| |
| |
| |
Critisch bulletin
De knoopen van het weefsel
Bibliotheek der Ned. letteren
A. Drost, Hermingard van de eikenterpen
P. van Langendonck, Gedichten
A. Hegenscheidt, Starkadd
D. Vzn. Coornhert, De dolinge van Ulysse N.V. Uitgeversmij. Elsevier, A'dam; f 2.50 geb. p. dl.
Het eerste van de honderd deelen, waarin de Maatschappij der Ned. Letterkunde en de Koninklijke Vlaamsche Academie de waardevolste en karakteristiekste producten der vaderlandsche letterkunde zal uitgeven, de verzameling geestelijke poëzie uit de Middeleeuwen, door Prof. van Mierlo bijeengebracht, en hier in dezen jaargang aangekondigd, was een boek van belang, maar nog niet in de eerste plaats geschikt om het karakter der serie en de bedoeling van den opzet te verduidelijken. Het was een bloemlezing en als zoodanig in deze serie een uitzondering. Intusschen is in een straf tempo de uitgave voortgeschreden. Met de drie deelen, die de laatste maanden uitgekomen zijn, is het streven van de samenstellers veel duidelijker geworden. Elk van de hierin opgenomen werken heeft een dubbel belang, in dit opzicht bestaat er een overeenkomst tusschen deze deelen: zij bevatten n.l. werken, die niet alleen op zichzelf waarde bezitten, een zekere blijvende waarde als letterkundige schepping, maar die tevens van belang zijn geweest in de ontwikkeling onzer letteren. Zij zijn niet alleen schepping, zij hebben ook een stimuleerenden invloed gehad, zij hebben nieuwe perioden ingeluid en voorbereid. Zoo wordt het ons door deze drie deelen duidelijk hoe de serie ook den ontwikkelingsgang onzer letterkundige historie belichten wil. In het groote weefsel der Nederlandsche litteratuur, dat de samenstellers voor ons ophangen, worden nu de knoopen goed zichtbaar. Onder litteratuur-historici kan het meeningsverschil worden behandeld, of de bedoelde werken inderdaad zulke gewichtige knooppunten in het geheel vormen. Hier en daar is dat in twijfel getrokken; naar het mij voorkomt ten onrechte, al blijft een verschil in waardeeringsgraad natuurlijk mogelijk.
In de eerste plaats en bovenal is er reden ons te verheugen, dat werken uit onze letterkunde, die zelfs sinds hun eerste verschijning niet meer herdrukt waren, thans het eerherstel deelachtig worden en de feitelijke bevestiging hunner blijvende plaats in de Nederlandsche litteratuur door een hernieuwde uitgave. In 1561 gaf Coornhert op
| |
| |
zijn eigen drukkerij te Haarlem de vertaling uit van de eerste twaalf boeken van de Odyssee. In het tweede twaalftal heeft hij zelf slechts tot in het achttiende boek aandeel gehad. In het begin van de 17e eeuw is het werk herdrukt. Daarna niet meer. Anno 1939 wordt het dus pas binnen ieders bereik gebracht. In 1832 gaf Aarnout Drost den roman Hermingard van de Eikenterpen uit. Potgieter, als wiens voorlooper hij tezeer is beschouwd, kende hij toen nog niet. Meer dan honderd jaar heeft het geduurd, eer thans een herdruk van dit merkwaardige boek kon verschijnen. De gedichten van Prosper van Langendonck, een der Vlaamsche pioniers van Van nu en straks, zijn wel enkele malen herdrukt, maar Starkadd, ofschoon nogeens herdrukt in 1921, is tamelijk onbekend gebleven in ons land. Pas bij Hegenscheidts dood, dit jaar, heeft men het belang ervan weer opgehaald. In een bespreking onlangs verhaalde Nijhoff van het enthusiasme van Johan de Meester over Starkadd, een geestdrift die aansluit bij de vreugde, waarmee het in Vlaanderen destijds werd begroet. Die geestdrift is mij door de lezing van het werk, gebreken ervan ten spijt, tenvolle verklaarbaar geworden. Critiek op de keus van dit Vlaamsche werk lijkt mij dan ook niet gerechtvaardigd. Niet alleen heeft het voor Vlaanderen zijn bijzonder stuwend belang gehad en heeft het daarom recht op een plaats in deze serie, maar ook de waarde ervan op zichzelf verklaart de keus, uit kracht van eigen schoonheid.
Coornhert is een van de groote bouwers geweest aan onze taal, die het Nederlandsch zijn begonnen te vormen in dezelfde jaren, toen door den opstand de Nederlanden een natie werden en de bewoners dezer landen een volk. Hij is in vele opzichten een pionier geweest, als humanistisch denker, voorvechter der verdraagzaamheid, als taalkundige, als dichter. Hij was ook de eerste Homerusvertaler in ons land en een der eerste in Europa. Wel moest hij een Latijnsche bewerking gebruiken, maar het is toch Homerus' Odyssee die uit zijn rijmende verzen voor ons opdaagt. Ook het rhythmisch probleem heeft hij even simplistisch als gelukkig opgelost: hier geen krampachtige poging tot het scheppen van een Nederlandschen hexameter, maar vrije versregels met een vier- of vijftal accenten. En merkwaardig genoeg ontstaat er op deze wijze een verwante rhythmische golf, die beter voldoet dan de later toegepaste strakke hexameterimitaties. Het is niet alleen interessant vergelijkingen te maken met het origineel en met hedendaagsche Homerusvertalingen, ook op zichzelf is deze vertaling boeiende lectuur, om de eigenaardige verhaalmacht en plastiek. En buitendien omdat men hier onze taal in wording ziet, in de handen van een vroegen meester allengs soepeler, kleuriger, rijker worden dan ze nog was en aldus voorbereid tot dat verfijnd gebruik dat vervolgens de
| |
| |
groote zeventiendeëeuwers ervan zouden maken. We zien er iemand aan het werk die zelf zag, zelf met de zintuigen leefde, en in de vertaling der Grieksche voorstellingen verried hoe hij de eigen oogen de kost gaf. Zoo in het zevende boek de boomgaard achter het paleis van koning Alcinous, welke haast een eigen bongerd wordt:
Achter aan 't paleis zag men een lustige boomgaard staan
Zo groot als twee ossen in vier dagen konnen ploegen,
Ende was met een hoge mure rondsomme bevaan.
Des had hij vol lustig geboomte bij oorden doen voegen, (in rijen)
Die peren, appels, granaten, en lekkere vruchten droegen,
Vijgen en olijven, die haar aders nemmermeer sluiten,
Ook winters en zomers haar meesters met vruchten genoegen.
De westewind blaast daar altijd uit warme konduiten;
Hier doet ze wassen, daar weer rijpt ze d'overvloedige fruiten,
Vrucht volgt bloem, daar weer verse vruchten uit groeien.
Men ziet daar ook peer na peer, appel na appel spruiten;
D'een vijge jaagt d'ander; de druiven haar ook spoeien
Om altijd vol wijns de ranke lastig te vermoeien
Aan veel purpure wijngaards, staande in 't heetste der zonnen,
Die vol druiven hangende van nieuws altijd weer bloeien.
Hier droogt men razijnen, daar werdt de vrolijke wijn gewonnen:
Men treedt ze, men perst ze, men slaat ze in de tonnen.
Ter zijden staat een chierlijke tuin vol beddekens kleine
Met eeuwige groente, men zoud' 's niet al noemen konnen.
Het een draagt isop, 't ander balsem, 't derde mageleine, (hyssop, kruizemunt, marjolein)
Andren wat anders; elk heeft een schoon rozemarijne
Mids in zijn vierkant: die spreien hem elks om breder.
Aan elken zijde vliet een zuiver fonteine;
D'een bevochtigt de boomgaard door haar dauwe teder,
D'ander straalt onder 't paleis ter stadwaarts neder,
Daar de burgers alt'zamen hun water uit halen. -
De uitgave is toevertrouwd aan Dr. Weevers, die op dit onderwerp promoveerde.
Bij de ‘Hermingard van de eikenterpen’ kan men aarzelen, of men zich niet het meest moet verheugen over de uitnemende inleiding van Prof. van Eyck. Niet ouder dan tweeëntwintig jaar was de, jonggestorven, schrijver, toen hij dezen eersten roman uitgaf in 1832. Het bewijst een groot en vroegrijp talent. Het is echter in de schaduw gebleven van het door Potgieter naar voren gebracht, en door dezen met Bakhuizen van den Brink grootendeels geschreven verhaal, dat onder den titel ‘De pestilentie van Katwijk’ bekend geworden is. Die roman wordt beschouwd als een der
| |
| |
werken die de vaderlandsche historische romans hebben ingeluid. De ‘Hermingard van de Eikenterpen’ echter is, zooals Prof. van Eyck met overtuiging en overtuigend betoogt, de uiting van een minder vaderlands beperkte, meer algemeene romantiek, uiting van Drosts eigen gedachtenleven dat een andere richting uitging dan waar de door Drost onvoltooide ‘Pestilentie van Katwijk’ door de latere bewerkers heengestuwd is. De didactiek overheerscht niet de uitbeelding noch de idee, welke Drost tot zijn roman bezielde, aldus Van Eycks stelling. Deze idee, naar de inleider het, tot op drie plaatsen, formuleert, is die van het in ‘Hermingard’ belichaamde ‘evangelisch geloof als het, voor alle menschen, in alle tijden, onder alle omstandigheden enig-waar en enig-heilbrengend Christendom’. Met deze idee had Drost zich als een geestverwant van het Réveil doen kennen, dat in Potgieters Gids later zoo gemeden werd (zelfs zoo, dat Mevr. Bosbooms bekeeringsroman ‘Het huis Lauernesse’ er nooit besproken is). Van Drost had men dus mogen verwachten, dat hij mettertijd andere wegen zou zijn gegaan dan Potgieter met De Gids is ingeslagen. Daarom vormt deze bekeeringsgeschiedenis uit den germaanschen tijd een afzonderlijk moment in onze letterkunde, de aanhef van een uitgebleven, door algemeen christelijke gedachten gedragen levenswerk, waarmee Drost een anderen kant uitgegaan zou zijn dan zijn bewonderende tijdgenooten die zijn nalatenschap hebben bewerkt voorstonden. Den eigenlijken Drost dient men dus los te maken van het beeld, dat door Potgieters en Bakhuizens aanvullenden arbeid later van hem is ontstaan. Ook wat het proza betreft, is Drosts ‘Hermingard’ niet het werk van een ‘voorlooper’. Evenals aan den inhoud der latere historische romans door Potgieters toedoen een andere wending, naar het vaderlandsch-historische, werd
gegeven, is ook het proza andere wegen gegaan dan Drost begonnen was te betreden. Het vloeiende proza van Drost vormt een opvallende tegenstelling tot het vernuftige proza van Potgieter. Drosts evenwichtige, muzikale zinsbouw bezit een meditatieve gedragenheid, zoo natuurlijk, dat men hier eigenlijk een vrijer proza ontmoet dan door en sinds Potgieter in de negentiende eeuw geschreven werd. Het is jammer, dat Drosts vroege dood de volle ontplooiing van dit proza, zoowel als de ontwikkeling zijner levensidee, heeft verijdeld. Het aspect der negentiendeëeuwsche litteratuur had er anders door kunnen worden. Niet slechts dat een groot auteurstalent, dat als romanschrijver waarschijnlijk in ons land zijn gelijke niet had gevonden, verloren ging, maar ook zou een productief tegenwicht, of pendant, gevormd zijn tegenover Potgieters enkel vaderlandsche romantiek en zijn vernuftig gecompliceerd proza. Drost was door een wijdere en grootscher idee bezield dan Potgieter, hij schreef een welluidender
| |
| |
en natuurlijker Nederlandsch: deze twee gedachten zijn door Prof. Van Eyck wel niet in zoo sterke mate geaccentueerd maar zijn betoog wijzigt in dezen zin den kijk op het begin onzer negentiende-eeuwsche litteratuur en suggereert een waardeeringsverschuiving van Potgieter naar Drost. De ‘Hermingard’ is geschreven in een proza van een natuurlijken ademtocht dat ons blijft boeien. Ook om andere rechtzettingen is Van Eycks inleiding van belang: Drosts werk wordt er losgemaakt van den vermeenden invloed van Scott, en in tegenstelling gebracht tot het ermee reeds meermalen vergeleken ‘Les Martyrs’ van Chateaubriand (Drost verheerlijkt niet als Chateaubriand het officieele Christendom maar het oorspronkelijk evangelische en verwerpt daarom juist de figuur van Konstantijn den Groote). De opvattingen van Kalff en van Te Winkel over de ‘Hermingard’ worden weerlegd. Enkele ongemeen boeiende bladzijden bevat de inleiding over het wezen der romantiek. Op te merken valt, dat Van Eycks analyse van het boek een hechter bouw aantoont dan Drost zich bij de compositie misschien bewust is geweest en dat dit bij uitstek constructieve karakter van den roman niet zoozeer op een geboren verteller wijst, die uit dit overwegend meditatieve boek dan ook niet spreekt. De conclusie der inleiding komt scherp naar voren in dit citaat: ‘Hoeveel zuiverder en dieper dan in de, primair mijns inziens uit een lijden aan burgerlijkheidsbesef ontstane en in zijn wijdere vorm vernationaliseerde en verliberaliseerde romantiek van Potgieter, is (het) Europeesch romantische tot uitdrukking gekomen in de “Hermingard” dat, dank zij zijn kwaliteiten als kunstwerk en de jeugd van zijn schrijver ten spijt, onze bijzondere aandacht eist’, een lofspraak welke door de lectuur van het werk bevestigd wordt.
