De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1113]
| |
Het droomgezichtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1114]
| |
in de diepten te storten? Welk een inspanning heeft het Napoleon niet gekost om als gevangene naar Sint-Helena, het eiland van zijn droom, te komen! Laat de rotsen van Iberië, de poolsche moerassen en de russische sneeuwvelden na den brand van Moscou het bevestigen. De wangen vol tranen, gaat Hiëronymus zijns weegs. In de woestijn zal hij geen ander water vinden, maar het is immers het eenige waarin de hemel weerspiegelt. Wat wij in zeeën en bronnen zien, is niets dan wat blauwe kleur. Hij is bedroefd over de afwezigheid van Heliodorus of eigenlijk over diens zwakheid. Als absoluut mensch, laat hij geen relatieve gevoelens toe, die ondergeschikt zijn aan de wetten der natuur. Hij tracht deze wetten aan zichzelf te onderwerpen. Want het is zijn lot heer te zijn d.w.z. bovennatuurlijk. Heer is een goddelijk woord, - Christus. Al zwervend beweent Hiëronymus de lafheid van zijn vriend en reeds bespeurt hij de woestijn, hoewel niet die van Chalcis in het syrische land, doch een andere die in onszelf begint en eindigt, of - niet eindigt, de oneindige woestijn; want het wezen is naar den geest onbegrensd, gelijk alles wat niet bestaat. Zelfs de Sahara is slechts een miniatuur-reproductie van deze woestijn, waarin luchtspiegelingen en oasen van gelijke werkelijkheid zijn, en ook de leeuwen die haar doorzwerven zijn leeuwen in het klein. Deze wereld is een weerspiegeling van de Andere Wereld en vaag copieeren haar creaturen de Creatuur. Zoo bereiken de drie reisgenooten tenslotte - wij schrijven het jaar 373 - het chalcidische paradijs. Het is een Eden uit gloeiend zand in den zomer en ijzig koud, wanneer het eerste wit de toppen van den Libanon en den Antilibanon bedekt, die zich tegen het zuiden afteekenen, tot in het land der cenitische Arabieren. In het Noorden en Oosten van deze woeste streek verrijzen verschillende kloosters te midden van een vruchtbare aarde, die door de monniken wordt bebouwd. Ook oefenen zij verschillende ambachten uit en vervaardigen de meest uiteenloopende dingen, die door de kooplui uit Apamea en uit de stad Chalcis worden opgekocht. Voorbij dit akkerbouwland en de kloosters begint het wilde verlaten gebied met de afzonderlijke kluizen. Hier leven de anachoreten, biddend en boetedoend, of door een opening opstarend | |
[pagina 1115]
| |
ten hemel in de verwachting van een teeken dat goddelijker zou zijn dan de zon. Andere heremieten dwalen buiten rond, en voeden zich met de kruiden die groeien in de vochtige omgeving. Vochtigheid is water dat zich omhoogzuigt in teere bladeren om zich prijs te geven aan de tanden van geiten en mystici, die alles verorberen: distels, steenen en sterren - en altijd blaten of bidden zij van den honger. Honger naar kruiden of naar de oneindigheid, het is dezelfde honger, want de Oneindigheid leeft zoowel in een boksdoorn als in een waterdroppel. De anachoreten zijn geiten Gods die langs de rotshellingen grazen of op het kale weiland. Hoe geraken zij in extase als zij de fluit van den Herder vernemen! O, de muziek aan de overzijde der wolken, de zang der sferen! Deze menschen die reeds niets meer zijn dan hun eigen mediteerende geest, leven diep vertrouwd met den dood of reeds in het hemelrijk d.w.z. in het hoogste bewustzijn des levens. Dit bewustzijn is niets anders dan een echo die de dood in ons wakker roept, een emanatie van het skelet, de wortel waarmee wij in het Rijk der mineralen verankerd zijn, het gebied, dat het dichtst bij den Oorsprong ligt. In het standbeeld van een God is het marmer het goddelijke element. Zie de bezielde uitdrukking van een rots! Hij is een voorhoofd waarop het maanlicht rust en veranderd wordt in een nooit gekende melancholie. Over de boomen glijdt het zonder hen te beroeren. De boom is bijna al een ‘spijsverteringszak’. Bekijk ook het maanachtige voorhoofd van een asceet, de ivoren schaal van zijn ziel, die door kuischheid verbitterd, opstijgt met de gevleugelde kracht van het licht om het Firmament te doorkruisen. Zij verlaat het lichaam als was het reeds dood en zij lééft den dood, d.w.z. zij leeft in God, want als God ons verschijnt, stijgt hij op uit het donker van het graf. De doodskop schouwt God zooals ook de rotsen hem schouwen. Hij schouwt hem van dichterbij dan de levende wezens, want het leven is afstand en verte. Hij schouwt hem en hult zich in het gewaad van den Oernevel, dien Almoederlijken Geest, verblind door een lentelijken toover. Hij is als een groeve die in bloei staat, als een graf dat golft onder een zee van rozen. Mystiek is de zuivere essentie van de nieuwe religie, het doodsgevoel dat ontdekt is door de woestijn, die zich tooit met de bloemen van Christus. Maar er komen uren, waarin | |
