| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
Door Anthonie Donker
VI
Behalve in de poëtische waarde kan het belang van het werk van een dichter buitendien bestaan in de stimuleerende werking die ervan uitgaat, de vernieuwende kracht die het ontwikkelt. Natuurlijk berust die op eigenschappen van het werk die de poëtische waarde ervan ook juist méé bepalen, maar tevens hebben die eigenschappen een kracht die buiten het vers doorwerkt; datgene wat er in de wijze van uitdrukking het eigenaardig nieuwe van is, blijft doorgisten en dringt weer in ander werk door, verandert iets in den toon en stijl der poëzie, bereidt iets nieuws voor, dat zonder die inwerking niet aldus had kunnen worden. De poëzie is behalve een onafgebroken reeks kristallisaties, van gedichten, van dichterpersoonlijkheden in die gedichten, ook een aanhoudend proces, waarvan men de met elkaar verband houdende werkingen in de ontwikkeling der poëtische productie kan volgen. Het gaat altijd door, slechts is het bij tijden minder duidelijk waar te nemen, maar vroeger of later openbaart het zich weer duidelijk in een nieuwe phase. Het actief aandeel in het proces der poëzie verhoogt de waarde van het dichterlijk oeuvre op zichzelf niet, of althans het daarbuitenstaan verkleint zeker de waarde niet. Maar een poëtisch oeuvre wordt met een zeer boeiend aspect verrijkt, als het niet alleen a.h.w. een ‘statisch’ poëziegehalte bezit, maar ook een ‘dynamisch’ activeerend element bevat. Dit laatste ‘werkende’ element wordt men bijv. vrijwel niet gewaar in de poëzie van Bloem, van Werumeus Buning, van A. Roland Holst, wel in sterke mate bij Nijhoff, Herman v.d. Bergh, Marsman. Er kan zelfs een spanning bestaan tusschen het ‘statisch’ en het ‘dynamisch’ element in een dichteroeuvre, het laatste kan zoo sterk experimenteel zijn, dat het statische er niet tegen
| |
| |
op kan, niet mee kan a.h.w., en het dichtwerk vooral een belangwekkende proefneming blijft, wat met de poëzie van Herman v.d. Bergh tot zekere hoogte het geval is.
Langen tijd is de poëzie in vrij sterke mate experimenteel geweest met Van Ostayen, Marsman, met Engelman, en met Nijhoff weer in zijn tweede dichterjeugd, al was er daarnaast ook werk van het andere type: Den Doolaard, Van Duinkerken, en grootendeels ook Slauerhoff. De poëzie der later opgetreden dichters heeft een veel minder experimenteel karakter: Mok, Van Hattum, Den Brabander, ook Hoornik zijn in hun stijl meer traditionalistisch dan experimenteel, zij hebben meer een bestaande uitbeeldingswijze op eigen manier, in eigen toon gebruikt dan wijziging daarin gebracht. Iets nieuws wordt natuurlijk door elken dichter, die zijn persoonlijkheid in de taal realiseert, aan de poëzie toegevoegd, maar waar het nieuwe beeld van een oorspronkelijk dichterschap ontstaat, wekt dat nog niet altijd tevens nieuwe uitbeeldingsvormen in de taal. In dit opzicht zijn de genoemde tijdgenooten van Marsman, die pas later opgekomen zijn, niet zoo ‘modernistisch’, d.w.z. geen activeerende vernieuwers, wel dichters die gevestigde vormen op oorspronkelijke wijze hanteeren. Van de in de laatste jaren naar voren gekomen jongsten heeft Van der Steen dit experimenteele wel, en natuurlijk in sterke mate Noordstar. Het komt mij voor, dat het eigenaardige fantaisistische, dat deze dichters elk op eigen wijze kenmerkt, ook bij de allerjongsten een geprononceerd verschijnsel wordt, en dat hierin iets als een zich aankondigend kenmerk der nieuwste poëzie te zien valt. Men denke aan het fantaisistisch karakter van het werk van R. van Lier en van Gomperts. Het experimenteele, bij de ‘Amsterdamsche dichters’ niet of weinig aanwezig, is dus daarmee nog niet tot rust gekomen, al doet het zich bij deze groep dichters, die thans vooral aan het woord is, niet voor. Bij de jongsten is het overigens eenigszins verschoven en minder van toepassing op de vers- en taalvormen, op den toon dan op de verbeeldingsassociaties, waarmee gewaagde combinaties en
