V
Hij naderde het Gebouw; zijn hart klopte niet sneller; hij wàs volkomen rustig. Ja daar stond het, zijn oude kantoor,
| |
| |
daar scheen niets veranderd te zijn in die acht jaar. Zoo, hier was de ingang, een portier, die hij niet kende, maar die bleef in zijn loge zitten; natuurlijk, behalve Terwolden & Co. waren hier nog meer firma's in gehuisvest en als je dan niets te vragen had...
Een beetje anders was het toch wel, andere kleuren dacht hij en kleiner, maar dat kon toch niet; hij stapte in de paternosterlift, schokte zacht naar boven, zag de étages weer, hoorde daar telkens stemmen, zag menschen loopen, dit was de tweede, zijn oude étage... ja... een beetje feller klopte zijn hart nu toch wel... hij moest op de derde zijn... Hier!
Hij stapte uit, stond op het portaal.
Ineens ging er een deur open.
Hij schrok; God, dat was Smalt, de arbitrage-man, weinig veranderd; Smalt liep voorbij, lette nauwelijks op hem.
Tja en daar verderop, daar was kamer 63, het privékantoor van de Baas, van Terwolden Senior.
Zijn stap vertraagde nu toch, zijn voeten kleefden wat aan den cocos looper.
Ineens hoorde hij het ruischen van W.C.-water, een deur ging open, Geertsen bleef staan.
En toen zag hij iemand uit die deur van de W.C. komen. Het was hem, de Baas, de oude Heer Terwolden; Geertsen kon zijn gezicht niet zien, zag hem alleen op zijn rug, maar het was hem zonder twijfel; ouder geworden, hij liep meer gebogen, maar het was toch nog dezelfde gang, met die korte schokbeweginkjes van de handen bij het loopen.
Zou hij er nu ineens op af...?
Nee... nee... hij moest nu toch even kalmeeren... Ja, daar ging de Baas naar kamer 63, deed de deur open, was verdwenen.
Toen was Geertsen weer even heel alleen op het portaal; het was er stil, net als vroeger, achter een deur was het geklikkel van een schrijfmachine, verder op het zacht bonkende suizen van de paternosterlift; ergens rinkelde een telefoonschelletje. Hij bleef nog even staan, dan wat aarzelend deed hij een paar stappen in de richting van kamer 63.
Daar binnen was de Baas nu en hij wist ook precies, hoe hij daar zat.
Aan zijn groote schrijftafel, recht tegenover de deur. Altijd
| |
| |
als je daar binnenkwam - en hij was er honderden malen ontboden - dan voelde je even iets van een beklemming, de hypnose van dien zich dan meteen opheffenden kop van den Baas en de felle donkere oogen achter de lorgnetglazen, of er een mitrailleur op je gericht werd. En dan moest je over dat zachte tapijt dat er lag, dat heele eind loopen van de deur naar het bureau; het waren maar zes of zeven stappen, maar het leek altijd veel langer en recht op dien dreigenden mitrailleur ging je dan af.
Nu stond hij weer voor die deur; vroeger klopte hij er op en deed dan meteen open, want je hoorde nooit een stem van binnen daarop reageeren.
Ditmaal zou hij niet tikken en ineens naar binnen gaan.
Zijn hand maakte een aanvangsbeweging voor het grijpen van de kruk.
Dan liep hij er haastig voorbij.
Nee, nee... nog niet. Zijn gedachten waren teveel teruggezonken in het verleden... hij moest zich strak oriënteer en in het nu en dan, als hij dat gedaan had...
Hij glimlachte even wat bitter.
‘Nee, nee... niet talmen, Wessel Geertsen,’ fluisterde hij, ‘niet jezelf voor de gek houden met bedachte uitstelmotiefjes... je ging er nu op af... Toe dan... godver... Vooruit!’
Hij wendde zich bruusk, trad op de kamerdeur toe, draaide de kruk om, opende de deur en trad binnen.
En dadelijk zag hij dat alles precies zoo was als vroeger.
Achter het groote bureau was de kop van den Baas; het haar nu spierwit, maar overigens was er geen verandering in te zien.
En ook nu ging weer prompt die kop, welke gebogen was over eenige papieren, omhoog en twee lorgnetglazen fonkelden Geertsen tegemoet.