[pagina 1116]
| |
die woestijn uitgedroogd schijnt te zijn; een helsche vuurvlaag doorveegt haar, waarin vlammen, demonen en vrouwen knetteren: de lust die den wellusteling vervolgt in de gedaante van duivelsche vrouwen, voorgespiegelde begeerten des vleezes; want de hallucinatie is het lichaam van het denkbeeld. Is het lichaam van het Universum niet een zinsbegoocheling van God? Hoe dikwijls voel ik mij niet als een koortsdroom. Van wie? Welk fantastisch dier droomt mij in zijn slaap? Ik brand en besta niet. O, de schimmige vlam die alles vervluchtigt! Welk een hitte! Die van een ster is nul. Engelen en duivels vervolgen de arme kluizenaars die worden doorstraald en verzengd - licht en kool. Ook de woestijn is pervers, en de Sphinx is stom, om het geheim der Zonde te bewaren. Hiëronymus vestigt zich in een der witte kloosters dat midden op een groenen heuvel ligt. Hij leeft nu in een kleine cel waarvan het venstertje uitziet op de wijde beemden der overluchtsche wereld. Hij waant te leven in een graf. Tusschen hem en de wereld der menschen bevinden zich vier muren van steen. De stilte die gevolgd is op het lawaai daarbuiten, heeft de gestalte aangenomen der dingen die om hem heen zijn, een houten bank, deze tafel, en in het bijzonder de gestalte van het kruis dat zwart op den kalkwitten wand bij het hoofdeinde hangt van zijn bed. Zijn ziel omcirkelt zichzelf in al haar bewegingen, zonder een uitweg te kunnen vinden, terwijl hij onbeweeglijk en geconcentreerd rust in zichzelf. Nu haar dwalende en heilzame vluchten verlamd zijn, is zij ten volle aanwezig: en op deze wijze verandert Hiëronymus vezel voor vezel in zijn eigen ziel. Maar het is een pijnlijke en gespannen bekeering. De eigen ziel te zijn, welk een tragedie! Hoevelen gaan den weg naar het graf zonder haar op dien tocht te hebben gevonden. Anderen vreezen en vermijden haar. Nog anderen ontmoeten haar pas kort voor den dood, gelijk Napoleon op Sint-Helena. Donker voorvoelde hij haar voor het eerst bij het vlammen van den brand van Moscou en Hiëronymus, de Heilige, voorvoelde haar in de onderaardsche duisternis der catacomben, binnen en buiten zichzelf, ver en nabij. Zoo zien wij bijvoorbeeld ook de droefenis van den schemer. Een uitvloeisel der dingen, glijdt zij met zachten riemslag door de lucht onze oogen binnen, tot- | |
[pagina 1117]
| |
dat zij zich verdicht tot een traan, den virgiliaanschen traan der dingen. Al de glorie van Virgilius straalt in de tranen der dingen en in het maanlichte zwijgen der nacht. Daarom is hij een dichter, ook nu nog, tweeduizend jaar na Jezus Christus. Tusschen vier grafkamerwanden, in de geconcentreerde, bijna lichamelijke stilte, die zich sluit als een ring om zijn borst, neemt Hiëronymus bezit van zichzelf en duikt als het ware vóór zich op als een nieuw onbekend wezen - de brullende, licht ontroerbare leeuw, die zijn klauwen op den doodskop legt. Verplettert of streelt hij hem? Deze leeuw heeft de gevoeligheid van de mystische duif, de duif van den olijftak, den Zondvloed en strijdenden Heiligen Geest. Hij is satiricus en asceet, hij geeselt anderen zoowel als zichzelf. Brandend, verbrandt en verlicht hij. Hij verbrandt de ketters en schenkt licht aan allen die bezield zijn door het waarachtige Geloof. Doch de ascetische leeuw is nog slechts een knaap die in de chalcidische woestijn zijn leven als cenobiet - het leven der geestelijke verlossing - pas begint. Omringd door boeken en fantomen, past hij zich aan bij zijn kloosterlijke omgeving. De fantomen spoken in de boeken als schaduwen die glijden langs een muur. Als zij tot ons binnenste ingaan, vallen hun nieuwe