| |
| |
| |
Leven en sterven van Willem van Oranje
Door Dirk Coster
Tweede Bedrijf
Egmond
(Een zaal in het paleis Egmond. - Egmond, Brederode en Graaf Hoogstraten zitten aan een zware tafel, met bekers wijn voor hen, en kandelaars met brandende kaarsen. Achter hen, in den schemer, met gekruiste armen over de borst, staat Heer Bakkerzeel, Egmonds Secretaris. Tegenover de drie edelen een ruiter, met zwaarbestofte hooge laarzen; hij wankelt soms licht van vermoeienis. Het is een warme lentenacht, de kleine ramen van de zaal staan open. Uit deze diepte, waar vaag een ster in glinstert, glijdt soms als een witte streep een nachtvlindertje, dat, in de vlam van een der kandelaars stortend, deze lang en dun doet oplekken. Wanneer het spel begint, staren de drie edelen somber en stil voor zich uit.)
(zucht diep; de stilte blijft nog een oogenblik duren, tot hij zegt):
Dus is het zeker. Maar Jan, hoeveel dagreizen ben je het leger van Hertog Alva nu vooruit.
Ik heb dag en nacht gereden, Heer Graaf. Wel twintig, dertig dagreizen heb ik het leger afgewonnen. De troepen van den Hertog trekken uiterst langzaam vooruit. Ze sleepen trouwens wel duizend vrouwen mee. Ik heb nauwelijks gegeten en wat een bed is om te slapen, ben ik vergeten. Daarom vraag ik verlof nu te mogen gaan. Ik vrees niet lang meer op de been te kunnen blijven.
Ga dan zitten Jan. Ik weet dat je mijn trouwe vaandrig bent. We hebben samen veel meegemaakt. Ik dank je voor je groote ijver. Ga zitten en drink een beker wijn. Maar vertel me dan nog een en ander van wat je weet en hebt gezien.
Zitten ga ik niet, in het gezelschap der hooge heeren. Een beker wijn aanvaard ik gaarne. Al geeft wijn
| |
| |
in leege magen groote dronkenschap. Vraag, heer Graaf.
(hem de beker toereikend die hij ondertusschen heeft ingeschonken):
Hier is wijn. - Vertel verder Jan. Wat zeiden ze in Frankrijk, toen de Hertog de grens van Italië overschreed.
Daarover heb ik veel gehoord. Het viel me gemakkelijk een en ander te beluisteren. Want overal waar de Hertog trekt, trok een ander leger zwaar in het harnas en langzaam mee, een leger van Franschen. Het viel me gemakkelijk mij in die ongeregelde troepen te mengen.
(onzeker):
Waarom? Er is toch vrede en bondgenootschap tusschen Spanje en Frankrijk.
(met iets van een huivering in zijn stem):
Ontzetting is allerwege over dit machtig en prachtig leger. Iets grooters is in deze wereld nooit vertoond. Ik heb het gezien, Heer Graaf, met een Fransche wachtpost vanaf een heuvel. Het was één oogverblindende schittering van goud, van zilver, van speren, van blanke wapenen. Het was of de zon zelf op reis was gegaan. Er kwam geen einde aan. Zij riepen ons honende woorden toe. Maar de Franschen gaven geen antwoord, nòch velden hun speren. Ontzag had hen geslagen. Heer Graaf, de landen sidderen om deze doortocht. - Men zegt, dat Zwitserland zijn beste troepen samentrekt, omdat ook daar groote vreeze is.
En dat trekt op ons aan, op ons benard en onschuldig landje, vroeger zoo vroolijk. Welk een vertooning.
(met een handgebaar naar Hoogstraten dat hij zvoijge):
Nog meer, Jan?
Niet meer, Heer. Ik ben weggereden om mijn Heer deze dingen snellijk te melden.
Ik dank je. Ga en eet en slaap. Heer Bakkerzeel gaat met je mee en heeft eenige ducaten voor je in zijn tasch.
(buigend):
Ik dank de Heeren. Goeden nacht.
(Een oogenblik stilte. Dan zegt):
Gelukgewenscht Egmond. Met je trouwe snelle knaap, die je die klare wijn komt schenken. Een zware wijn! Hoe smaakt hij je? Bitter op de tong nietwaar, maar dan schenkt hij tinteling en kracht.