Doch dadelijk richtte zich nu ook het geheele bovenlichaam op in blijkbare verwondering.
‘Pardon?’
Het klonk droog en scherp als een revolverschot.
Geertsen was onwillekeurig bij de deur blijven staan, toch even gevangen in die oude beklemming, maar meteen begreep hij ook, dat de Baas hem in dien hideusen lijkachtigen kop met de glanzend gele ooggaten onmogelijk kon herkennen.
| |
| |
‘Pardon?’ herhaalde Terwolden op half gemelijken, half ongerusten toon, terwijl hij oprees uit zijn stoel. ‘Wie is u?... Hoe komt u...?’
Geertsen gaf nog steeds geen antwoord, hij schreed zonder haast, bedachtzaam, recht op het schrijfbureau toe.
‘Wel verdomme...! Wie is u?... Wat wenscht u?’ kreet Terwolden.
‘Ik wensch u te spreken, meneer Terwolden,’ zei Geertsen nu en zijn stem klonk wonderlijk hol en heesch.
‘Spreken? Dan moet u zich laten aandienen! Dit is geen manier... Ik ken u niet.’
‘U kent me niet?’ herhaalde Geertsen langzaam naderend:
‘Ja, u kent me heel goed, meneer Terwolden,’ en meteen haakte hij zijn bril af en keek den ander vlak in het gelaat. Op dat gelaat plooiden zich boven den neus en om de oogen saamtrekkende rimpels van verwonderd-niet-begrijpen, maar dan plots viel de mond open, de rimpels ontspanden zich met een omhoog gaan van de wenkbrauwen, een schok ging door het lichaam, een hand greep naar achter, vatte de leuning van den bureaustoel.
‘Geertsen...’
Het was een fluistering.
Geertsen sprak niet dadelijk, dan knikte hij.
‘Ja... Geertsen. Ik ben het, meneer Terwolden... ik leef nog... ik ben niet bezweken door de marteling van de gevangenis... dat zou anders een heele rust voor u geweest zijn...’
‘Ik... ik begrijp je niet, Geertsen... ik...,’ stamelde Terwolden nog bijna fluisterend.
‘Zoo... begrijpt u me niet?... Het valt ook niet mee, hé... Om mij onvoorbereid zoo ineens terug te zien... maar nu weet ik meteen...’ en Geertsen deed nog een stap nader, strekte zijn arm uit en richtte zijn wijsvinger op den man tegenover hem, ‘nu zie ik meteen, dat mijn vermoeden dus waarheid is. O, ik heb het gevoeld... ik wist het... Waarom die angst voor mij, meneer Terwolden?... Die angst is een verraderlijk ding, meneer Terwolden!... Die angst is een bekentenis, meneer Terwolden!’
‘Ik begrijp je niet... waarachtig Geertsen, ik begrijp je niet!’ bracht de ander met moeite uit. ‘Mijn God... wat wil je van me?’ kreet hij plotseling rauw.
| |
| |
‘Wat wil je van me?’ herhaalde Geertsen met een lachje.
‘Uw eerste vraag zou moeten zijn: Hoe kom jij vrij? Jij, de moordenaar van van de Velde?... Waarom stelt u die vraag niet, meneer Terwolden?... Ik kreeg mede door uw toedoen immers levenslang!’
Terwolden boog het hoofd.
‘Dolf is dood,’ sprak hij dan dof.
Er viel een stilte; Terwolden bleef staan met neergeslagen oogen; Geertsen keek naar hem.
‘Ja,’ sprak de laatste dan, ‘Dolf is dood; dat is de tweede bekentenis die u ontsnapt. En waarom is u toen niet dadelijk naar de Justitie gegaan om van mijn vermoorde leven misschien nog iets te redden?’
‘Ik... ik had de moed niet...’ fluisterde Terwolden bijna onverstaanbaar.
‘Schoft... gewetenlooze vuile schoft...!’ sprak Geertsen gesmoord, terwijl hij nu eensklaps met een paar stappen achter het bureau was gekomen en vlak voor Terwolden stond. ‘Jij wist alles... ontken het niet... jij wist alles!’
‘Maar het was mijn zoon... mijn eenige zoon...!’ kreet Terwolden.