eigenschappen ten deel. Met geweld nemen zij ons in bezit en bepalen ons lot. Hiëronymus studeert en mediteert. Zijn kunstenaarsnatuur loutert en verheldert zich. Hij doorleeft uren van een allerhoogste, bedroefde extase, schaduwen die glijden langs den spiegel des lichts. Er is geen volkomen extase zonder een droppel bitterheid. Zij is het zout der spijzen. De pijn van het leven wordt beminnenswaard voor deze creaturen van Jezus. Hij verliest zijn levende en verscheurende dorens en vervloeit in een verlichten nevel. O, raadsel der smart! Geheimzinnig heimwee, ver verwijderd strand waarlangs wij rondtrekken, het hoofd tegen den zilten zeewind en de voeten in het vochtige zand... Urenlang staat hij voor zijn venster, de oogen gericht op een ver en onduidelijk punt. Is het een wolk of een berg? Het is een lila, onstoffelijke, abstracte kleur, ontdaan van alle substantie, doch tot den rand gevuld met ons bovenwerkelijk leed. De monnik is iets meer dan dertig jaar oud. Hij is een lyrische, bevleugelde natuur. Hij droomt. De dichterlijke ader is een ver teruggrijpende herinnering aan vleugels, | |
[pagina 1118]
| |
welke zich roeren in menige ziel, die een dag- of een nachtvogel was, een leeuwerik of een uil. Droomerij is als het ware een tocht van onze verbeelding, een etherische reis, waarbij de zwerver het landschap, dat hij doortrekt op de meest vrije en bonte manier zelf formeert. De verbeelding is een vrouw die ons in gewaagde avonturen verstrikt. Maagd en boeleerster, doet zij ons gelijkelijk ontbranden voor God en den Duivel en maakt geen onderscheid tusschen een heilige en een bandiet. Hiëronymus weert de fantastische vrouwegestalte, de waanzinnig geworden godin, van zich af in naam van de rede, die op haar beurt een vrouw is, doch begaafd met een andere wijsheid d.w.z. met een ander verleden. Zij vliegt niet, want zij kàn niet vliegen, zij is ontvleugeld. Zij delireert niet, uit gebrek aan de noodige hitte, zij is bekoeld. Koude kristalliseert, zij is geometrisch. Zie den oorsprong der wetenschap! Hiëronymus is nauwelijks dertig jaar oud en reeds loopen er twee witte strepen door zijn haar, Vuur en sneeuw gelijk de Etna. Reeds is hij de mysticus van Christus en de doctor der Kerk, leeuw en doodskop. Katholiek theoloog en dichter der maagdelijkheid en van de woestijn, is hij een dubbelnatuur, doch het een van het ander gescheiden, en verward in een strijd die door den gloed der jeugd wordt verbitterd - dit kettersch en vleeschelijk wijfje dat zich tusschen den katholiek en den dichter plaatst, doch aan de zijde des dichters en tegen den katholiek. Deze strijd tusschen ziel en lichaam, dit huwelijksconflict is de eigenlijke handeling van het drama, van het leven. Het wordt door twee fundamenteel tegengestelde principes beheerscht: de schepper en de verwoester, want het doel van de schepping bestaat in haar vernietiging. Scheppen echter beteekent slechts vormen, vernietigen enkel vervormen. Alles voltrekt zich binnen vast-omschreven grenzen, midden in een gevangenis. De rechtlijnige scheppende drift beschrijft een cirkel, wier punt van uitgang den terugkeer reeds in zich draagt: dit is de tragische grens, het kruis, waaraan God sterft. Zijn vier armen verlengen zich en beschrijven het Wereldrond. Aan de overzijde daarvan ligt het Niet-zijn, de absolute Dood, God van Christus verlost, niets dan God. Hiëronymus is een jong asceet, en de jeugd is heidensch. | |
[pagina 1119]
| |
Deze godin weert zich en streeft ernaar zich voort te planten, gelijk alle bliksems. Bestendigheid is het eigenlijk wezenskenmerk der onbestendigheid. Daarom is de jeugd wellustig en melancholisch, een nevel die zich vormt tot gestalten van een bezielde schoonheid, die gemakkelijk tot goden worden. Iedere zinnelijke neiging beantwoordt aan een andere, een vergeestelijkende. Is de hemel niet een verzet tegen de hel, en is Jezus Christus niet, hoe dan ook, God verdeeld in zichzelf? Weerstreeft de Verlosser den Schepper? Ja, tusschen Schepper en Verlosser heeft zich een bevriezende klove geopend: Vader, waarom hebt Gij mij verlaten? Terwijl de jeugd van Hiëronymus dus een demon is, die hem glimlachend toewenkt, verschijnt de dood hem stil en gelijk de maan, als het astrale