variaties beproefd worden. Dit is een ander soort experimenteeren bijv. dan bij Nijhoff, die vooral door de suggestiviteit van den toon op gewaagde wijze de meest alledaagsche taal beproefde te ‘betooveren’. Ook bij Vestdijk is min of meer het experi- | |
| |
menteele aanwezig in het streven naar een concentratie van uitdrukking, waarin verschillende aspecten en associaties verborgen opgesloten liggen, als diep gelegen figuren van het bloemhart in een kelk. Daarbij is er de neiging uit een soort droomtoestand, van de soort der dagdroomen, het bewustzijn met verbeeldingen te vervullen. In dat opzicht is er naast de van Nijhoff en Marsman uitgegane vers- en taalvernieuwing een experimenteel proces van verbeeldingsassociaties in de poëzie gaande, waarbij het werk van Hendrik de Vries na vele jaren een laten vernieuwenden invloed blijkt te krijgen (verschil dient natuurlijk in het oog te worden gehouden tusschen enkelen invloed en vernieuwende werking; grooten invloed hebben juist A. Roland Holst en ook Bloem gehad). Wanneer wij constateeren, dat het werk van Gerard den Brabander zich geheel in traditioneele vormen beweegt, meer nog dan van een zijner genooten, dan is daarmede slechts op een feit gewezen, dat nog geen enkel oordeel over zijn poëzie meebrengt. Wij erkennen, dat zich in die vormen een oorspronkelijk dichterschap zoo niet verwerkelijkt dan toch manifesteert, en het kan op kracht van traditie niet alleen maar van persoonlijkheid wijzen, dat deze dichter zich zoo consequent oefent in het opnieuw bezielen van beproefde, klassieke vormen, met name in het sonnet. De verklaring lijkt mij vooral te zoeken in Den Brabanders behoefte aan tucht, die een bewuste consequentie kan zijn van zijn gebrek aan beheersching. Hij is van deze groep dichters de onstuimigste, voor wien zelfbedwang noodzakelijker is dan voor eenig ander. Den Brabander heeft dit vermoedelijk beseft. Hij is een wildeman die zichzelf in het dwangbuis opsluit van het
sonnet, maar ook daarin worden wij soms nog meer den ‘aanval’ gewaar dan het ‘bedwang’, d.w.z. hij wordt den toestand die hem in vervoering brengt, datgene wat hem opwindt, ergert, ontroert, dan niet meester door de verbeelding. Hij blijft ook in het sonnet wild een arm of been uitslaan, of de vuist ballen, en blijkt dan dus nog in den toestand te verkeeren, die in het vers overwonnen dient te zijn, omdat daarin alleen de verbeelding heerschen kan. Ofschoon er een streven naar tucht bij den Brabander in den gekozen vorm tot uiting komt, lijkt het besef daarvan toch niet diep genoeg wortel geschoten te hebben. Dat verschijnsel nu, bij den Bra- | |
| |
bander scherper dan bij eenig ander in het oog springend, is bedenkelijk door zijn algemeenheid. Al deze dichters, aan wier talent niet valt te twijfelen en die elk reeds verzen van belang hebben geschreven, lijden meer of minder, maar allen teveel aan hetzelfde euvel: een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor het vers; wat men Nijhoff, Marsman, ja zelfs Slauerhoff ondanks diens befaamde slordigheid (maar die was anders: Slauerhoff schreef nooit zoo maar wat) nooit verwijten kan. Zij zouden, met de verzen van Hoornik, Van der Steen, Den Brabander, Van Hattum, Mok in de handen, alsof het hun eigen werk was, haast van