Prosper van Langendonck is niet de belangrijkste geweest van de schrijvers die in 1893 Van nu en straks hebben opgericht, de herdruk van zijn gedichten wijzigt dit oordeel niet: het was geen groot talent dat zich hier uitsprak maar terecht noemt Maurice Gilliams hem in zijn lezenswaardige inleiding de ‘eerste groote zielsvermoeide’ in de Vlaamsche dichtkunst, en daarom in zijn eenzaamheid en gedifferentieerdheid een wegbereider der groote lyriek van Karel van de Woestijne. Tusschen zijn beredeneerdheid en, soms, den invloed van Willem Kloos (hoe zou men anders verwachten in die jaren!), tusschen conventionaliteit en vage klachten door staan er sterke gedichten, als dat nijpend de profundis ‘Ik weet niet waar ik ga, ik weet niet waar ik sta...’, sonnetten als Hannibal en het portret van Guido Gezelle, het breede gedicht Het woud en de meer klassiek beheerschte, natuurverbeeldende verzen.
‘Starkadd’ heb ik, met verrassing hier en daar, gelezen en gewaardeerd om de boeiende wijze waarop er de dreiging van den konings- | |
| |
moord wordt opgedreven, in de niet altijd even sterke maar toch levendige blanke verzen, de onder Shakespeare's invloed met verdienstelijk leerlingschap gaande gemaakte spanning van het listig opstoken door den boosaardig sluwen Saemund en de langzaamaan nauwer om den koning heen getrokken cirkels van het verraad, wiens argeloos voorgevoelen nog de spanning versterkt. Zoo zijn er tal van sterke, heldere en open fragmenten in dit niet geheel evenwichtige stuk (Starkadds terugkeer bijv.). Men verbaast zich erover, dat dit drama door een groot dramatisch oeuvre is gevolgd. Maar een belangrijk moment in de Vlaamsche litteratuur is het stellig geweest en een schepping van waarde is het gebleven. De inleiding van Dr. Rutten stelt de werking en de waarde van het treurspel in het licht. Ook in dit werkstuk van een jonge letterkundige beweging vinden wij fragmenten van groote poëtische waarde, als in het tweede bedrijf die elegische hymne aan den zonsondergang der liefde:
Een bron van wijsheid is de liefde voor
Den man; zij breekt uit diepten niet vermoed,
Met bangheid hoort hij 't dondren van haar naadren,
Een dreigen schijnt het op zijn levensbaan,
Maar onafweerbaar stijgt ze, en stijgt en klimt
Ten trans, en gloeit en gloriet in den hemel,
En nijgt tot zinken; in 't namiddagstralen
Laait zij hem nog de starende oogen uit;
Zij zinkt; ginds in een nooit beseft mysterie
Van zee en lucht zinkt zij, nog eens opgloeiend
In haren dood; en blind een stond, droomt hij
Hem na, den onbegrepen meteoor!
Een glans draalt nog, eilaas, een schemerglans.
En heeft zij hem het leven leeggebrand,
Verschroeid, onwederbrengbaar, de eigen bloesems,
Toch blijft een diepe weemoed om haar gaan.
Een glans drijft nog, een laatste schemerglans! -
Fragmenten van deze kracht zijn niet talrijk, in Starkadd, maar niettemin heeft dit gansche lyrisch-dramatische werk een helderheid en gespannenheid, die telkens en opnieuw de aandacht en bewondering gaande maken. Zoo deze nieuwe deelen dus al niet allereerst hoogtepunten onzer letteren aanwijzen, dan toch stellig belangrijke uitgangspunten, en buitendien verrassende gezichtspunten op het te weinig gekende werk van ‘minores’, dat hier en daar ook onverwachte sterke stijgingen bevat.
Anthonie Donker
| |
| |
| |
De man zonder problemen
Arthur van Schendel, Anders en eender Folemprise, L.J.C. Boucher, Den Haag; f 2.90, f 3.90
Arthur van Schendel, De zeven tuinen. Roman J.M. Meulenhoff, Amsterdam; f3.50, f4.50
Van schoolmeesterlijke zijde hoorde ik meer dan eens, en juist naar aanleiding van Arthur van Schendel, een onderscheid maken tussen ‘boekbespreking’ en ‘kritiek’. Er werd geëist dat een zo eerwaarde figuur ter wille van zijn verdiensten in het verleden geen slachtoffer zou worden van een recensie die enkel uitgaat van de waarde van een bepaald boek, en dit behandelt volgens de normen waarmee men onverschillig welk ander boek zou bespreken. Velen voerden het in de practijk ook zo door. Van Schendel, zo heette het telkens, vertegenwoordigt een ‘toestand’, waarvan ieder boek slechts een toevallige episode is; men miskent de toestand wanneer men afgaat op enkele van zulke episoden, en deze niet onmiddellijk in verband ziet met hun verleden en hun toekomst.
Dit laatste standpunt acht ik in hoge mate aanvechtbaar en zelfs ongeoorloofd, wanneer het niet toevalligerwijze gaat om de studie van een literaire persoonlijkheid, voorzover deze al een stuk historie en dus in zekere mate ‘overzichtelijk’ geworden is. Wij leven in een haastige en ongeduldige tijd, waarin men al gaarne historie schrijft van debutanten, en de gedragslijn van bijvoorbeeld een dertigjarige voor heel zijn verdere leven met plezier afleidt uit een paar jeugdwerken. Er is een goedkope manier van literaire persoonsbeschrijving en psychologische kritiek in de mode gekomen, die, onder de dichters nog meer dan onder de prozaschrijvers, stellig al verschillende jammerlijke slachtoffers gemaakt heeft. Omgekeerd tiert ook de besprekerij, het uitdelen van pluimpjes en straffen door middel van adjectieven en adverbia, maar al te welig, en is het begrijpelijk dat ernstiger lieden er tegen opkomen, dat omwille van een enkel goed boek een schrijver tot genie geproclameerd, of vanwege een enkele mislukking voor jaren ‘afgeboekt’ wordt.
Intussen wil het mij voorkomen, dat er tegen de geïsoleerde boekbespreking principieel in geen enkel opzicht iets in te brengen valt, wanneer men zich maar houdt aan bepaalde grondregels: fundamenten van elk kritisch onderzoek, van elke aesthetische waardering. Integendeel, hoe vruchtbaar en interessant het bestuderen van een gehele figuur naar aanleiding van een speciaal boek ook moge zijn, de onbevangenheid van oordeel, de literaire rechtvaardigheid komen beter tot hun recht bij een afzonderlijke beschouwing van elk boek, op zodanige wijze dat er geen enkele vlag wordt toegelaten die de
| |
| |
lading dekt, niet de naam meer geldt maar het ding, en de woorden gewogen worden naar hun intrinsieke taak: niet meer en niet minder te zeggen dan wat zij behelzen.
In het bizondere geval van Van Schendel lijkt iedere andere houding ook teveel op een hoon, - een opgedrongen emeritaat aan iemand van wien men eventueel nog een verrassende wending beleven kan. De geforceerde welwillendheid waarmee ook zijn slechtere werken bejegend worden, zweemt teveel naar een ‘van de doden niets dan goeds’; daarmee is niemand gebaat, en Van Schendel zelf allerminst. Want hoe sceptisch men ook staan moge tegenover de historische rechtvaardigheid en het waarderingsvermogen van het grote publiek zelfs op de lange baan, één ding is zeker, - het minderwaardige boek dat geen direct succes heeft (hetwelk altijd aan toevallige omstandigheden te danken is), krijgt dit succes ook nooit meer. Er wordt nooit een mislukking uit de vergetelheid opgediept en plotseling verafgood door de massa. Is er ook al geen absolute Beloner in het rijk der letteren, een Nemesis is er zeer zeker, en zij laat zich door geen vergoelijkende vriendelijkheid vermurwen.
Nu willen de omstandigheden dat Van Schendel bij alle faam die hij geniet, allesbehalve een populair schrijver is. Hij was dat ondanks zijn tijdelijk ‘klassiek’ schijnende ‘Zwerver’ vroeger nooit, en hij is dat ook niet geworden nadat hij een veel bekender geluid begon aan te slaan in zijn ‘Fregatschip’ en in dat sympathieke, door-en-door hollands-bevattelijke boek ‘De Waterman’.
Doch laat ons een ogenblik dit alles vergeten voor de ‘boekbespreking’, om er straks nog even op terug te komen.
Er zijn thans kort achter elkaar twee boeken van Van Schendel verschenen: een verhalenbundel en een roman, beide omvangrijk genoeg om geheel voor zichzelf te kunnen spreken. Het lijkt bij elkaar erg veel, en gezien de heersende mentaliteit in ons land is men al gauw geneigd van ‘veelschrijverij’ te spreken. Absoluut genomen, en vergeleken met allerlei buitenlandse producenten is dat onverdiend; er zijn ook heel wat nederlandse schrijvers die - ik laat in het midden met welk resultaat - in kwantum geenszins achterblijven bij Van Schendel. Maar bij het lezen van deze twee boeken ontkomt men toch niet aan de indruk dat voor het innerlijke tempo van juist deze schrijver er toch wel sprake is van een ‘teveel’, hetgeen betekent ‘een te haastig schrijven en een te onvoldragen publiceren’. Vooral bij de verhalen uit de bundel ‘Anders en eender’ valt dit zeer sterk op.