lichaam van een bruid. De liefde en de dood! Maar de jonge liefde, met rozen bekranst, overwint den dood. In de lente worden de graven tot een wieg. De monnik wendt zijn blikken af van het verbijsterende beeld, dat prijkt met een weelde van bloesems. Hij tracht zich te verstrooien. Hij verricht lichamelijk werk en studeert hebreeuwsch. Hij stopt de ooren vol met steenen die in zijn herinnering blijven hechten - heilige steenen van den Berg Sinaï. Doch de arbeid kalmeert hem niet. Hij vast en geeselt zich de borst met een kiezelsteen, hij doet boete. Het wordt erger. De verbeelding voedt zich met den honger en zwakheid versterkt haar. Het drama neemt in hevigheid toe om tot een oplossing te komen. Zoo is het leven in zijn drang naar zelfmoord, het wezen dat walgt van zichzelf, van zijn bedrieglijke substantie, bedrieglijk en tegelijk onbedrieglijk, tot in den gloed der pijnkreten toe! Slechts de illusie is levend, zij alleen lijdt; de werkelijkheid daarentegen rust in een eeuwige zaligheid. De rotsen slapen aan de borst van God en wij waken in de armen des duivels. Ja, wij zijn de leugen, een voor den duur van een bliksem mogelijk geworden absurditeit. Het onmogelijke bestaat niet. Zelfs de mensch is mogelijk geworden! Doch hij ontkent zijn legendaire afhankelijkheid geenszins. Evenals de andere dieren kent ook hij alles. Allen kennen zij het leven en den dood en zij weten dat zij den wensch van hun broeders vervullen wanneer zij sterven. Zij houden zich dood wanneer zij gelooven dat men hen aanvalt. Het kind, dat uit angst doet alsof het slaapt, sluit oogen | |
[pagina 1120]
| |
en mond en houdt den adem in. Gehoorzamend aan een dierlijk instinct, neemt het niet de houding van een slapende, doch van een doode aan. Zelfs de boomen kennen den dood. Beschouw hen in den herfst en zie hoe bleek zij in het donker van het landschap staan! Zij zijn bang voor den winter, voor den dood. Hiëronymus wordt zwak en ziekelijk en om de maat van het ongeluk vol te maken, verliest hij Innocentius en Hylas, zijn beide metgezellen, getrouwe makkers, toegewijde offers, die aan zijn voeten gehecht zijn, aan de klauwen van den leeuw die verwekt is in de bosschen der menschelijke fantasie, waar Faunen en Centauren, goden en monsters opgroeien. Hij wordt ziek, zijn vrienden sterven, doch hìj wederstaat! Er zijn lichamen die onverwoestbaar zijn. Tegenover elken vernietigenden aanslag houden zij stand. Hen verlaat de ziel niet, terwijl zij menig geweldig en robuust lichaam ontvlucht bij den eersten slag. Vrouwennukken! De ziel is vrouwelijk gelijk de geest mannelijk is en uit hun beider vereeniging worden wij geboren. Wij zijn scheppende ziel en critische geest, waanzin en rede, substantie en vorm, Golgotha en het Vaticaan, de heilige Paulus en de heilige Thomas. Ieder rampzalig schepsel is dat alles tegelijk en tevens niets! Alles en niets! Een bliksemstraal die geen seconde duurt en tegelijk de Oneindigheid omspant! Welk een poovere macht! God in lompen gehuld, Jezus Christus. Ja, men begrijpt zoowel den God des menschen als den god godmensch. Tweemaal getroffen in het hart, vlucht de zieke Hiëronymus uit het duistere klooster naar de woestijn, wier landschap een beteren achtergrond vormt voor zijn tragedie. De woestijn verbeeldt reeds den overgang van deze naar de Andere Wereld. Hij dringt door tot in verre verschroeide woestenijen die in hem de fijne sensibiliteit van asceet en kunstenaar verhoogen, van kuisch en zinnelijk man. De stilte weegt zwaar op hem, de Onmetelijkheid overvalt hem met vrees. Welk een bovennatuurlijke angst! Als nooit tevoren ondergaaat hij de vreeze Gods en tevens Gods aantrekkingskracht. De vrees verruimt de liefde, zij vergoddelijkt haar gelijk zij ook de krachten der Natuur vergoddelijkt heeft. Vreezend en liefhebbend, zou hij geheel in zijn vrees en zijn liefde willen opgaan om de Goddelijkheid te verwerven. Maar alleen dat wat | |
[pagina 1121]
| |