ieder gedicht tot zichzelf gezegd hebben: maar dat kan zoo niet blijven staan! Het is een gebrek aan poëtische cultuur, en in dieperen zin aan cultuur in het algemeen. Het valt moeilijk uit te maken, wat de oorzaak van dit verschijnsel is: is het een gevolg van een tekort aan algemeene cultuur, dus van toevallige maatschappelijke omstandigheden en de moeilijkheden, waarmede verscheidene dezer dichters dientengevolge kennelijk en bewust te kampen hebben gehad om tot de vorming hunner persoonlijkheid en de cultiveering van hun talent te komen, zonder die moeilijkheden nog geheel overwonnen te hebben? Men krijgt den indruk, dat zij zich de bezwaren van een
bemoeilijkte cultureele vorming wel bewust zijn, maar nog niet te boven. Sterke talenten overwinnen zulke moeilijkheden altijd en doen ook hun voordeel met de grootere ingenuïteit van dengene die grootendeels zichzelf ontwikkelen moet. Van Collem is een voorbeeld ervan, hoe iemand, wien alle eruditie ontbrak en wiens poëzie alle gevolgen daarvan, in smakeloosheid en stijlloosheid, vertoont, toch uit kracht van een zuiver talent en persoonlijkheid een groot dichter kan worden. Maar zulk een dichter dient zich terdege rekenschap te geven van de belemmeringen waarmee hij te kampen heeft. Van Hattum is een zeer interessant voorbeeld van een dichter die door de beperkingen zijner ontwikkeling heengroeit. Niet toevallig waarschijnlijk maakt hij den indruk, van deze dichters de meeste zelfcontrôle te bezitten en zijn eigen aanleg ook intellectueel te bewaken en te beheerschen. Maar over het geheel genomen vertoont de nieuwe poëzie van de laatste tien jaren een bedenkelijke achteruitgang van de critische waakzaamheid van den dichter over eigen werk en
| |
| |
publicatie. De bundels van de genoemde dichters zijn ondanks belangrijke qualiteiten, geen voltooide bundels maar ongecorrigeerde drukproeven!
De vraag komt op, of men volstaan kan met dit verschijnsel aan toevallige omstandigheden toe te schrijven; of het niet slechts incidenteel zou zijn maar een algemeen verschijnsel van cultuurverval? Het eenige zekere in deze onzekere zaak is, dat voortschrijding van de verwaarloozing, van de vermindering aan critisch besef en van de geestelijke passiviteit, die uit de publicaties van Hoornik, Mok, Van der Steen, Den Brabander, ook Van Hattum nog, spreekt, en voorts bij anderen, Van Oosten niet te vergeten, en bij tal van kleinere of onduidelijker talenten (het poëzienummer van Werk!), onherroepelijk het verval der Nederlandsche poëzie zal doen intreden. Er is hier al een begin van ontbinding gaande. De noblesse van hun talent gebiedt de genoemde dichters een scherpe herziening hunner poëtische toegeeflijkheid.
Het scherpst en pijnlijkst wordt men dit tekort gewaar, als een gedicht duidelijk de kenteekenen draagt, dat het goed had kunnen worden, en dan toch maar een torso, een ontwerp, een onvoltooid achtergelaten werkstuk is gebleven. Daarvan bevat het werk van Den Brabander verscheidene voorbeelden. Hij is een van die dichters, die reeds enkele bundels hadden gepubliceerd, voor zij werkelijk poëtisch iets realiseerden. De tijd dat het debuut een gebeurtenis behoorde te zijn schijnt voorbij: Verwey, Gorter, Boutens, Gossaert, A. Roland Holst, Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, hun debuten zijn klassieke gebeurtenissen gebleken. Van der Steen, Hoornik, Den Brabander, Van Oosten behooren tot een tijdperk, waarin men zich met eerst enkele slechte bundels op gang schrijft. Ook dat is geen vooruitgang, en het ware te wenschen, dat jongere dichters weer de eerzucht opvatten tot een klinkend debuut!