Wanneer hun verzameltitel niet als een zinledige gemeenplaats moet worden opgevat, dan suggereert hij het woordje ‘toch’, en zou de formule ‘Anders en toch eender’ de draad kunnen aangeven, die de verscheidenheid van onderwerpen verbindt, en tevens hun stereo- | |
| |
tiepe eenderheid van behandeling rechtvaardigt. Maar er is niets wat deze veronderstelling ondersteunt, des te minder nu er achter de moraliserende beschouwingen waarmee deze verhalen iedere keer ingeleid worden, zelden een zodanig afgerond geheel van gebeurtenissen of karakters volgt, dat ook daaruit een duidelijke idee zich opdringt. Nagenoeg al deze verhalen zijn maar aanzetten, vluchtige schetsen waaromheen veel geredeneerd wordt, zonder dat de vertelling genoegzaam voor zichzelf spreekt. Het ‘fabelachtige’ eraan is een hypertrofie; wat bij Lafontaine in een enkele regel als moraal achteraankomt ter verduidelijking van 's schrijvers bedoeling met het op-zichzelf al boeiende verhaaltje, is hier een lange predikatie vooraf, die meestal maar door een half exempel gevolgd wordt.
En hoe onproblematisch, hoe stichtelijk-conformistisch is dat alles! Zeker, Van Schendel is de onproblematische auteur bij uitstek; en als zodanig zou hij in onze veelal nodeloos getourmenteerde letteren zijn eigen plaats kunnen innemen. Indien er maar iets anders tegenover stond, zoals in de dagen van olim, toen hij ons tenminste de idylle gaf, de nostalgie uit oude, verre landen, de atmosfeer van lang voorleden eeuwen. Niet dat men naar zulk een terugkeer zou verlangen of hem aan welk thema dan ook gebonden achten. Maar de dorheid van deze verhalen, zelfs van die welke als vertelkunst iets beter geslaagd zijn, blijft ook van de oppervlakkigste veraangenaming gespeend; hun vorm is slap, hun taal onpersoonlijk, hun gestalten zijn slechts zinnepoppen, die men voorgedragen waant door iemand met een veel langere en wittere baard nog dan die van Coornhert.
Over het hoofdbestanddeel, de ‘moraal’ der verschillende geschiedenisjes, zou allerlei te zeggen zijn, dat ons echter veel te ver zou voeren op het hachelijke gebied der burgerlijke ethiek. Er is voor uiterste gladheid gezorgd, en men stoot zich hier alleen aan des schrijvers onverdroten ijver om geen aanstoot te geven. Een adem van nieuwerwetse brave-hendrikachtigheid waait u uit al deze grootvaderlijke zekerheden toe, die zich mild en bezadigd voordoen, zonder dat ze in zich die kiem van nieuwe controvers verbergen, die steeds te vinden is in de wijsheid welke de ouderdom uit strijd en storm van ervaringen vergaard heeft. Trouwens, al een generatie geleden was Van Schendel ‘oud en wijs’, - daaraan is niets veranderd, maar blijkbaar ook niets toegevoegd. Tevredenheid en berusting - hier op elke bladzij gepredikt - die niet het product zijn van opstand en vertwijfeling, blijken de onvruchtbare elementen van een conformisme dat de sterkste karaktertrek en de grootste zwakheid is van dit boek.
In een roman als ‘De zeven tuinen’ zou men verwachten althans het schetsmatige dat zo hinderlijk is in de verhalen, en dat de lezing
| |
| |
ervan zo bemoeilijkt, te missen; want het is juist de doorwerktheid die bepaalde vertellingen doet uitgroeien en verinnigen tot romans. Inderdaad is de hoofdpersoon van dit boek, - een park met bos, - duidelijk genoeg tot uitdrukking gekomen. Maar uit alles blijkt, dat deze hoofdpersoon oorspronkelijk slechts bedoeld is als achtergrond en omgeving voor de mensen die de uitsluitende acteurs in het hoofdgebeuren hadden moeten zijn. Deze mensen echter missen net als in de verhalen een scherp-getekende, gedifferentieerde persoonlijkheid. Het zijn schimmen die rondwaren tussen de bomen, en het werden de ‘dingen’ die hier, met meer begrip waargenomen en met meer liefde getekend, zich op de voorgrond drongen, en de eigenlijke romanhelden overwoekerden. Een roman van bomen en planten is ‘De zeven tuinen’ toch ook niet geworden, ondanks de enkele suggestieve en ‘atmosferische’ bladzijden die aan het vegetatieve leven gewijd zijn. Dat werd weer door de opzet belet.
Een sterke persoonsbeschrijver is Van Schendel nooit geweest, evenmin als een scherp psycholoog; zulks strookt volkomen met zijn conformisme hetwelk gefixeerde persoonlijkheidsnormen meebrengt. De echte romanschrijver aanvaardt ieder karakter als volwaardig binnen het kader van zijn werk, en houdt er derhalve in het ideale geval geen enkele ethische norm op na. Hij is geen rechter of dominee of pastoor; hij mengt op het voorbeeld van Hoger Hand een beetje vrije wil door het determinisme der omstandigheden, en laat zijn volkje verder betijen. Bij Van Schendel echter is alles normatief en helaas maar al te vaak ook genormaliseerd geworden. Tot zelfs in de taal en in de uitdrukkingswijze. Hij zalft.
Het gedrag van de jongelieden wier puberteitsstuipen hier de ‘stof’ vormt, wordt ons bekend gemaakt door de besprekingen van verschillende volwassenen. Maar of het nu de vertrouwde tuinman dan wel een pas aangenomen knecht, een zonderlinge heremiet, mevrouw-zelf of haar naaste familie is, allen spreken op precies dezelfde omslachtige toon, met dezelfde zinswendingen, met dezelfde wijze van observatie. Ook zij zijn even ongedifferentieerd gebleven als de gestalten der jongeren, die zelf nooit aan het woord komen, hetgeen maar goed is, wanneer men ziet dat reeds de ouderen praten in deze trant: ‘Het spreekt vanzelf dat Reinier, na zoo lang doorgebracht in andere omgeving (sic) waar hij meer gezien heeft, verschilt in de opvatting.’ En een paar regels verder: ‘Eerst hadden zij er heftige bestrijding tegen, met knappe woorden, dat verzeker ik u, veel knapper dan Reinier weet te zeggen, die al gauw stottert in het redeneeren.’ (pag. 189.)
Het is vooral de vorm die uitermate zwak is in dit boek. En men kan er zeker niet de keurige stylist in ontdekken, die Van Schendel toch ook ooit geweest is...
| |
| |
Tot zover de ‘boekbespreking’, die uiteraard niets meer kan geven dan een reeks van beredeneerde en soms ook onberedeneerbare indrukken tijdens en na het lezen.
Wil men deze jongste boeken met alle geweld in een verband zien met de vorige van Van Schendel, dan kan men helaas slechts toeneming van haast, vermoeiing en conformisme constateren. Dit is geen schrijver met een opgaande lijn, - zijn talrijke werken rechtvaardigen een dergelijke apodictisch klinkende uitspraak; op zijn best is hij iemand die zichzelf gelijkblijft. En in deze uiterste gelijkmatigheid zie ik de oorzaak waardoor Van Schendel wel de epitheta der roem, maar niet de geliefdheid van de ware schoonheidsbrengers heeft weten te verwerven. Deugd wordt geëerd, maar kunstenaarschap is iets anders dan deugd. Van Schendel is meer en meer de Bravehendrik van onze literatuur geworden; een die er in alle opzichten zijn mag, behept met vele deugden en zeer weinig ondeugden. Maar net als alle uitsluitend-braven is hij op den duur een beetje eentonig, een beetje vervelend, want weinig stoutmoedig-naar-de-geest. Misschien verrast hij ons toch nog een keer. Dat zal dan des te meer gevierd worden, naarmate hij ons thans minder hoop geeft op zoiets.
Albert Helman
| |
Heden in verleden
E. du Perron, Schandaal in Holland H.P. Leopold, Den Haag; f 2.50, f 3.50
De opmerking is gemaakt, dat Du Perron het beruchte zedenschandaal uit onze 18e eeuw, betreffende den dichter Onno Zwier van Haren, zou hebben opgerakeld uit lust in ‘onsmakelijke’ geschiedenissen. Ik geloof het niet; daarvoor wordt de ‘onsmakelijke’ geschiedenis zelf te weinig in detail en enkel uit de aanduidingen van een halfwas meisje, dat zelf niet eens begrepen heeft hoe en wat, verteld. Eerder neem ik aan, dat de schrijver zich tot het geval voelde aangetrokken om het ‘lawaai er omheen’, dat zulk een typisch Hollandsch lawaai van verontruste farizeesche burgerdeugd en roddel-lust is, toen ter tijde reeds zooals nu. De vermaakte toon, waarop Du Perron een voorstelling van deze echt-burgerlijke en ijle opwinding geeft, de wijze, waarop hij zijn figuren laat acteeren met de hevige en mannelijke gebaren van ‘hou me vast of ik bega een ongeluk’, terwijl zij daarbij toch angstvallig het oog gericht houden op het eigenbelang, staat daarvoor borg. Deze au fond vrij tamme Hollandsche regenten, die Du Perron beschrijft, zijn echte Hollandsche burgerzonen, uit de burgerij opgekomen en burgers gebleven ondanks hun verwaande allures van de meesters in het land, die van geslacht op geslacht in opgemaakte bedden konden stappen door
| |
| |
hun rijkdom, hun landgoederen en hun door de armeren aanvaard aanzien.
Het schriftuur zelf is nogal heterogeen. Een roman kan men het eerst in de tweede helft noemen, vanaf Hoofdstuk V, De gekreukte Zondag. De voorafgaande hoofdstukken zijn uitsluitend historische verhandeling, met biografische mededeelingen omtrent de gebroeders Willem en Onno van Haren. Psychologisch wordt de eenigszins imbeciele ‘schanddaad’ van Onno van Haren nergens voorbereid. Dit heeft ook inderdaad niet veel om het lijf, men zou het geval in een opvoedkundigen tijd als de onze ‘ontoelaatbaresexueele voorlichting van de jeugd’ of iets dergelijks noemen. Het feit zelf interesseerde den schrijver blijkbaar maar matig - een bewijs temeer, dat het hem niet om een ‘onsmakelijke’ geschiedenis ging, - het feit wordt gesteld; hoe het echter in de verbeelding van de verontwaardiging der anderen uitgroeit, getrouw naar den titel van het boek, ‘Schandaal in Holland’, dat geeft Du Perron, geamuseerd, in al zijn malle en opgeblazen details weer, maar ook hoe dit, in zekeren zin, een mensch kan ‘kraken’.
Dat het boek niet bevredigt en ook wat de stijl betreft voor een schrijver als Du Perron nogal ‘gemeenplaatsig’ is uitgevallen - slechts hier en daar verraadt het zijn geest en humor, zelfs in de humoristische scènes - moet, naar mijn meening, geweten worden aan een vergissing in de vormgeving. De stof, zooals Du Perron hem thans behandelt, is een stof voor een tooneelspel, de figuren zijn door hem gezien en neergezet als typen voor een komedie (hier een tragi-comedie), de tamme, half zieke, slechts in boeken verdiepte verwekker van het schandaal Onno van Haren, die volstrekt niet begrijpt wat er aan de hand is, zich zijn bedreven ‘zonde’ niet dan na het geschreeuw der anderen bewust, zijn solidair en waardig blijvende vrouw Adeleide, de dapper doende aanstaande schoonzoon Hogendorp die vooral graag een baantje ziet openkomen, de onnoozele dochter Betje, die in de valstrikken loopt, welke de vragen der intrigeerenden haar stellen, de oude krijgsman in zijn vreedzame nadagen Tiddinga, het zijn alle aangewezen typen om een blijspel mee op te zetten.