een vlam van geestelijke liefde in ons is, vermag haar te bereiken. Zij verteert zichzelf, vermagert en neemt zienderoogen af. Maar in dit verdwijnen schuilt de beweging van een wellustige vlucht die tijdens zijn nachtelijke droomen zijn onderdrukte, maar niet overwonnen zinnelijkheid weer wakker roept. Zij benut den slaap van haar vijand om haar vrijheid te verkrijgen, en pas nu raakt zij buiten zichzelf! Zij wreekt zich op den slapenden, verstrooiden asceet door wellustige droomen in hem op te roepen; want evenals de duivels heeft ook zij een mythologische natuur. Haar rijk en substantie is de droom of de oermist. In onze droomen glijden wij terug naar den voortijd en naar het oerwoud. Daar vallen ons opnieuw onze oorspronkelijke eigenschappen ten deel, de visionnaire krachten die vele dieren ook thans nog in volledigen waaktoestand bezitten. In den droom bespeuren wij den wolf reeds op grooten afstand, terwijl wákend onze gevoelens ontaarden en verruwen. Wij zijn meer engel en dier, dichter bij de aarde en bij den hemel, want de rationeele, ontwaakte mensch is weggegleden uit zichzelf en uit alle aardsche en hemelsche dingen in de richting van een Niets, dat hij met schimmen en fantasieën bevolkt, waardoor hij een nieuwe besterde ruimte ontwerpt. Zoo leeft Hiëronymus heen en weer geslingerd door de klauwen der nacht, totdat het licht van den dag hem bevrijdt, het licht van de rede. In den zomer geschroeid door zon en dorst, slaapt hij op steenen die hem de huid verwonden, welke gerimpeld en zwart is als die van een Ethiopiër en die beenderen en bitterheid omhult. Maar de tranen in zijn oogen verdrogen niet. Zij dansen voor zijn blikken, die gloeiende beelden oproepen, welke in den nachtelijken koortsgloed tastbare tegenwoordigheid verwerven: duivelsche en hemelsche beelden van engelen en vrouwen; want de schoonheid der vrouw is het laatste woord van den Duivel, het meest vage en tegelijk meest verleidelijke. De menschelijke creaturen zijn woorden, de gewone dieren slechts vraagen uitroepteekens en de boomen en rotsen zijn murmelende of stomme gebaren. Doch het uitroepteeken, of het gebaar bevat een nieuwe verborgen welsprekendheid. De arme asceet strijdt tegen de vijanden van zijn verbeelding, die opduiken in zijn geheugen, dat siddert als de bodem | |
[pagina 1122]
| |
van de arena tijdens den wedstrijd. Vijanden van zijn verbeelding, maar niettemin verschrikkelijk! Hij, toch een werkelijk wezen, in de armen der begoocheling! Is er een aanrakingspunt tusschen de werkelijkheid en de begoocheling? De illusie heeft evenmin iets illusoirs, als de werkelijkheid iets werkelijks. Dat is hun aanrakingspunt. Hiëronymus strijdt tegen de spoken die hem benauwen, maar hij biedt hun geen weerstand! Het onweegbare verdrukt het weegbare, onbekommerd om alle wetten der zwaartekracht. Zoo lacht de dichter over den geleerde, den man die maatstaven aanlegt binnen het onmeetbare en de eeuwigheid bant binnen de uren van een klok. Doch alles gebeurt op een eiland. En op zee? Wat hebt ge daar in die onmetelijkheid aan een meter en een klok? Daar bevelen de goden en de dichters. Wij echter trachten hen tegen te werken en hen te dwingen! Is Don Quichote wel in staat een windmolen omver te rennen? Een windmolen! Hiëronymus verteert zichzelf in de woestenij, die hem bedriegt. Zij bedriegt hem, daar hij haar-zelf voortdurend weer met gestalten bevolkt. De woestijn gelijkt op een stad, en welk een stad! Zij is als het Rome van zijn studietijd: het onderaardsche van de martelaars en, in het licht der zon, het Rome der boeleersters, die martelaressen der Zonde; want ook de hel is een circus van Nero. Het leege geruisch der straten, het asch-achtige leven, de door schaduw omschemerde paleizen en het glinsterend contrast der vrouwen daarmee werkt afstompend op hem. Het is het vleeschelijke licht dat hun gewaden doordringt en hun naaktheid openlijk aan de blikken prijsgeeft. Daar verschijnen hem plotseling Hylas en Innocentius, bezield met zijn eigen leven, want slechts ten koste van de levenden staan de dooden van den dood op. Zij spreken met hem als vroeger. Doch het is Hiëronymus zelf, die spreekt in de eenzaamheid en de stilte, twee vormen der woestijn, die zichzelf tot in het abstracte verliezen in het rijk, dat aan gene zijde ligt van de golvende woestenij zonder eind. Hij spreekt voor zichzelf en met luider stem. Hij spreekt zich uit en legt rekenschap af tegenover zichzelf. Tusschen de twee polen van zijn ik brengt hij een harmonische schikking tot stand. Hij neemt een houding aan, vrij van alle stoffelijke feilen, de houding van een ziel die geheel vervoerd is tot God | |