Voorbeelden van zulke verzen, waar het goede gedicht als in omtrekken in geschetst staat, zijn bijv. in Den Brabanders Gebroken Lier (De Vrije Bladen, Schrift V, Leopolds Uitgeversmij. 1937), Dandy in Artis, De wraakzuchtige nar en Kerkdienst. Aan Gebroken Lier waren twee bundels voorafgegaan: Cynische portretten (Het Venster, Asten, N. Br. 1934) en Vaart (v.d. Voet, Monnikendam, 1932). Na Ge- | |
| |
broken Lier volgde in hetzelfde jaar Opus V (Uitgeverij Mees, Santpoort), dat wat gelijkmatiger is maar dan ook minder verrassend dan Gebroken Lier. En dan zijn er nog de verzen in het kleine drieluik van de Amsterdamsche dichters Drie op één perron (Stols, Maastricht, 1938), waaruit een sterker wordend vormbesef lijkt op te maken.
Dandy in Artis had een obsedeerend vers moeten worden. Maar Den Brabander heeft het als gewoonlijk te vroeg opgegeven. De verzen, ook van Hoornik, komen zoo vaak te heet van de naald. Maar gedichten worden nu eenmaal niet als warme croquetjes dadelijk uit de keuken geserveerd, zij worden als wijn geflescht, gekelderd en bewaard, tot ze rijkelijk belegen aan het licht verdienen te worden gebracht. De tegenstrijdigheid in dat gedicht had zoo navrant kunnen zijn: een man, een héér wandelt dandieus en nieuwsgierig in den dierentuin. Hij lijkt het tegenbeeld der harige schaamteloosheid van de geile apen. Hij is het evenbeeld. Hij flaneert bedaard en beleefd, maar in zijn borst hangt schaamteloos het beest te zwaaien aan zijn tak. Het zou niet te merken zijn, als niet het beest hem tersluiks uit de oogen loert, en verschrikt, wie zich plotseling uit die fraai gecamoufleerde hinderlaag belaagd en besprongen voelen. Het gedicht begint zeker en vast zijn weg te gaan, maar dan vallen er de gapingen, de gaten in, die met rommel en afval zijn opgevuld. De slechte regels hangen er knoeierig op gepleisterd. Wij spatieeren het gedicht, de rest zijn slordige letterhoopen ertusschendoor uitgestort.
Dandy in Artis
Mijn lust zwaait, als een roofdier in zijn kooi,
zweepstaartend langs de onbewogen tralies.
Mijn oogopslag is die onzer Jan Salies;
mijn gang die van een heer in Zondagstooi.
Wel zijn de vrouwen 's zomers donders mooi!
Dies kreunt mijn dier onder hun wulpsche blikken
en voel ik 't speelziek 't eigen lichaam likken
en, door mijn ribben, 't rimplig handgeschooi.
| |
| |
Al hangt mijn beest ook schaamtloos aan zijn tak,
mij ziet men kalm en schuldeloos flaneeren
Ik groet beleefd de dames en de heeren
met 't hoofsche zwaaitje van mijn strooien dak.
Maar altijd, altijd loert dat vuile beest
door mijn wat fletse kijkers uit naar buiten.
Zoo men het wist, men zou de oogen sluiten
En mij ontwijken, wijl men adders vreest.
Het woord adders is geheel verkeerd gekozen, het breekt het beeld van het beest, den aap waar het gedicht over handelt; het gevaar is niet de giftige adderbeet maar de grijparmen van den belusten aap. Het slot verbreekt de eenheid van het vers en verijdelt de clou. Waarom dan maar niet ‘apen’ geschreven?