Zooals het boek nu geworden is kan men slechts constateeren, dat Du Perron ongetwijfeld betere en voor zijn schrijverstalent karakteristiekere boeken heeft geschreven. Want zelfs als bijdrage voor het beruchte geval-Van Haren heeft zijn schriftuur nauwelijks waarde, al verwerkt het al het beschikbare materiaal - zonder echter het feit zelf er in te betrekken. Het is de geschiedenis van een ‘schandaal in Holland’ gebleven, zooals er waarschijnlijk vele, meer of minder groote, schandalen in Holland waren - en zullen zijn.
Constant van Wessem
| |
| |
| |
Nog eens het eiland in de branding
K. van der Geest, Wrakhout H.P. Leopold's U.-M.N.V. Den Haag; f 2.50, f 3.50
K. van der Geest liet in 1937 ‘Eiland in de Branding’ verschijnen, in 1938 ‘Thuisreis’ en nu een derde boek, ‘Wrakhout’ getiteld. Zijn eerste boek was voor velen een verrassing. Met zeer sobere middelen werd daarin de geschiedenis verteld van een onzer waddeneilanden en van zijn bewoners, simpele lieden, die van het leven maar weinig verwachting hebben en die de enkele illusie, die zij zijn gaan koesteren, n.l. dat hun eiland misschien eenmaal als badplaats carrière zal maken, in rook zien opgaan. Reint de Kruk, de winkelier, is in dit proces de stuwende kracht, de slimme wroeter, zooals men die in alle geïsoleerde gemeenschappen aantreft, de vertegenwoordiger van de niet-werkende, maar listig uitdenkende, uitbuitende klasse. In dat eerste boek, ‘Eiland in de Branding’, was Reint de hoofdpersoon.
Het tweede boek van Van der Geest was wederom een verrassing. Het bleef dezelfde gematigde, maar zuivere stijlkwaliteiten behouden, het gaf een zelfde frissche zeewind, een forsche ademtocht, een ruimte van lucht en water, maar in andere verhoudingen en met nieuwe avonturen, n.l. die van een varensgezel, zwervend en aan lager wal, op weg naar huis, maar dit thuis alleen in de dood bereikend.
Na die beide boeken bereidt het derde, ‘Wrakhout’, ons eerder een lichte teleurstelling dan een nieuwe verrassing. Deze roman speelt wederom op het eiland. De hoofdpersoon is ‘Jan van Kees en Niene’, een inderdaad naar huis teruggekeerde varensgezel, maar een, die na zijn reizen tusschen zee en lucht, geen vrede meer vinden kan op het beperkte eiland, waar zijn moeder reeds jaren geleden gestorven is. Jan is niet meer tot werken in staat, hij drinkt en verliederlijkt en verdrinkt tenslotte als hij meedoet aan het reddingswerk van een schip, dat nabij de kust is gestrand. Deze Jan is de hoofdpersoon van ‘Wrakhout’. Hij komt er te leven in een totaal verwaarloosd huisje in de duinen, hij vindt geen omgang dan met wrakken als hij, door het lot geslagen visschers, strandvonders, gewezen matrozen, oude, verweduwde en verweesde vrouwen. Jan, die zelf wrakhout is, kan toch tusschen het andere wrakhout niet aarden. Men geeft hem een baantje aan den vuurtoren, maar hij verzuimt meermalen zijn dienst. Zijn eenige uitkomst ziet hij in de kroeg. De drank vernietigt de rest gezond verstand, die nog in hem was. Op een donkeren nacht, als hij zijn onlust heeft overwonnen en probeert wat te verdienen met de standvonderij, komt hij tegenover Ate, den veldwachter te staan, dien hij na een korte woordenwisseling
| |
| |
met een jeneverflesch het hoofd in slaat. Het lijk begraaft hij in het zand onder zijn huis. Er zijn wel enkele menschen, die hem gaan verdenken, maar het vasteland en zijn gerechtigheid is verre en dus lukt het hem langen tijd zijn misdaad geheim te houden. Eindelijk gaat hij het de dominee biechten en deze dringt er op aan, dat hij zich bij den burgemeester meldt. Maar daar kan Jan niet toe komen; hij blijft liever nog wat rondloopen en verkiest tenslotte de ‘heldendood’ in de golven.
Het is een eenvoudig psychologisch verhaal uit een gemeenschap, waarin een menschenleven niet zoo heel zwaar telt. Er is weinig spanning, weinig opwinding en tot op zekere hoogte suggereert dit vlakke, gelijkmatige zeer goed het uitgeleefde leven op zulk een waddeneiland. Men vraagt zich alleen af of het avontuurlijke zeemansbestaan, dat Jan achttien lange jaren geleid heeft, geen diepere sporen in hem zou hebben achtergelaten. Kan een mensch, na zulk een bewogen leven, wel zoo leeg zijn als de schrijver hem ons voorstelt? Zullen niet telkens herinneringen opduiken, zal het leven niet zeker relief krijgen door vergelijking met vroeger? Zou de daadwerkelijkheid van dit eene gebeuren in Jan's leven op het eiland niet de weerklank losmaken van zooveel ander, heftig gebeuren in de voorafgaande jaren in de havens en op zee?
Intusschen komen ook enkele figuren uit ‘Eiland in de Branding’ in dit boek terug, b.v. Reint de Kruk en Bon Afke, maar zoo typisch en scherp belicht als ze waren in het eerste boek, zoo flauwtjes en lauwtjes geeft de schrijver ze hier in dit derde. Hij wilde blijkbaar al zijn kracht zetten op Jan en op diens zwakheid en onbeteekenend leven.
Met dit al is dit boek, ondanks behoorlijke stijlkwaliteiten, wel wat al te grijs, grauw, bedaard en mager geworden.
C.J. Kelk
| |
Van overduidelijk naar onduidelijk
Adriaan van der Veen, Oefeningen A.A.M. Stols, Maastricht; f 1.50, f 2.25
Adriaan van der Veen, Geld speelt de groote rol H.P. Leopold N.V., 's Gravenhage 1939; f 1.90, f 2.50
Ik weet niet zeker welke van de beide boekjes van den jongen prozaïst Van der Veen het eerst geboren is. Ik veronderstel ‘Geld’, ofschoon de definitieve uitgave een later jaartal draagt dan ‘Oefeningen’. Indien deze veronderstelling juist is, dan is het eigenlijk jammer dat Van der Veen dat ‘Geld’ nog heeft laten nakomen. Hoewel het boekje zeer zeker kwaliteiten heeft, is het toch weinig persoonlijk. Van der Veen vertelt ons over de narigheden van een
| |
| |
gezin, dat door de werkloosheid getroffen wordt, op de wijze van een dagboek. Het is allemaal heel akelig en somber en men wordt geroerd door zooveel tegenslag, maar het is toch te oppervlakkig van visie om werkelijk belangrijk te zijn. Al worden de tranen verbeten ingehouden en al betracht Van der Veen een groote soberheid - die hem tot eer strekt, - dit boekje herinnert mij onherroepelijk aan het oude realisme, aan Herman Robbers bijvoorbeeld. Die kon ook zooiets druilerigs hebben en ons met de gelijkmatigheid en oppervlakkigheid van een motregen al door maar door vertellen over niet belangrijke levens en hun nog minder belangrijke gebeurlijkheden. Echter, Van der Veen heeft het voordeel van zijn beknoptheid; hij weet tenminste van ophouden. Dit heeft hij, die aan het begin van zijn literaire carrière staat, al vast vóór op de oude realisten, die zelfs na een langen staat van dienst nog niet afgeleerd hadden door hun lengte hun lezers te vervelen.
Echter dit alles is van weinig belang, wanneer men Van der Veen's tweede boekje ‘Oefeningen’ leest. De beide schrifturen lijken vrijwel niets op elkaar. Van der Veen heeft zijn neiging tot het realisme volkomen afgezworen en zich geworpen op de veel moderner vorm van het surrealisme. Dit wijst op een beweeglijken geest. In deze korte verhalen leidt de schrijver ons binnen in zijn wereld van droombeelden, die soms meer, soms minder te ontcijferen zijn. Ik zou zoo zeggen, dat in deze beelden een tamelijk flink erotisch element schuilt, maar ik moet onmiddellijk bekennen, dat ik daar niet erg van op de hoogte ben. Wel van de erotiek, maar niet van deszelfs afspiegelingen in onderbewuste toestanden. En aangezien in dezen de weerslag tegenwoordig voor veel belangrijker geldt dan de zaak zelf, ligt de fout bij mij als ik wel eens niet in staat ben 's heeren Van der Veen's aandoeningen geheel te volgen. Daardoor zal het ook wel komen, dat ik ‘Kerkje in Droomland’ en ‘Stervende Stad’ prefereer boven de andere verhalen. In deze twee schetsen zit het meeste houvast. De vlucht uit de realiteit in het eerste is even duidelijk te volgen als het herbevolken van de leege stad door den schrijver in het tweede zichtbaar is. In beide geeft Van der Veen door middel van zijn methode een beeld, en een goed beeld, in het eerste het beeld van een mensch en in het tweede van een stad. Beelden, die niet eens lijden aan te groote subjectiviteit. In deze twee verhalen is een helderheid van eigen visie over Van der Veen vaardig geworden, waardoor het mogelijk is hem vrijwel woord voor woord te volgen.
‘Eerste dag’ staat vrijwel op zichzelf en is eigenlijk een prozagedicht. Het valt eenigermate buiten het kader van de andere verhalen.
De overgeschoten drie zijn mij veel te vaag. Ook herinneren zij mij
| |
| |
aan het studentenkolderproza zooals b.v. de Fietstaal. Dit geldt vooral voor het laatste verhaal. Echter bij die Fietstaal weet men met nonsens-proza te doen te hebben en niemand verwacht, dat men er iets achter zoekt. Deze verhalen van Van der Veen hebben echter wel die pretentie.
Nog een enkel woord wil ik zeggen over de uitgave. Dit bundeltje proza telt twee en veertig pagina's, waarvan er nog vijf in beslag zijn genomen door de aanbevelende voorrede van S. Vestdijk. Dit maakt m.i. een tamelijk topzware indruk. De letterkeuze op de omslag suggereert ook iets wat er niet is. Door de combinatie van lettersoorten treft bij de eerste blik ‘Oefeningen’ en ‘S. Vestdijk’. Nu zal wel niemand zich daardoor laten misleiden, maar het lijkt mij toch niet juist. Vooral niet tegenover den schrijver.
C. Eggink
| |
De schoenmaker en de leest
Leo Ott, Het huis ‘De engel’ C.A.J. van Dishoeck N.V., Bussum; f 2.90, f 3.90
Er bestaan lieden, die, zonder het etiket van de kruik gezien te hebben, ‘met de oogen dicht’ dus, een bols van een oude De Kuyper kunnen onderscheiden. Hun litteraire collega's - als zij bestaan - zouden het moeilijk hebben met een bladzijde uit dezen roman van Leo Ott. Want in niets doet dit boek aan het voorgaande werk van dezen schrijver denken.
Bepaaldelijk van den auteur van ‘Menschen onder Schijnwerpers’, dat alleraardigste, levendige boek over een variété-programma van 14 dagen, beginnend met de première en eindigende met het ‘nieuwe programma’ is in dit nieuwe boek niets meer te bekennen. Het Huis ‘De Engel’ is een historische roman. Zij speelt in de eerste helft van de 17e eeuw en verhaalt van de omzwervingen van Maarten Falck, die in zijn jeugd zijn ouders voor zijn oogen door een Spaansch edelman zag vermoorden en nu maar één doel heeft: dien moord te wreken.