[pagina 1123]
| |
in de beschouwelijke verstarring, die uit twee tegengestelde en elkander opheffende krachtspelingen te voorschijn spruit. De engel en de duivel sluiten een verbond, waarin alleen de engel zich vertoont met wijd uitgespreide onbeweeglijke vleugels, als uit maanlicht gemaakt. Doch opnieuw breekt uit de ongetroebelde gelukzaligheid als een opzweepende absurditeit de groote keizerlijke stad te voorschijn, liederlijk en onzalig, in een dronken roes en vol tranen, wankelend aan den rand van het graf, en wederom staan stralend voor zijn oogen de boeleersters en bacchanten op, gloeiend van wellust en dansend op de klanken eener vreemde helsche muziek. Sommigen herkent hij. Deze hier draagt de trekken van een godin, die alle goden en godinnen overleefd heeft en hem nu stort in een panischen angst. Dat is het verschrikkelijk schoone in het beeld van het landschap der vrouw. Met een greep van zwavelige vlammen omspant hem de verzoeking der zonde. Neergestort in den helschen vuurgloed, verheft hij zijn verbrande handen tot den Heer: ‘Ik bad, riep, geeselde mij de borst en smeekte tot God, die over de stormen beveelt!’ Zoover verloor hij het begrip van God, dat hij de godheid der stormen aanriep. Hij delireerde en toornde over zichzelf. Wie was de verontwaardigde en wie de onwaardige? Wie was de asceet en wie de kunstenaar? Hoe is het mogelijk hen van elkander te onderscheiden, waar zij zoo innig verbonden zijn in twist en strijd? Door duizenden mijlen van elkander gescheiden, vormen zij toch hetzelfde wezen. Hetzelfde? ‘Hetzelfde’ is niets dan een hypothese, een vast punt binnen ons, dien collectieven wirwar, en door ons in den geest uitgedacht. Op dit punt concentreeren wij ons en hier omheen weven wij onze meest eigen persoonlijkheid die ernaar streeft zichzelf te vereeuwigen. Zoo zou ook Hiëronymus in een onafgebroken en moeizame zelfbepaling zijn boven-werkelijk ik willen zijn, door hemzelf geschapen in zijn geestelijke beschouwingen. Hij zou willen triomfeeren over alle beweeglijke krachten en alle winden gebieden die ons drijven en verstrooien. Hij zou de volkomen christen willen zijn, de zuivere mysticus. Wat is mystiek anders dan het verlangen naar individualiteit of naar concentratie op het ik, verheven tot zijn hoogste potentie, tot God? Maar wat kunnen wij heden op een afstand van duizend en | |
[pagina 1124]
| |
meer jaar nog van de goddelijke comedie van den heiligen Hiëronymus zien? Wij zien hem voor zijn grot, of kluis, bij het aanbreken der morgenschemering, besmeurd met imaginaire kussen en omarmingen, terneer geworpen en overdekt met schaamte. Hij zoekt een zuiverder toevluchtsoord in de onmetelijkheid der woestijn, die niets is dan zand. Thans houdt hij zich verborgen in de kuilen van het terrein, vol schaduw en vochtigheid en zwerft door de uitgedorde woestenij, of blijft getroffen staan op den top van een rots. Een hoogte is altijd een inspireerende verrassing, een geheimzinnige vreugde. Is zij een uitstraling van de aarde of van den hemel? Het is de hemel die zich spiegelt in de oogen van Hiëronymus en in zijn ziel, die als een wolk opstijgt uit zijn borst, in verre namelooze trillingen. Zie den asceet van Christus, den overwinnaar die aan zijn voeten den zinnelijken kunstenaar vertrapt, den verheerlijker van den Schepper. De mysticus vereert den Verlosser. Vroolijk en toegerust met nieuwe kracht, trekt hij zich weer terug in zijn eenzame grot, die met tallooze tegen den muur geplaatste manuscriptrollen is gevuld. Hij schrijft, leest en oefent zich in het hebreeuwsch, hetgeen tevens een zeer nuttige penetentie is. Door zich te folteren, vormt hij zich. Hij leert de taal van de Heilige Schrift. Hij ontcijfert de raadselachtige letters, die tezamen raadselachtige woorden vormen, rauwe en gutturale, welke hem als steenen in de ooren slaan, die nog vol zijn van platonische en virgiliaansche muziek. Maar het is de taal van God en de Profeten! Grieksch en latijn zijn de talen des Duivels, dien onvergelijkelijken Kunstenaar. Welk een verzoeking! Eerst de boeleersters der Via Sacra in een visionnaire nachtmerrie, thans de heidensche goden van het Woord, gelijk Cicero die op de rostra spreekt. Nieuwe gewetenswroeging foltert hem. De zonde is een creatieve lust der zinnen en deugd is hetzelfde als kuischheid, in wezen één enkele geslachtsdrift - hoe verborgen dan ook in zijn drang -, die zichzelf kastijdt en, door het leed vergeestelijkt, wederom opleeft. ‘Geestelijke wezens ontstaan uit ongestild verlangen.’ Hiëronymus kastijdt zich, maar tegenover de klassieke werken schiet zijn weerstand tekort. Terwijl hij een psalm van David leest, klinkt er een herderszang van Virgilius in zijn | |