(met de hand over de oogen):
Zwijg Hendrik. Laat me denken.
| |
| |
Als Egmond eindelijk denken gaat, wordt groote wijsheid geboren.
(Hij zwijgt en verlegt de degen tusschen de beenen. Een dienaar komt geruischloos binnen, verwisselt de laagbrandende kaarsen, gaat weer heen. Aldoor houdt Egmond de hand voor de oogen. Dan zegt hij nog:)
Ik behoef gelukkig niet te denken, zoo diep als onze arme Lamoraal. Kijk, hoe hij zich verschrikken laat door de eerbiedige praatjes van zijn vaandrig. Terwijl de zaak eenvoudig is, dat soldaten
(groot geeuwend)
soldaten zijn, en soldaten hebben wij ook.
(Zijn beker leegend)
: Dat het hier op vechten aankomt, dat wisten wij allang. Ik ben blij. Veel vroolijker is het, voor onze eigen zaak te strijden, dan in Frankrijk voor een tyran die niet eenmaal dankbaar is.
(Zich plotseling baldadig voorover buigend)
: Slaap je, Lamoraal, of voel je de moed en de kracht al stijgen?
(neemt de hand voor zijn gezicht weg. Hij toont in het licht groot open, bijna verwilderde oogen):
De Koning kan het niet meenen. Het zal om den beeldenstorm zijn. - Hij gelooft niet dat wij sterk genoeg zijn om de rust hier te bewaren. -
(Met een diepe zucht van verlichting)
: Ja, het moet om de versterking der Roomsche partij zijn.
(Nu springt Hoogstraten driftig op)
: Egmond, verblinde! Merk dan toch dat de Hertogin van Parma ons deze tijding listig verzwegen heeft. Zij wist het, zij weet het. Zij broeit tegen ons, met haar broer.
(in zijn somber gepeins terugvallend):
Ja, nu je het zegt Antoine, ook mij heeft het telkens getroffen, dat de Hertogin mij niet meer aankeek, wanneer zij in de staatsraad tot mij sprak. Zij keek langs me heen. Haar handen en haar oogen dwaalden. Ik heb het me telkens weer ontgeven, maar des nachts zag ik het terug.
(Met de vuist op de tafel)
: Por Dios, dan is het toch op ons gemunt.
Nu ziet heer Egmond het dagen, nadat hij groot gedacht heeft.
(Laconiek)
: Vechten man, eerst vluchten en dan vechten. Wel, ik vraag me af waarom we dan meteen en voor altijd die Spaansche kerels het land niet uitslaan zouden. Ik heb er vroeger niet zoo aan gedacht, maar nu iederen dag meer voel ik dat ik stam uit het geslacht van de Graven van Holland. Ouder en echter zijn onze rechten.
| |
| |
Zwijg Breero. Ik als katholiek en koningsgetrouw edelman mag dat niet aanhooren.
(grimmig):
Ga dan dien gelen knaap tegemoet, met betuiging van trouw en gehoorzaamheid. Omhels hem. Geef hem een kusje in zijn luizenbaard, en lispel hem dan in zijn harige oorschelp dat graaf Brederode hem niet lust. Mijn verlof heb je.
(Opnieuw geeuwend met boven het hoofd gestrekte armen.)
En voorloopig gaan wij slapen. Het is ver over middernacht. Ik had gehoopt dat Oranje de moed gevonden had te komen. Maar we wachten nu al zooveel dagen. Ga mee, Antoine. Ik weet een bijzonder goede herberg,
(met een knipoog)
met van tevoren gewarmde beddekens. En een schoon liedeke bij het wakker worden. En nog een bekertje Rijnsche wijn voor den armen soldaat, die barst van dorst en staatszorg. Kom, Hoogstraten.
Dat niet Hendrik. Het is te gevaarlijk. Ga mee en slaap opnieuw in mijn huis.
Ach wat, onze eigen meidekens. Geef ze een beker warm bloed van Spaansche officieren en ze zullen hem lachende drinken.