Wij volgen hem als soldaat, als koopman en tenslotte als kommies aan boord van een West-Indiëvaarder. Steeds op zoek naar den Spanjaard bovengenoemd.
Het andere motief is de voorloopig onbeantwoorde liefde van een Rotterdamsch meisje voor onzen avonturier.
Dit meisje, Anna Witte, bewoont met haar moeder het huis ‘De Engel’, waar Maarten Falck tusschen zijn verre tochten in, zijn intrek neemt.
Het conflict tusschen de wraakzucht, gevoegd bij een lust tot vrijheid en avontuur en de stille huiselijke bindende liefde, die hem te
| |
| |
Rotterdam wacht, eindigt met de overwinning van laatstgenoemd element, nadat hij den Spanjaard op St. Eustatius voor het grijpen had, maar hem had losgelaten op aansporen van een Hollandschen jezuïet - ook uit Rotterdam -, die zich in krachtig en correct (sic!) Hollandsch tegen de parate executie van den Spanjaard had verzet.
Leo Ott is een verhaler van gebeurtenissen. Om den zielsinhoud der personen bekommert hij zich weinig. Meer dan hun beroep en hun naam en voornamen vernemen wij nauwelijks.
De gebeurtenissen, reizen en vechten, zijn vlot, en hier en daar ook wel boeiend beschreven, maar af en toe denkt men toch ineens bij de lectuur aan P. Louwerse.
Leo Ott schrijft in dit boek een klankrijk proza, met rustig stroomende perioden en hij is ook wel een goed verteller.
Maar de taal is hier en daar hinderlijk conventioneel, nl. als de schrijver het zich te gemakkelijk maakt.
Een gezicht is ‘open vriendelijk’ (blz. 139); iemand is ‘buitengewoon eenvoudig en toch sierlijk gekleed’ (idem).
Een ander maal wordt een koppige liefde ‘slechts matig door de tegenpartij geapprecieerd’ (blz. 149).
Af en toe zelfs drijft hij regelrecht naar den onzin af: ‘Het zelfbewuste frontbaardje (van Frederik Hendrik) vormde een eigenaardig contrast met de weelderige omgeving’.
Hier en daar lijkt de invloed van Van Schendel aanwezig.
Is het volgende niet op en top Van Schendel?
‘In de kajuit, waar het reeds vrij donker was, wachtte de schipper hem aan het hoofdeinde van de tafel, terwijl de opperstuurman, de commandant van de soldaten, de stuurman en de chirurgijn al aan weerszijden van de groote tafel waren gezeten. De schipper wees den kommies de plaats tegenover zich... en in een korte toespraak gewaagde hij van zijn hoop op een voorspoedige reis in alle eensgezindheid.’
Natuurlijk is het boek goed genoeg voor de leesbibliotheek en als de helden des geestes, die de litteraire adviseurs der Nederlandsche filmproducenten zijn, eens verder willen zien dan hun Boefjes en Spooktreinen, dan moeten zij dit boek maar eens lezen. Het heeft, dunkt mij, alle kwaliteiten voor een filmscenario.
Maar het is niet duidelijk, waarom Leo Ott het terrein, waar hij zoo heeft uitgeblonken, dat der litteraire reportage, heeft verlaten voor een geschiedenis als deze.
Het genre wordt voorloopig voldoende - ook wat het quantum betreft - door Van Schendel vertegenwoordigd.
A. Mout
| |
| |
| |
Een faits divers
Marcel Matthijs, Een spook op zolder Boekengilde ‘Die Poorte’, Oud-God Antwerpen
Marcel Matthijs heeft met ‘Een Spook op Zolder’ een boek geleverd dat veler belangstelling op zijn naam zal vestigen. Hij heeft den roman geschreven van een moordenares. Grootsch onderwerp, als men nagaat wat sommige meesters van den roman er van hebben gemaakt.
Hoe wordt men een moordenares? Een ongeluk ligt op een klein plaatsje, pleegt de volkswijsheid te zeggen; maar ge moet natuurlijk eenigen aanleg hebben om misdadiger te worden.
Filomène De Blieck, de heldin van het boek, loopt met dien aanleg niet te koop. Zij heeft eerder godsdienstige neigingen en genoot haar opvoeding in een nonnenklooster. Maar er is iets in haar geaardheid dat haar bloot stelt om in baldadigheid te vervallen, als de omstandigheden eenigszins meehelpen.
Psychologisch gesproken is de hoofdpersoon van dit boek een zeer geprononceerd type. Zij is niet dom, maar haar verstandelijkheid is zonder verfijning en heeft meer van sluwheid en berekening dan van vernuft. Zij is godsdienstig, maar zonder vroomheid. Zij denkt er aan in een klooster te gaan, maar deze neiging is veeleer een uiting van haar machtsmanie, dan van een hoogere roeping. Filomène De Blieck vertoont het ontembaar verlangen in hoog aanzien te staan bij haar medemenschen. Dezen aanleg kan men speuren in al haar handelingen. Hij wordt nog verscherpt door een zware vernedering die voor zulk karakter moeilijk om te dragen is. Tengevolge van de drankzucht van den vader heeft het gezin De Blieck zijn socialen rang niet kunnen ophouden. Groot is dan ook de verbittering van het meisje, als zij verneemt dat zij bij vreemden in dienst zal moeten gaan om in het onderhoud van het gezin te helpen voorzien. Deze verbittering is een stimulans voor de negatieve kanten van haar karakter: de achterdocht, het wantrouwen, de bekrompen eigenwijsheid, de koele berekening. Dat alles wordt nog verergerd door een ontgoochelde liefde, waarbij de machtsmaniak natuurlijk veel meer teleurgesteld is dan de smachtende jonkvrouw; want sexueel is zij vrij onverschillig.
Behept met al deze ongunstige karaktertrekken, gaat het meisje gedurende jaren door het leven, schommelend tusschen haar agressieven aanleg en de koele berekening waarmee ze steeds een schijnbaar evenwicht weet in stand te houden. Tot het toeval haar betrekt in een handgemeen met haar tante en zij in een vlaag van dolle woede de vrouw met een strijkijzer den schedel verbrijzelt.
| |
| |
Het verhaal is uiterst sober en haast schematisch gehouden. De stijl is van een directheid waarvan men alleen bij Walschap de weerga vindt.
Het genre van Marcel Matthijs is er een dat men brutaal zou kunnen noemen. Het mist verfijning en nuanceering. Hij schildert met grove kladden. Wij staan hier voor een bijna bloote mededeeling van de feiten, waarbij alle bijkomstigheden zorgvuldig opzij werden gelaten. Het relaas heeft de gebondenheid van dagboeknotities. Het is dan ook de hoofdpersoon die zelf vertelt. De figuur van de heldin is uiterst streng van teekening. Men zou haar bijna gestyliseerd kunnen noemen. Ook in dit opzicht vertoont dit verhaal eenige gelijkenis met vroegere werken van Walschap, toen hij nog bij voorkeur de gedetermineerde typen behandelde. Men zou die Filomène haast een kunstmatige creatie gaan noemen, indien de schrijver niet af en toe door zeer treffende details de menschelijkheid van haar psychologie kwam bewijzen.
Wat is het dan, dat spijts al deze hoedanigheden: vlugheid van stijl, gebondenheid van het verhaal, juistheid der typeering, dramatiek der feiten, oorzaak is dat bij den lezer een gevoel van onvoldaanheid blijft bestaan?
Het is het algemeen kenmerk van des schrijvers techniek, die mangelt aan nuanceering en ontleding. Niet het faits divers is belangrijk, noch de omstandigheden die ertoe hebben geleid; maar de wijze waarop de personages er bij betrokken werden en de manier waarop hun gemoed er door wordt bewogen. Dit boek zou er veel bij gewonnen hebben, indien de psychologie van den hoofdpersoon, de eenige figuur van beteekenis trouwens, meer ware uitgediept. Het is de psychologie van den dader, die een misdaad interessant, want menschelijk moet maken. Voor de misdaad van een bekrompen brute kan men alleen gruwen. Bij Filomène De Blieck zijn alle moreele reacties rudimentair of conventioneel. Er is geen sprake van een werkelijk prangend zielsconflikt. Er is geen tweestrijd; er is geen berouw en er is geen opstanding. Er is geen zedelijk probleem, en er is dus ook maar in beperkte mate een roman.
Het gemis aan verfijning, de ruwe stof waaruit de figuur van den hoofdpersoon is gemaakt, de kleinburgerlijke bekrompenheid bij de heldin van het boek, kunnen niet beter worden gekenschetst dan door de reden die haar aanzet om zich na den moord bij de politie aan te melden. Zij heeft zich onder het volk gemengd dat rond het huis der misdaad samenstroomt en maakt volgende overweging: ‘Als ik de schande van een arrestatie in volle straat of in mijn hotel wil voorkomen, heb ik geen minuut te verliezen’. En daarmee blijft Filomène De Blieck overigens zichzelf getrouw; want ze is steeds op niets anders gesteld geweest dan op uiterlijk fatsoen.
| |
| |
Met zulke stof was natuurlijk geen Raskolnikov te scheppen. Het boek eindigt zonder de minste projectie, het valt als een steen. Na het proces zijn de laatste woorden van de moordenares de volgende: ‘Bijna met een gevoel van vreugd stap ik den celwagen in die mij voor goed uit de hatelijke wereld voert’. Dit gemis aan reactie bij de hoofdpersoon moet ook den lezer ijskoud achterlaten; want hij weet maar al te goed dat elk gevoel van sympathie aan zulk wezen zou verspild zijn. Met de keuze van zijn materiaal heeft de schrijver dus zelf in zekere mate de waarde van zijn boek bepaald. Naarmate de figuren van edeler stof zijn en fijner geteekend worden, zijn zij litterair interessanter.
We zullen echter den auteur beoordeelen naar wat hij geeft en niet naar wat hij had kunnen geven. In ‘Het Spook op Zolder’ heeft hij alleszins het bewijs geleverd van zijn zeer merkwaardig talent.
Karel Leroux
| |
Lagerlöf in Amerikaansche gedaante
Robert Nathan, en het werd weer lente
Robert Nathan, de betooverde reis
Robert Nathan, Winter in april N.V. Uitg. v.h. C.A. Mees, Santpoort; f 1.90, f 2.75
Hij is een merkwaardig schrijver in het huidige Amerika, tevergeefs zoek ik naar een gelijksoortige verschijning in de tegenwoordige literatuur. Zijn hoofdpersonen hebben allen iets gemeen, en leest men enkele van zijn boeken achter elkaar, dan gaat men het prototype van zijn verbeelding zien. Het is het zwakke, ietwat malle in den mensch, maar dat nochtans onoverwinnelijk is. Daarom kunnen zijn menschen moeilijk het rhythme der zakelijke wereld bijbeenen, ze willen tenslotte noch verdienen, noch carrière maken, ze vluchten liever weg in een wat hobbyachtige liefhebberij, zooals in ‘De betooverde reis’, of in een droom, die een waan wordt: ‘En het werd weer lente’, of in een onuitgesproken zoete verliefdheid van de ziel: ‘Winter in April’.
Nathans menschen zijn sociaal niet al te bruikbaar, ze slagen niet bijster in het maatschappelijke bestaan, ze voelen zich zelfs zoo half en half ongelukkig tusschen geslaagde menschen, maar in de rozegaarden en tuinen hunner droomen leven ze veilig en tevreden, daarin zijn ze niet meer bang voor de wereld, die weinig vriendelijkheid en liefde geeft. Telkens overwoekert hun droom en waan hen bijna en modeleert hun uiterlijk leven, zooals bij Mr. Hector Pecket, die er vandoor gaat op zijn eigengebouwde zeilschip - op wielen - ‘waarin hij zich zoo vaak edel en vredig voelde’. Wordt de droom tot waan, dan zijn Nathans menschen nochtans niet belache- | |
| |
lijk, zoo teer en elegant hanteert de auteur zijn incorporaties; zijn hoofdpersonen blijven altijd trouwe, aandoenlijke menschjes; de lezer kan nooit hardop lachen, alleen maar telkens vergevend glimlachen.