[pagina 1125]
| |
herinnering. ‘Een zwak en erbarmelijk mensch, vastte ik voordat ik Cicero las. Na nachten, die ik wakend en onder tranen van gewetenswroeging doorbracht, sloeg ik Plautus op. Berouwvol en gebroken bladerde ik in de Profeten, wier taal mij ruw en verachtelijk scheen.’ De kuischheid en de zinnelijkheid, de ziel en het lichaam der Liefde, ascese en kunst brengen den treurigen kluizenaar, die zijn weg baant door een helschen gloed, het voorhoofd badend in de wolken der lust, tot wanhoop. Overmand door zware vermoeidheid valt hij eindelijk in slaap. Doch de slaap der levenden is een nieuw, stralend en bevolkt landschap - er is geen slaap zonder droom. In dit rijk dringen wij binnen, geheimzinnig wakend, d.w.z. in een onbekenden waaktoestand bevangen, die genesteld is binnen den eigenlijken slaap, een ondoorzichtige taaie massa, die ons van de wereld scheidt. Na zulke uren van verbitterden strijd tusschen den dichter in hem en den heilige, tusschen Homerus en Jesaja, tusschen de rauwe stem van God en de harmonische woorden der Goden, dwaalt Hiëronymus als verloren door deze streken, die bestaan en tegelijk niet bestaan, rond. Languit op den grond, slaapt hij onder een vooruitspringend rotspunt dat drukt op zijn hoofd. Hij wordt gekweld door krampachtige schokken en stoot verwarde flarden van zinnen uit. Bleek, met gesloten oogen, en gehuld in een rotszware schaduw, is hij als een doode, met een ziel liggend in een doorzichtig graf. Naar buiten is hij een doode, want het leven heeft zich geheel teruggetrokken in zijn herinnering, een landschap, bevolkt en gegeeseld door een etherisch gevleugelde fantasie, een razenden stormwind die dingen, wezens en wolken kneedt naar zijn wil. En iemand - hij zelf, wakend in zijn eigen slaapbevangen lichaam - beschouwt dit innerlijke landschap en grijpt in de drama's die zich daar afspelen in. Hij leeft op een wonderlijke vlakte, die identiek is met de aanvankelijke kindsheid, waarin het Woord vleeschelijke gestalte verkrijgt, de zielen zich stoffelijk afteekenen, het onzichtbare zichtbaar wordt en de engelen en duivelen met een natuurlijkheid verschijnen, die volkomen dierlijk of plantaardig is. Wanneer Hiëronymus slaapt, vertoeft hij ver van zijn dagelijksch, door de rede gebonden, verworven zijn en is hij weer overgeleverd aan zijn oorspronkelijke jeugd. Hij dwaalt door | |
[pagina 1126]
| |
den bloesemenden afgrond van onbekende elysische diepten door Cicero en Virgilius vergezeld. Maar tegelijkertijd zweeft hij in een volkomen Ledig, waarin alles niets en hìj alles is. Hij voelt hoe een onzegbare, onlichamelijk doorleden beklemming hem aangrijpt. Hij lijdt alsof hij niet zelf de ziekte was. Het is een pijn die hem foltert, doch die haar haard buiten hem heeft, in het hart van den ondoorgrondelijken nacht. Doch in een bovenmenschelijke, verlossende inspanning heft hij zich eindelijk op in de ruimte, die volstroomt van licht. De zon stijgt en stijgt totdat zij het geheele gewelf van den hemel vervult. En zie, het gaat voor hem open als twee vleugeldeuren van fonkelend goud. Daarbinnen het goddelijk gerecht, nog meer goud en edelgesteente (in joodschen stijl), engelen van bovennatuurlijke schoonheid en de opperste Rechter in zijn toornig vlammende gestalte, de oude God van Israël. Als Hij Hiëronymus ziet, slingert Hij hem twee bliksemstralen in het gezicht en vraagt hem: - Wie zijt gij? - Een christen. - Gij liegt! Ge zijt een ciceroniaan en geen christen! Getroffen tot in het diepst van zijn ziel, waagt de beklaagde het niet te antwoorden. Hij levert zijn naakte lichaam uit aan de grimmige woede van een beulsengel, den vijand