‘Je eenige zoon... Ja! En je bent oud, hè?... En dan is dat een mooi theatraal effect... de oude vader, die zijn eenige zoon redde... Iets uit een boekje, hé?... Schoft!... Maar het was niet alleen om je zoon... het was om je eigen naam... het was om je zaak... En daarom loog je voor de Rechtbank en liet mij levend begraven... mij levenslang martelen... in de hoop dat ik wel spoorloos zou verdwijnen, zou bezwijken onder die marteling... Maar ik ben niet doodgegaan, schoft!... ik ben niet bezweken onder de marteling, schoft!’
‘Geertsen!’ kreet Terwolden.
Maar het was al geschied.
Geertsen was op hem toegevlogen, had hem met zijn vuist volvlak in het gelaat geslagen; het montuur van het lorgnet brak, drong in Terwoldens oog, een glasscherf kerfde den neus open; dan greep Geertsen hem bij de keel, drukte den strot dicht, de handen van Terwolden klauwden om die van Geertsen, de nagels drongen in diens vleesch, Terwoldens adem rochelde, gierde, het gelaat werd donkerrood, blauwrood...
| |
| |
Toen eindelijk liet Geertsen den halfgeworgde los en met een laatste inspanning van zijn krachten, terwijl hij met een hand steunde op het bureau gaf hij den wankelenden man een trap tegen den onderbuik, dat deze zonder een kreet te slaken achterover sloeg; het hoofd bonsde tegen de kastdeur. Geertsen hijgde; hij zag doodsbleek, keek naar zijn handen, het bloed stroomde er langs; hij sloeg het af, het spatte op de papieren welke op het bureau lagen.
Dan trad hij toe op zijn slachtoffer, bukte zich over het lichaam heen; de oogen waren gesloten, uit het eene sijpelde bloed, de neus zag zwart, was dik gezwollen; opzij was een bloederige kerf tot op de wang, daar stak nog een stuk uit van het lorgnetmontuur, een splinter glas fonkelde er in.
‘Zoo... ja... zoo is het goed... daar ligt hij... als hij nu maar dood is..., als ik hem nu maar vermoord heb... de schoft... de schoft!’
Nog even lichtte hij de voet om nog een trap te geven tegen het lichaam, maar dan plots wendde hij zich af; hij dopte het bloed van zijn handen, wond om de rechter, welke het meest bekrabd was, zijn zakdoek, zette zijn bril weer op.
En dan zonder nog eenmaal om te zien, stapte hij naar de deur, opende die, sloot haar achter zich.
Toen was hij weer op het portaal, waar nog dezelfde stilte heerschte als zooeven; achter een deur was het geklikkel van een schrijfmachine, verderop het zacht bonkende suizen van de paternosterlift.
Naar die lift ging hij toe. Toen hij er voor stond zonk juist een kooi weg, waarin een paar meisjes stonden, ze ginnegapten wat, maar het liet Geertsen onberoerd, een volgend oogenblik waren ze verdwenen; de volgende kooi gaapte leeg voor hem, hij stapte er in, schokte zacht omlaag; beneden in de hal was niemand dan de portier in zijn loge; die keek niet op.
Nu liep hij weer buiten op straat; het was er heel anders dan straks, het geluid van het verkeer kwam nu nog slechts verdoft tot hem of hij liep in een hermetisch gesloten glazen kooi, met iets onwezenlijks over alles, of hij droomde.
Droomde hij inderdaad? Zijn loopen en zijn denken, dat was toch reëel! Wat was er achter hem?... O ja... dat...! Ja, dat was nu gebeurd... Gek, dat wist hij zeker, dat was vandaag
| |
| |
aldoor in hem geweest, maar hij had het in zijn geest nooit heelemaal uit durven denken... en toch was al zijn handelen daarop gericht... En nu was het dus zoo... en het was goed, ja het was heel goed... en bevrijdend.
Hij liep toe op een taxistand, waar een heel rijtje wagens stond te wachten; hij stapte in den voorste; de chauffeur, die verderop stond te praten, schoot toe.
‘Waarheen gaat de reis, meneer?’
‘Naar de strafgevangenis.’
En Wessel Geertsen trok het portier dicht met een daverenden klap!
|
|