De auteur noemt zich geen sprookjesschrijver, maar zijn verhalen zijn tenslotte sprookjes, als novelle aangekleed, en de vonk der magie zit er diep in verscholen, met al de verschuivingen van het droomavontuur, het loslaten der objectieve werkelijkheid. Men moet een verteller van groot talent en een zuiver denker zijn, om deze figuren zoo zonder eenige geforceerdheid te kunnen uitbeelden, altijd omgeven van een zacht waas van ironie, dan eens over de werkelijkheid, die hen niet begrijpt, en dan eens over hun hulpeloosheid; het is een ironie, die er verre van is aan te klagen, maar die zoo zachtjesweg glimlacht. De auteur is zoo zeker in zijn vertelkunst, dat hij zelden of nooit zich tusschen zijn figuren schuift om den lezer te commentarieeren, hij vertelt maar heel simpeltjes en gewoonweg. Nauwelijks onder het lezen, maar na het lezen van het boek, ontdekt de lezer de zinrijkheid van een parabel in deze licht-kleurige novellen.
Ik zei reeds, dat Robert Nathan een eigen figuur is, toch kan zijn werk voor een groot gedeelte een moderne nabloei genoemd worden van de lyriek van Selma Lagerlöf. Ook zijn figuren zijn telkens geheel metaphoor. Mr. Pecket in zijn boot op wielen, Jered Otkar, de daklooze in het stadspark, ze zijn pendants van den pianist uit Gösta Berling, heette hij niet Löwenberg, die piano speelde op zijn toonloos instrument en toch Beethoven hoorde, omdat hij muziek in zijn ziel had. Robert Nathan mist het groote élan van Lagerlöf, hij heeft niet haar overstroomende innigheid noch het bloeiende van haar woord, zijn emotie is gereserveerder, zijn uitdrukking soberder, daarom is hij meer litterair in zijn vorm. Maar ook Nathans fantasie is de ontvluchting uit een te liefdelooze wereld. Het eigene aan hem, kan men het modern noemen, is, dat hij niet alleen geen weg in haar weet, maar ook geen weg in haar zoekt, en met wat zachten spot en een verholen deernis de wereld laat, voor wat ze is.
H. Laman Trip de Beaufort
| |
Herijking van literaire waarden
Denis Saurat, Perspectives Parijs, Stock, 1938
Saurat staat apart. Als professor woonachtig in Londen, neemt hij om zoo te zeggen niet lijfelijk deel aan het Fransche literaire leven. Van uit de verte zendt hij merkwaardige artikelen, o.a. aan het niet minder merkwaardige, te weinig bekende, ja bijna confidentieele
| |
| |
tijdschriftje ‘Marsyas’. Hij schrijft werken van literair-historischen en philosophischen aard, zoo in het Fransch als in het Engelsch; ze worden veel gelezen, maar incorporeeren hem niet in een groep. Ze zijn daarvoor meestal veel te persoonlijk van strekking en toon. Hij wil ook niet geïncorporeerd worden. Hij blijft alleen, oordeelt alleen, handelt alleen. Hij is een der schranderste menschen van onzen tijd - en hij is een geweten. Zijn uitspraken zijn een maat. Hij heeft hier 38 verhandelingen bijeengebracht, pittige, bondige stukjes, iets als de interventies in een debat van een spreker die het al goed vindt als hij gelegenheid gehad heeft, duidelijk te zeggen waar het volgens hem op staat, en die tot al te veel toelichting niet bereid is. Hij vraagt het woord, hij spreekt, hij gaat zitten; en het is hem genoeg.
Saurat's voornaamste doel is geweest: herziening van het geijkte oordeel over vermaarde literaire figuren. En in heel veel gevallen stemt hij tegen. Hij is tegen Bossuet, de Maistre, Stendhal, Jules Renard, Joyce. Aanmerkingen heeft hij op Chateaubriand, Baudelaire, Sainte-Beuve, Claudel, Lamartine, Rimbaud, Anatole France, Péguy, Ibsen, Lawrence, Thomas Mann, Goethe. Daarentegen stemt hij geestdriftig vóór Victor Hugo, Conrad, Kipling, Blake, Zola.
In de tweede plaats levert Saurat hier een aantal nieuwe toelichtingen en interpretaties. Zij betreffen onderwerpen als het verschil tusschen klassieken en romantici - den invloed van de Kabbala op Baudelaire en Rimbaud - het occultisme en de literatuur - de zin van zeker sonnet van Mallarmé, dat hij op Kabbalistische wijze verklaart - de evolutie van de Satan-figuur van Milton tot Victor Hugo en France - de figuur van Françoise in de romans van Proust - de wereldbeschouwing van Valéry, van Swinburne, van sir John Frazer - het innerlijk leven van Goethe - de karakterbepaling van vreemde volken, enz. Deze beschouwingen zijn vernuftig, oorspronkelijk en plausibel; er is alle aanleiding toe, er kennis van te nemen en mijn aankondiging heeft ten doel, daartoe aan te sporen.
Tenslotte bevat ‘Perspectives’ eenige beginselverklaringen van Saurat. Deze zijn belangrijk op zichzelf. Bovendien maken ze zijn literaire keuzen, zooals ik die boven heb aangeduid, begrijpelijk en kunnen ze zelfs van tevoren doen raden: ik heb daarom nagelaten, ze hier ter plaatse stuk voor stuk te verklaren.
Ik zal zijn voornaamste beginselverklaringen noemen. Hij is van meening dat het eigenlijke van ieder kunstwerk niet voortkomt uit het onderbewuste, al zal dit wel de aandrift tot de schepping leveren. Het is de bewuste, door de rede gecontroleerde persoonlijkheid, die den aard en de waarde der prestaties bepaalt. Saurat zelf,
| |
| |
ook als criticus, laat zich door de rede leiden, is rationalist; hij gehoorzaamt daarbij in hooge mate aan de stem van het gezond verstand; hij weet, naar hij zelf zegt, dat het tegenwoordig gewoonte is, duistere gedichten juist om hun duisterheid te waardeeren, maar hij voor zich verkiest ronduit, ze te begrijpen: ‘je choisis nettement d'avoir l'explication’. Hem moet men niet aankomen met dubbelzinnig, onduidelijk, vaag-suggereerend werk, en vooral niet met werk dat innerlijk niet waarachtig is of de uiterlijke gegevens niet juist weergeeft. Een dichter die zichzelf ontrouw is, of een dichter die van het leven een manifest-onwaar beeld geeft, vindt bij hem geen waardeering. Saurat weet dat zulk een dichter, of meer in het algemeen: zulk een schrijver, op bepaalde oogenblikken gewild kan zijn, nut kan hebben ter versterking van door den tijdgeest geprefereerde tendenties; maar hierom bekommert Saurat zich niet, daar het oordeel dat hij zich wenscht te vormen in wezen is: een oordeel voor alle tijden. Zoo is te verklaren dat hij Flaubert boven Stendhal verkiest: de psychologie van den eerste verliest nooit de eenvoudige grondwaarheden uit het oog, en die van Stendhal doet dat eigenlijk soms wel. Vestdijk heeft in de N.R.C. uit Saurat's uitingen dienaangaande afgeleid dat Saurat aan Flaubert de voorkeur geeft omdat bij dezen de traditioneele moraal beter beveiligd zou zijn dan bij Stendhal. Dat is een dwaling. Saurat is moralist (men kan niet schrijven zonder dit te zijn, en zelfs de grootste tegenstander van alle moraal is, juist doordat hij het is, nog moralist), maar Saurat is geen voorstander van de traditioneele moraal. Hij is voorstander van de waarheid.
Merkwaardig is daarbij dat een onbedwingbare neiging naar het rationalisme bij hem samengaat met een bijna onophoudelijke, in ieder geval telkens terugkeerende bezorgdheid omtrent de metaphysische waarheid, welke, naar hij bij al zijn rationalisme toch zeer goed beseft, slechts met irrationeele middelen te benaderen is. Voltaire is zijn man, maar de mysticus Blake ook... ‘La raison aboutit à la platitude’, schrijft hij.
En eindelijk karakteriseert hem de weigering om als criticus te transigeeren. Hij vindt het van een schrijver eenvoudig knapper, een lang gedicht geschreven te hebben, dan een kort en stelt dus de kortademige schrijvers bij de anderen achter. Hij eischt in een literair geschrift in de eerste plaats compositie en erkent daarom niet dat notities, dagboekbladen, mémoires gelijkwaardig aan romans en gedichten zouden zijn. Niet dat hij den roman en het gedicht als de eenige literaire genres van waarde beschouwt - critiek en essay kunnen b.v. naar zijn meening in principe even groote en goede werken omvatten als de beide genoemde kunstsoorten - maar het genre dat geen aanleiding geeft tot compositie, of daartoe in
| |
| |
mindere mate aanleiding geeft, is volgens hem ipso facto van geringeren rang. In innerlijke grootheid, veruiterlijkt door goed gebouwd werk, ziet hij terecht het criterium bij uitstek voor de beoordeeling van iedere kunstprestatie.
Johannes Tielrooy
| |
Kleine man - wat nu?
H. Fallada, Der eiserne Gustav Ernst Rowohlt, Berlijn
De uitgeversfirma Ernst Rowohlt te Berlijn geeft een boek van Theodor Linke uit, getiteld ‘Wellington, der eiserne Herzog’.
Het doet bijna aan een opzettelijke ironie denken, dat dezelfde uitgeverij tegelijkertijd een nieuw boek van Hans Fallada doet verschijnen onder den titel ‘Der eiserne Gustav’. Tegenwoordig moet alles van ijzer zijn. Onze dagen willen daar ginds in Duitschland nu eenmaal dreunende woorden vernemen en doen woorden evenals menschen bij voorkeur in rinkelend harnas optreden.
We vragen ons af, wie toch met dien ijzeren Gustaaf kan zijn bedoeld. In de eerste plaats denken we aan Gustaaf Adolf, dien koning van Zweden, die met bloed en ijzer de Duitsche landen heeft gedrenkt. Of anders denken we - misschien een weinig minder pathetisch - aan figuren uit jongeren tijd en dan weliswaar niet aan Gustaaf Stresemann, den wispelturigen en werkzamen politicus van de republiek van Weimar, maar aan zijn ouden staatkundigen vriend - of naar het uitkwam: tegenstander - Gustaaf Noske, immers deze laatste Gustaaf heeft ook met bloed en ijzer zijn twijfelachtigen roem verworven.
Hoe dit nu wezen moge, in beide gevallen zouden we het mis hebben gehad. We moeten nog bescheidener zijn en afdalen tot den onbekenden kleinen burger van Berlijn, een aapjeskoetsier, die zijn epitheton ornans aan den Berlijnschen volkshumor dankt, sedert hij met zijn koetsje een rit van Berlijn naar Parijs maakte, welke destijds gedurende eenige weinige dagen de dagbladen in beroering bracht.
Al dadelijk zij gezegd, dat ons boek een apologie van het nationaalsocialisme is. Gustaaf, de ijzeren man, wien het stelsel van de Weimar-republiek zijn rijtuigje ontnam, vindt ten slotte vrede en heil in aansluiting bij de nationaal-socialisten. Deze politieke zijde van den roman, die den indruk maakt, min of meer gewrongen te zijn, heeft iets onartistieks of om het op z'n echt Berlijnsch uit te drukken: het is op en top talmi edelkitsch (nagemaakte prachtbocht).