der dichtkunst, die hem op de wreedste wijze tuchtigt. Zich rondwentelend en steunend, jammert het arme slachtoffer: Erbarm u over mij, o Heer! Erbarm u over mij! Daarop erbarmde de rechter zich met het oog op de jeugd van den beschuldigde. De oude hebreeuwsche god week voor de heidensche godin, het oerbeeld der jeugd. Wie, of jongeling of jonkvrouw, gelooft niet aan deze godin? Zelfs oude menschen gelooven aan haar, zij verven hun haar en schminken hun wangen. Zij binden zich het goddelijke masker voor het gelaat. Daarom is ons leven een carnaval, een groteske parodie op het Leven. De wereld is vol van dronken goden en godinnen, beschonken Apollo's en breidellooze Afrodite's. Dansend en zingend, dagen zij den dood en de rede uit. Hiëronymus belooft nooit meer een blik in een profaan boek te slaan. Hij heeft goed beloven! Het was de Heilige die deze belofte deed, maar de kunstenaar zweeg. De kunstenaar zal geen afstand doen van zijn recht en zijn houding met deze | |
[pagina 1127]
| |
handige woorden rechtvaardigen: ‘Als de wereldlijke wijsheid mij betoovert, dan is het slechts omdat ik van een slavin en krijgsgevangene een dochter Israëls wil maken.’ (Uit den brief Ad Magnum.) Doch pas na Hiëronymus en Augustinus blijkt de haat tegen de cultuur op de meest ruwe wijze en de tijd breekt aan van den barbaarschen christelijken geest. Onbehouwen menschen, opgegroeid ver van Italië, wijzen iederen vorm van kunst en schoonheid af. De heilige Caesarius van Arles zag hoe in een droom een draak zijn arm opvrat, waarmee hij leunde op een klassiek boek. Het was de draak van den slechten smaak, die in het hoofd van den heilige in slaap gevallen en tijdens zijn droom weer wakker geworden was. Ja, als wij slapen, ontwaken in ons monsters en voorvaderlijke geesten, kruipend door de schaduwen van een universeel Zwart Woud, een bosch, waarin wij iederen nacht opnieuw verdwalen. Er zijn boomen die in onzen droom bloeien als midden in den voorjaarsmei en andere die met één slag ontbladerd worden in een stortvloed van welkend loover. De heilige Eloy is nog erger, hij noemt Homerus en Virgilius godvergeten dichters - zooals men tegenwoordig een Victor Hugo, of wie dan ook, voor een ezel uitscheldt, die leeft ver van de intelligentia vulpina, waarover Carlyle gesproken heeft - en hij verklaarde de werken der heidenen nul en van geener waarde. Gregorius de Groote is ondanks zijn versierenden bijnaam dezelfde meening toegedaan als de heilige Eloy, de heilige Isidorus van Sevilla en andere wilde theologen uit het behaarde Gallië en het kale, bijna arabische Iberië. Aan het einde der zevende eeuw bezat de bisschoppelijke bibliotheek van Toledo, de westgotische hoofdstad, slechts één Cicero, stom en vergeten op zijn plank. Maar gij, Hiëronymus, wanneer gij niet na Christus Cicero zoudt liefhebben, zoudt gij niet omgaan in mijn ontroerde gedachten, die u martelen - ik weet het slechts al te goed - om uw boete nog te verzwaren. Daarom vergeeft gij mij ook. Het is een kwellende lust te pijnigen wie men liefheeft. Wij hunkeren naar een gelukzaligheid die doodelijk werkt. Vreugde verdragen wij slechts in zeer kleine doses. Dit is volkomen menschelijk, d.w.z. past ten volle bij het verdeelde dier, dat geslingerd wordt tusschen twee elkaar bestrijdende principes, | |
[pagina 1128]
| |
die het nochtans bezielen, één negatief en een ander dat aanvaardt, het neen van den Duivel en het ja van God. De mensch heeft substantie noch kwaliteit, hij is niets dan een dubieus bijwoord. Wat mij aangrijpt, heilige Hiëronymus, is uw innerlijke tweespalt, gij in strijd met uzelf, uw nagels geslagen in het eigen hart, uw wezen waarin twee engelen elkander bestrijden: de kuische en de zinnelijke. De engel der kuischheid zal overwinnen, want hij is de gelouterde en geïdealiseerde engel der zinnelijkheid. Hij streeft naar het bezit van het uitverkoren schepsel, hoezeer ook slechts van verre en zonder het aan te raken, opdat het bewaard blijve in een staat van reinheid en bloeiende genade. Dit liefelijke waas en deze genade in haar verren tooverglans vormen heel de poëzie der kuischheid en maagdelijkheid, die beide muzen van Hiëronymus. En zijn ciceroniaansche duivel? De duivel schept den heilige. |
|