Is Den Brabander meer dan een der andere dichters, op wie die term wel is toegepast, een cynicus? Men zou het kunnen meenen, als men ervan uitgaat dat het werk van geen der anderen zooveel wrevel, woede, walging, aanklacht en protest bevat als dat van Den Brabander. Maar zulke uitingen dekken het begrip cynisme nog niet. Juist voor den koelbloedigen, aanstootelijken en meedoogenloozen waarheidszin, den moedwil der waarheid die het kenmerk is van cynisme, mist Den Brabander de beheersching. Het is met hem eenigszins als met Van Breen, van wien wij zagen, hoe hij het flink en onverbiddelijk zeggen waar het op staat, de openhartige verontwaardiging reeds voldoende achtte voor een weerbaar cynisme in poëtischen vorm, terwijl zoowel het cynische alleen reeds als de poëtische expressie buitendien een verscherpten geestesvorm en verbeeldingsvorm voor de critische uiting vergen. Daaraan nu ontbreekt het ook Den Brabander te vaak, al blijkt hij allengs tot grooter inspanning geneigd om het verscherpte beeld te scheppen, dat zijn bedoeling is. Te vaak uit hij zijn verontwaardiging voor ze ‘koud’ is, en het resultaat is dan slechts opwinding, standje, gebaar, maar geen cynisme, en geen poëzie. Au fond lijkt mij van deze dichters Van Hattum de verbetenste, maar Den Brabander is feller agressief. Van Hattum is de gevaarlijke kettinghond op het erf, Den Brabander de driftige keuter die al
| |
| |
wat passeert met vliegende woede achtervolgt. In zijn verzen blijkt dat aemechtige ook wel. Eens is hij er zelfs in geslaagd het tot een beeld te maken, in het curieuse The husband:
Ben ik hond nu? Ben ik aan het touw?
Ben ik braafjes aan je hiel gezeten?
Wonderlijk die tong, die maar moet zweeten...
Wonderlijk dat flapoor, luistrend: Vrouw...
Schop mij niet. Hoe wou een hònd 'et weten
waar een vrouwebrein van droomen zou?
Bruin van knipoog zit ik aan het touw...
Wonderlijk die tong die maar moet zweeten...
Heeft er, hijgend op de straat gezeten,
één wel ooit zijn lief zoo dier bezeten?
Bleef er één zoo ver van 't wezen Vrouw?
Schop mij niet. Hoe wéét een hònd 'et nou?
Bruin van knipoog blijf 'k je hielen trouw...
Wonderlijk die tong, die maar moet zweeten...
Den Brabander is heftig maar niet onverzettelijk. Hij is fel, toeschietelijk, aanhankelijk, ‘bruin van knipoog’, schichtig, lichtgeloovig en opvliegend, kortom uiterst impressionabel en zijn verzen zijn zoodoende soms maar uitvallen, oogenblikkelijke wraaknemingen en protesten. Maar er is een fond, dat mij het dichtst te naderen lijkt met de term wanhoop over deze wereld. God, mijn god, welk een wereld! is de grondtoon. Wat hem vooral hanteert is de menschelijke drift, de dierlijke bronst, de lust en haar onafscheidelijke zuster, de onlust, en voorts de laagheid, de kleinheid, het lijden in het leven. Het lijkt wel, of gaandeweg de ellende meer zijn deernis dan zijn walging gaande maakt. Die walging heeft hij dikwijls onbekookt geuit: dan vloekt zijn vers, zonder gedicht te worden, zonder zich tot vervloeking te verheffen. Den Brabander overschreeuwt zichzelf te vaak. Dan tracht hij den scherpsten indruk te verwekken door de meest cruë termen te gebruiken en de meest triviale voorstellingen op te roepen. Sinds Pyke Koch het urinoir schilderde, weten wij eens te meer, hoe navrant de voorstelling van het triviale kan zijn. Voor Den Brabander is de urine het symbool zijner wal- | |
| |
ging van de realiteit geworden: een naargeestig herhaald symbool, noodeloos tot onder de platste termen (die men alleen met onfeilbare trefkracht bezigenkan!) gebruikt. (Kerkgang; Juffrouw van de retirade; Aan een dame; Fata morgana; Sinterklaas. Het aantal dezer ‘surprises’ is te groot!). Den Brabander is een vooral met zijn persoonlijkheid nog worstelend talent, en een persoonlijkheid worstelend met zijn temperament. Alles samen een gevaarlijke dispositie voor een dichter. Maar dit talent is in staat zich te ontworstelen, als de dichter zich de vaste tucht wil opleggen om zijn verbeelding in staat te stellen tot dominant in zijn dichterlijk scheppen te worden, wat zij nog te zelden is. Het is een talent, dat ook naar de haaien kan gaan,
verdrinken in vormloosheid, stijlen smakeloosheid. Maar belangwekkende kanten komen in zijn verzen toch, ook ondanks deze talrijke belemmeringen, aan den dag: een waarachtige opstandigheid, die, waar zij beheerscht wordt, tot de zuiverste accenten van zijn temperament kan stijgen, als in het nog iets te nadrukkelijke maar in zijn heeschheid treffende vers Mijn kind wil regen; een verteedering, om een kind, om herinneringen (Aan het loket bijv. Hoe onvergelijkelijk reëeler dan de geclicheerde courtisane- en vorstenscènes; ook wel, ofschoon iets te teerhartig: Vader en kind in den trein), en een streven naar beeldende beheersching van minder voor de hand liggende voorstellingen dan waar hij zich te dikwijls op laat gaan. Drie op één perron bevat hier voorbeelden van, als Jonge weduwe, op den zwakken slotregel na.