Maar wie zich niet storen wil aan die opgedrongen strekking moge
| |
| |
gerust dien indrukwekkend dikken foliant van bijna 1000 bladzijden ter hand nemen en dan zal het hem niet zwaar vallen gedurende de lezing van groote stukken daarvan de bruine tint te vergeten, immers - laten we rechtvaardig blijven - Fallada is iemand, die schrijven kan, wien het schrijven aangeboren natuurlijke begaafdheid is, die het vak door en door kent en daarvan vaak op de genoeglijkste wijze blijk geeft.
Men weet, dat de roem van Fallada gevestigd werd door dien bewusten kleinen man, welke in geen geval proletariër worden wilde, maar zich tot het uiterste vastklemmend aan zijn hooge-boorden-trots boven water bleef. Dat boek ‘Kleine man, wat nu?’ veroverde (en dit naar recht en verdienste) stormenderhand de Duitsche lezerskringen. Onlangs had ik het weer eens in handen en nu kwam het mij gebrekkig, leeg en bloedeloos voor. Deze ervaring verandert evenwel niets aan de waarheid, dat het werk ten tijde van zijn verschijning - zeker meer dan een decade geleden - de beste tijdroman was, die bestond. Maar aan dit verschil in waardeering ontwaart men slechts, hoe nauw deze soort van romans aan den eigen tijd gebonden is en hoe veel feller brandend en ernstiger, hoe veel gewichtiger en omvattender de vraagstukken van onze dagen, de zorgen en nooden van heel de wereld zijn geworden.
Dit eerste boek van Fallada, dat hem in één slag beroemd maakte, vindt zijn pendant in het nieuwe boek van hem, dat thans vóór ons ligt. Het is het logische vervolg op het oude.
Beide boeken gewagen van den ondergang van den kleinen-burgerstand en nu is het niet alleen de op zich zelf staande kleine werklooze ideologische burger, die ‘wat nu?’ vraagt, maar het gansche burgerdom stelt morrend en angstig deze vraag. Dezelfde kringen, die zij aan zij met de boeren Hitler in het zadel hielpen of beter uitgedrukt: die de voorwaarden schiepen voor zijn massabeweging, voelen zich heden ten dage, zooals men zegt, verraden en verkocht. Het atomiseeringsproces, dat thans ondergaan wordt door den kleinen handelsman, den kleinen industrieel, ja, door elk kleinburgerlijk bestaan, tusschen de molensteenen van het tot het uiterste opgevoerde kapitalisme eenerzijds en die van de in weerwil van alle bevoorrechting proletarische massa's anderzijds volgens het noodlot van de ontwikkelingsgeschiedenis - dat proces gaat in deze dagen sneller dan ooit voort. Vermoedelijk zou dat alles ook zonder nationaalsocialisme langs economischen weg even zoo gekomen zijn, maar dat neemt niet weg, dat het voor den kleinen burger moeilijk te aanvaarden moet zijn, dat een beweging, die hem de welvaart voorspiegelde, den wortel van zijn bestaan afsnijdt.
Dit alles heeft niets ter wereld te maken met staatkundige overtuigingen, welke ook. Het geldt hier een zuiver economische be- | |
| |
schouwing, die evenwel noodzakelijk was om aan te toonen, waaraan het boek relief en achtergrond ontleent en welke perspectieven het opent.
De ijzeren Gustaaf is zooiets als de machinenvreter, dien Ernst Toller laatstelijk ons zoo diep overtuigend ten tooneele heeft gevoerd. Het Pruisische onderofficiersgemoed heeft geen begrip van den grooten samenhang van alle dingen, van de onvermijdelijkheid van de steeds voortschrijdende economische ontwikkeling. Dat gemoed ziet in de techniek, in de machine, in de hem zegepralend voorbijsnorrende autotaxi, die hem in stofwolken hult, niet het goede, dat in al het nieuwe zijn kan, maar uitsluitend een kwaad. Voor hem is de wedloop tusschen zijn paarden en de paardekrachten van de automobielen een zaak van levensbeschouwing. Hij wordt verbitterd - en wie neemt het hem kwalijk? - maar vindt niet de troost van den wijze, hij vlucht ook niet naar de vertroostingen van zijn geloof, hij kan niet afstand doen, hij kan er zich niet bij neerleggen en zoo verhardt hij na zijn tocht naar Parijs in gewilde crânerie, in aanstellerige strengheid en als wij het voorbeeld van den Pruisischen mensch willen kennen, dan moeten wij Fallada dankbaar zijn, dat deze ons dit type, dat den een sympathiek, den ander antipathiek is, zoo onmiskenbaar voor oogen heeft gesteld.
Dooden kunnen zich niet verweren. Het is al lang geleden, dat de dagbladpers den ijzeren Gustaaf bij diens dood in onze herinnering terugriep. In het Derde Rijk zweeg de groote pers bijna geheel, alleen de Frankfurter Zeitung gaf een paar spaarzame regeltjes. Ware de roman geen vrucht van dichterlijke vrijheid geweest, ware dus de oude aapjeskoetsier werkelijk nationaal-socialist geworden, dan konden wij er gerust op zijn, bij zijn dood meer van hem gehoord te hebben.
Dit vast te stellen is daarom van gewicht, omdat het de verbeeldingskracht van onzen schrijver in nog helderder licht brengt.
Dichter mogen wij hem noemen, al ware het slechts om de wijze, waarop hij de plaatsen in de roman behandelt, die gewijd zijn aan de levens- en lijdensgeschiedenis van de dochter van zijn ijzeren Gustaaf. Die dochter is allesbehalve van ijzer, zij is zoo volkomen wankel en onbeheerscht, dat zij, steeds elke neiging volgend, al dieper en dieper in het moeras van haar hartstochten verzinkt. De stukken, die dit karakter beschrijven, getuigen van zoo veel verbeeldingskracht en uitbeeldingsvermogen, dat wij alleen al wegens deze episoden ieder, die niet beginselshalve elk nationaal-socialistisch boek ongelezen laat, het werk kunnen aanbevelen. Die dochter is een figuur, welke men niet vergeet, die vleesch en bloed is geworden, die leeft en wier hartstocht ons aangrijpt en ontroert.
| |
| |
Hierin, in de schildering van de verwarringen en verdolingen van het menschenhart, ligt Fallada's kracht en grootheid. Zoodra hij ‘pruisisch’ wordt en aan het politikasteren slaat, zinkt hij in elkaar, wordt hij bloedeloos en smachtig en prikkelt hij de zenuwen.
Wat verder nog van den schrijver en zijn werk te zeggen? Misschien nog in vogelvlucht den gang van het verhaal, den inhoud van het boek in chronologische orde. Gustaaf Hackendahl, gewezen wachtmeester van een Pruisisch cavalerieregiment, om zoo te zeggen het oertype van den Berlijnschen huurkoetsier, vader van vijf kinderen, hoofd van een stalhouderij, die hij van kleine onderneming tot zeker aanzien bracht, wordt geplaatst in den wirwar en het rumoer van den na-oorlogschen - of is het alweer een nieuwen vooroorlogschen? - tijd. Hij moet den ondergang van zijn bedrijf beleven door de mededinging van de autotaxi, maar - en ziedaar de groote daad zijns levens - in stede van stil ter zijde te blijven, zich erbij neer te leggen en zonder protest te capituleeren, heeft hij een denkbeeld opgevat, het eenige denkbeeld van zijn leven. Met zijn oud, afgedankt rijtuigje zal hij een tocht - met pleisterplaatsen - van Berlijn naar Parijs ondernemen. Het gelukt hem, een bereidwilligen en ervaren manager te vinden en zoo wordt zijn laatste rit een triomftocht. Destijds werd die rit als een daad van volkerenverzoening, vrede en vriendschap stichtend, toegejuicht en in de wolken verheven. De weekoverzichten in de bioscopen leefden ervan, evenals de illustraties en er werd schier te veel spectakel rondom de zaak gemaakt, maar hoe dan ook: een koetsje, uit de dagen van onze overgrootvaders, was herleefd en doorkruiste de landstreken en alles was aanwezig wat den held maakt: het denkbeeld op zich zelf, dat aan zijn brein ontsproot, de taaiheid en moed, waarmee het ten spijt van volgehouden tegenstand werd verwezenlijkt... In zoo verre mogen wij nog heden ten dage den ouden koetsier zijn eeretitel van ‘IJzeren Gustaaf’ gunnen. Het aanbevelende prospectus van het boek eindigt met de woorden: ‘Een grootsch boek over de onvergankelijke levenskracht van het Duitsche volk, dat wel veel lijden, maar nooit te gronde gaan kan. Het bevat lach en traan, nederlaag en
overwinning, haat en liefde, daling en stijging, het is roman en tevens document.’ Dat is overdreven, maar in weerwil daarvan bevelen wij dit boek - zij het met alle noodig voorbehoud - aan.
Peregrinus alter
| |
| |
| |
Herzien. Herdenken
Honderd jaar Camera Obscura
Camera Obscura van Hildebrand. 40ste druk. Geïllustreerd door Jo Spier Haarlem, De Erven F. Bohn, 1939; f 17.50 geb.
P.H. Ritter jr., Een kapper over een professor. Geïllustreerd door Anton Pieck C.F. Callenbach N.V., Nijkerk
E. Werkman en M. Sybr. Koops, De familie Stastok geprolongeerd. Een celluloidloze film Andries Blitz, Amsterdam; f 1.90 geb.
Bij dit jubileum zetten we onze lievelingsauteurs, de zoekers, de zwervers, de rusteloozen, de demonischen, in de kast en grijpen... de Camera. Zelfs de man die alles heeft verpatst en wiens bibliotheek niet meer bevat dan een lang verjaarde Baedecker, een Fransche grammaire, ‘Hoe maak ik zelf een auto?’, Heukels' Schoolflora en een volledige Schiller, waar z'n oom geen raad meer mee wist, zelfs deze man heeft op z'n armzalig boekenplankje nog een Camera staan. Een feit, dat overtuigender dan alle speeches en gelegenheidsstukken bewijst, hoezeer de Camera met het Nederlandsche volksleven is verbonden.
De Camera heeft niets van de verrukkingen en vernederingen, de inferno's en de paradijzen van hen, die wij zooeven terzijde hebben gesteld. Wanneer Hildebrand zich waagt aan motieven die zoo bij uitstek dichterlijk zijn als ‘Het Water’ en ‘De Wind’, dan derailleert hij op de poëzie zelve van 't geval en geeft rhethoriek, welke eenvoudig ongenietbaar is, zelfs voor lezers, die van goeden wille zijn en in de Camera een welbehagen hebben. Maar wanneer diezelfde Hildebrand het milieu Stastok, Kegge, Witse teekent, wanneer hij de kleinburgerlijkheid typeert door detailbeschrijvingen, gewoonten, stopwoorden, die tegelijk meesterlijk van het leven afgekeken en doodelijk treffend zijn, dan geeft hij werk dat zoo uniek-Nederlandsch en aan geen tijd gebonden is, dat men ineens die honderd jaar verstaat.
Zeer vaderlandsche vaderlanders zouden op Hildebrand wellicht eenigszins getinte theorieën kunnen bouwen, ze zouden dit typisch Nederlandsche, dit ‘volksche’, nationale boek misschien graag annexeeren. Echter wil de ironie van de geschiedenis, dat juist de auteur van dit boek, de dominee, de kenner van de Schrift, placht te zeggen, dat de zaligheid uit de Joden is...
De Camera van 1839 was nog maar een bescheiden boekje, dat door een 25-jarig student ter perse werd gebracht. Reeds in het voorjaar
| |
| |
1840 bleek een tweede druk verantwoord en in 1851 kwam een derde, die naar inhoud ongeveer verdubbeld was. Eenige onuitgegeven stukken, waaronder De Familie Kegge en Gerrit Witse, waren toegevoegd. In de vierde, wettige druk van 1854, komen dan ook de ‘Verspreide Stukken van Hildebrand’ voor. En nu, dit jaar, tellen we tot veertig; de veertigste druk zou een jubileumuitgave zijn. En hij is dat geworden, van binnen en van buiten, een prachtig boek, door Jo Spier geïllustreerd. Spier is de Camera gaan lezen en heeft momentopnamen gemaakt. En wie heeft meer oog voor hèt moment dan hij. Om een voorbeeld te noemen: wanneer hij ‘Kinderrampen’ illustreert, dan teekent hij een jasje en een petje aan de kapstok in de groote, holle gang van de school. Natuurlijk, in dat jasje behoorde een jongetje, ziehier de kindertragedie verbeeld. Nu kan men over die illustraties veel woorden vuil maken. Ze zouden, wordt Spier verweten, te sterk anecdotisch zijn. Maar dat is juist, naast de scherpe typeeringen van Dorbeen, Nurks, Kegge en de anderen, de bekoring ervan. Is niet de Camera zelf sterk anecdotisch en liggen in die quasi-bijkomstigheden niet vaak de essentialia? Goed, ze zijn soms wat ijl, wat mager, die teekeningen, maar waarom het verwijt, dat ze voor de Camera te modern zouden zijn? Wat drommel, het was toch niet begonnen om een bedrieglijke imitatie, zoodat men het nieuwe niet van het oude onderscheiden zou? Het is, open en eerlijk, de veertigste druk, de visie anno 1939. En juist het geheim van de actualiteit van de Camera, nú nog, na 100 jaar, dat geheim waar we allen naar zoeken en allen over praten, waar we van stotteren bijna, is hier in die teekeningen vlot en vloeiend uitgezegd. Zoo ergens, dan is in deze illustraties ‘De Familie Stastok geprolongeerd’.
Ik zeg dit, omdat bij Andries Blitz in Amsterdam een geschriftje onder deze titel is verschenen, ‘De Familie Stastok geprolongeerd’, ‘Een celluloidloze Film’, gedrukt met paarse inkt, als een getikt manuscript. Een scenario dus. Het maakt de indruk, dat het resultaat verre beneden de idee is gebleven. Waarbij we trouwens zoo billijk moeten zijn te erkennen, dat de opgave, die de schrijvers E. Werkman en M. Sybr. Koops zich stelden, een zeer hachelijke is geweest. In de inleiding spreken de auteurs zelf over de moeilijkheid, een boek als de Camera te verfilmen, daar juist het essentieele van de Camera buiten de regionen van de film ligt. En toch wagen zij het er op en eindigen de inleiding met een passage, niet vrij van rancune en van pretentie: ‘Moge het feit dat een belangrijk deel van het Nederlandsche volk de Camera zal “herdenken etc. etc.” voldoende verantwoording zijn voor een verfilming van “De Familie Stastok”. Voor een verfilming die op het witte doek geen werkelijkheid zal worden, nademaal de producers Hildebrand's onsterfelijke
| |
| |
boek minder aantrekkelijk voor het publiek achten dan een zeker deel der Jordaan-literatuur of enkele in trein en tram verslonden romannetjes. Daarom onze hartelijke erkentelijkheid aan den heer Andries Blitz, die ons door deze publicatie een ander publiek tracht te geven dan het aldus onderschatte bioscooppubliek.’
Nu meen ik, dat de auteurs dat andere, nieuwe publiek ook wel een beetje onderschatten. En verder is het ernstige van dit geval, dat het heelemaal geen verfilming van de Familie Stastok ìs. Daar kan de vondst, om Hildebrand, die bij Oom en Tante Stastok op bezoek is, plotseling door rookwolken te omgeven en over te plaatsen in een nieuw milieu Stastok, anno 1939, niets aan goed maken. Integendeel, Oom Stastok ontpopt zich (in het tiende beeld) tot een stijve, dienstdoenerige filmexplicateur. Hij is hier alleen nog maar monotone stem, die een filmjournaal begeleidt over de ontwikkeling van de techniek. Deze Oom Stastok zou nog eerder op de Spoorwegtentoonstelling op z'n plaats geweest zijn dan bij het Jubileum van de Camera. Eigenlijk is de titel het beste van dit werkje.
En nu een van de belangrijkste boeken, die bij deze Camera-herdenking het licht zagen, ‘Een kapper over een professor’ van P.H. Ritter Jr. We danken dit boek aan het grappige feit, dat de heer Ritter geschoren wordt door denzelfden kapper, een geposeerd man van acht-en-vijftig nu, die eenmaal, als jongmaatje, den ouden professor Beets bediende. We krijgen dus, om het huiselijk uit te drukken, den professor ingezeept. Het ìs ook alles heel huiselijk in de eerste vier hoofdstukken, het schuimt goed, maar - zooals bij een goeden kapper behoort, de professor komt er wat glad af. We krijgen inderdaad veel aardige dingen te lezen over Beets als vader en grootvader, er wordt iets belicht van de verhoudingen in het kerkelijk leven van die dagen, er wordt ons inzage gegeven in een correspondentie met de goden van dezen tijd, met mannen als Donders, Abraham Kuyper, Paul Krüger, Cosijn, Huet en anderen en tenslotte vieren we Beets' zeventigsten verjaardag. ‘Men ziet op dit feest den beminnelijken, den huiselijken en den conventioneelen Beets vereenigd. En hetgeen de scherpe speurder daarachter ontwaart, is de geneigdheid van ons volk, het dichterschap te erkennen, wanneer het zich in huiselijken vorm vertoont.’ In die huiselijke vorm krijgen we ook de vele wetenswaardigheden, waar we zonder den kapper nooit achter gekomen zouden zijn. Maar het allerbelangrijkste danken we toch aan den heer Ritter, die aan zijn boek een beschouwing over de Camera toevoegde, welke alleen al meer waard is dan de vier voorafgaande hoofdstukken samen, terwijl hij tot besluit een hoofdstuk wijdt aan ‘De Critiek op de Camera’. Nadat hij eerst heeft gewezen op de typische parallellen in de compositie van ‘De Familie Stastok’, ‘De Familie Kegge’ en ‘Gerrit
| |
| |
Witse’, een verwantschap van motieven, waaraan het boek z'n innerlijke eenheid dankt, bespreekt hij deze stukken in extenso en zegt o.m. dat de geheele Camera Obscura eigenlijk niet anders is dan de karakteristiek en karikatuur van sociale typen. Een eigen persoonlijkheid bezitten deze figuren niet. Van een dramatiek, die uitsluitend ontstaan kan door innerlijke conflicten van menschelijk zieleleven, kan in een boek als de Camera geen sprake zijn. En hij bewaarheidt deze theorie in een analyse van Kegge, die zich nooit vertrouwelijk uitspreekt over de dood van z'n zoon. ‘Hij (Hildebrand) zal daar tegen op hebben gezien, omdat hij daardoor genoodzaakt was, Kegge als persoon te ontmaskeren en afbreuk te doen aan zijn sociale karikatuur. Intusschen valt de scène van het gesprek van Hildebrand met de grootmoeder’ (waarin dus wèl vertrouwelijk over die dood wordt gesproken) ‘uit den ironischen stijl van het verhaal.’ En buiten het talent van Hildebrand, zouden we willen toevoegen. Die huivering om afbreuk te doen aan Kegge's sociale karikatuur, zal bij Hildebrand eenvoudig zijn voortgekomen uit een natuurlijk gevoel voor de grenzen van zijn talent. Als hij die grenzen overschrijdt, komt er een grootmoeder, die al lang in het graf van Rhijnvis Feith had behooren te liggen. Dan komt, om met Ritter te spreken, de romanticus den ironicus in de rede vallen.
Het is een van de belangrijkste waarden van dit boek, dat het aan de kleinere stukken van de Camera uitvoerig aandacht besteedt. En niet alleen aan Een oude Kennis en Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout, maar evenzeer aan opstellen als Kinderrampen, Humoristen, Eene Tentoonstelling van Schilderijen, De Huurkoetsier e.a. We onderschrijven de meening van den heer Ritter, dat Hildebrand wel degelijk, ook in zijn novellistische typeeringen, den geringen, burgerlijken, sectarischen geest van ons volk heeft willen geeselen. Alleen zitten we dan nog met grootvader Beets, voor welk probleem Ritter deze knappe oplossing vond, dat ‘het behoort tot die allerwonderlijkste verschijnselen, welke zich alleen in Nederland voordoen, dat de castigator morum niet op een zolderkamertje blijft ketteren, maar na de kleinheid van zijn volk doorleefd te hebben, zich schaart in zijn rijen en het spel medespeelt, zij het op waardiger wijze dan zij het doen.’
We hebben de Camera dit jaar weer opgenomen, we zijn gaan bladeren en... gaan lezen. En we hebben onszelf zoo hier en daar op een schaterlach betrapt. Nu mag Mej. Jongejan in een zeer knap artikel in De Nieuwe Taalgids ons al een kijkje gunnen in het atelier van Hildebrand en met al z'n modellen komen aandragen, Sterne, Irving, Jane Austen, Bulwer, Dickens, Leigh Hunt, Huart, Daalberg, Kist, Potgieter - deze academische invloedenkwestie, die nog niet zoo eenvoudig is, doet, en dat erkent de schrijfster ook zelf, aan
| |
| |
de sprankelende humor van de Camera niet af. Laat het dan voor moderne begrippen wat breedsprakig zijn dat werk van Hildebrand, het is nog altijd actueel. U en ik, geboren Nederlanders, hebben nog altijd net zulke tantes (laten we hopen, dat ze niet op het Critisch Bulletin zijn geabonneerd) en we kunnen van deze typeering en hekeling genieten. Daarom, al is het nu niet mijn dagelijksche lectuur, de Camera blijft een kostelijk boek, ‘al zeg ik het zelf’.
Anne H. Mulder
| |
Periscoop
Clare Lennart, Maanlicht A.W. Bruna & Zoon N.V., Utrecht; f 3.50 geb.
Het nieuwe nog al pretentieus uitgegeven boekske van Clare Lennart, getiteld ‘Maanlicht’, is bedoeld als ‘sprookje voor groote menschen’. Zulk een ondertitel riekt wat schoolmeesterachtig, een gezicht waar de hooge moraal van af te scheppen is en een onmenschelijk groote dreigende wijsvinger doemt voor ons op. Een werkelijk sprookje doet het bij groot en klein. Het mag fantastisch-dichterlijke droomerij zijn, zooals het reëele in het irreëele zijn gestalte vindt, maar zoo men de passie wil preeken in sprookjesvorm, dan geen gemanoevreer met de wijsvinger alleen. Het vraagt heel wat meer geest en oorspronkelijkheid, fel zijn en mild zijn tegelijk, dan de schrijfster ons hier bood. Clare Lennart bewees ons de litteraire waarde en artistieke mogelijkheden van haar werk in haar beide romans ‘Mallemolen’ en ‘Avontuur’.
Laten we haar dit minder geslaagde sprookje niet te zwaar aanrekenen en laten wij met onverflauwde belangstelling haar volgende boek tegemoetzien.
M.v.T.
|
|