In zulk een vers als Jonge weduwe wordt men den invloed gewaar van Den Brabanders voorkeursdichter Rilke. Die voorkeur wijst op de inderdaad in hem levende behoefte zich niet te laten gaan op zijn voorstellingen. Juist bij Rilke viel te leeren, dat men niet maar moet beginnen, dan wordt het wel een sonnet, zooals met menig gedicht van Den Brabander het geval lijkt. Hij is dus wel bereid zich zijn associaties niet te vergemakkelijken, hij heeft a.h.w. het poëtische geweten, maar luistert er dikwijls niet naar. Dat echter zal zijn dichterschap, dat mij een onmiskenbaar maar bedreigd talent lijkt, moeten redden. Het is misschien ook uit die behoefte aan tucht en het besef van zijn tekort, dat Den Brabander zich tot het vertalen van Rilke heeft gezet. Ook eenigszins uit een
| |
| |
behoefte aan verfijning, maar hij passe op zichzelf te blijven en geen gehoor te geven aan invloeden die niet bij zijn wezen passen: liever Aan het loket en Vrouw met boodschappentasch dan Koning en Vorstelijk ontwaken! De vertalingen, bijeengebracht in het vierde nummer van den jaargang 1937 van Helikon, verraden nog onvoldoende besef van deze nauwst luisterende aller dichterlijke werken. Men vergelijke eens Das Caroussel met Den Brabanders vertaling (invloed ervan vertoont de eigenaardige herhaling in The husband). Maar ook dit vertalen behoort tot de tuchtoefening, die Den Brabanders talent behoeft, en is als zoodanig een teeken, dat hij aan zijn dichterschap wil arbeiden.
Het gaat in de poëzie om de macht der verbeelding, en geen poëtisch oeuvre wordt verkleind, alleen door de omstandigheid dat het een negatieve levensbeschouwing uitdrukt. Kon men negatiever zijn dan Slauerhoff? En deed het iets af aan de grootheid van zijn dichterschap. Het is daarom niet meer dan een objectieve bijdrage tot de karakteristiek dezer dichters, wanneer wij vaststellen, dat hun werk een negatieve levensbeoordeeling bevat. Maar er is iets anders: pessimistisch, negatief zijn ook A. Roland Holst, Bloem, Marsman, Slauerhoff, doch wat hen vervulde was een onvergetelijk droomvisioen van een grootheid, die het werkelijke leven nergens te zien gaf maar die hen fascineeren bleef en voortdreef. De poëzie van de dichters van de tien laatste jaren bevat evenmin een grooten droom als een groot geloof. Waar teert zij dan op? Deze poëzie heeft minder leeftocht dan eenige voor haar. Het eenige zekere voor deze dichters is niet een stoutmoedige of wanhopige grootsche conceptie van het leven, een vermetele droom dwars tegen de werkelijkheid in, maar alleen een zekere bekoring en verteedering, uit het verleden geput, de instinctieve zekerheid der oudste en sterkste natuurlijke banden, met de moeder, den geboortegrond, met kind of vrouw, hoe ver die alle tegelijk weer van hen af zijn. Het is, en ook dit dient gezegd, een schrale leeftocht; door instinctieve banden alleen kan men geestelijk niet leven: een groote droom, een machtige twijfel, een alles te buiten gaand verlangen, een greep somber of vermetel, wanhopig of vurig, naar het wezen der wereld is pas in staat om de poëzie tot een groot verweermiddel tegen de nederlaag, die elk leven is, aan te vuren.
|
|