Niet allen Hendrik. Er zijn er die koud van ziel en hard van oogen zijn. Die zullen zich weten te herinneren dat er groot geld op je hoofd staat.
(heeft niet geluisterd. Met de hand onder 't hoofd heeft hij zijn hulpeloos peinzen voortgezet):
De koning - Oranje - ik ben met Oranje medegegaan, in zaken van eerlijk bestuur. Maar mijn koning heb ik altijd gehoorzaamd. 's Konings grootste overwinningen zijn mijn werk. Waarom komt hij nu met een leger, onder bevel van mijn doodsvijand. Waarom beleedigt hij me zoo? Het is of ik hier zit te slapen, zit te droomen, een bijzonder bange droom. Tweehonderd ketters heb ik doen sterven en driehonderd beeldstormers. Mijn God, ik deed mijn plicht.
(die weggaan wilde met Breero, keert zich nu als gestoken om en gaat terug naar de tafel waar Egmond zit. Hij zegt):
Dat zijn tezamen vijfhonderd menschen van ons volk, Egmond. Inderdaad: jij hebt den Koning van Spanje uitermate goed gediend. Reken ik de beeldstormers die den dood verdienden eraf, - blijven 200 Nederlanders. Met gebonden handen en verschroeide tong verslagen door Heer Egmond.
| |
| |
(Bijna kinderlijk bedroefd)
: Lamoraal, jouw houding heeft allang mijn hart veel pijn gedaan.
(nu ook terugkeerend en grimmiger):
Inderdaad. Jij man, je speelt allang in de kaart van onze vijanden. Wij gaan. Maar blijf jij dan. Wees niet zoo bevreesd. Philips heeft maar één soort onderdanen lief: de kruipenden. Daar hoor jij bij.
(Woest en uitdagend in zijn gezicht)
: Daar hoor jij lafaard bij.
(krimpt ineen. Maar zijn stem blijft mat, eer treurig dan vertoornd):
Waarom krenk je me Breero? Van mijn lafheid leggen alle onze slagvelden in Frankrijk getuigenis af. Ik zou je graag ter verantwoording roepen, maar mijn kinderkens liggen hier te slapen in dit huis.
(koud):
Dat kan morgen ook, Lamoraal.
Goed en zooals je wilt, Hendrik. Alleen zoo jammer van onze vroegere, goede en vroolijke vriendschap.
Niet ons hart, maar de tijd vol beroerten verbiedt ons die.
Natuurlijk, ik weet wel waarom jullie mij nu haten. Omdat ik niet meer aan Oranje's kant ga. Maar Oranje verfoeit den Koning, al zegt hij dat nooit. Hij ontziet zich steeds minder, vrijheid te vragen voor de ketters. Zijn rede in de Staatsraad ontzette me. Hoe zou ik dan met hem mede kunnen gaan. Hoe zou ik niet moeten vreezen, dat hij streeft naar de souvereiniteit over deze landen. Hij is zwak, hij had nooit zooveel geluk in het veld als ik. Daarom moet hij het winnen met zijn schoone woorden. En Lutheranen en Calvinisten kunnen hem daarbij dienen. -
(Met een blik op Hoogstraten die steeds onrustiger is geworden):
Hoe kan ik mij anders zijn daden verklaren?
(barst uit):
Lasteraar! In Antwerpen werden hij en ik door de Calvinisten met den dood bedreigd.
(Smalend)
: Oranje! Oranje's zwakheid! Was jij daar geweest, toen drie gewapende legers ons aangrimden, en wij die nauwelijks twintig ruiters achter ons hadden, - wat, held van Grevelingen, had je gedaan? Erop los geslagen had je, uit dolle woede en vrees. - Maar Oranje bleef altijd rustig en onvervaard; en heeft eindelijk alles ten goede geschikt. - Zelfs toen het moordschot van een razende rabauw langs hem ging, vond hij nog tijd om tot me te glimlachen, al was die glimlach treurig om de dwaasheid dezer
| |
| |
wereld. - Ik zal je wat zeggen, Egmond. Er is kleinheid in je hart. Je gaat niet meer mee met Oranje, omdat je hem wijzer en grooter weet dan jezelf.
(tot in het diepst van zijn ziel gekwetst):
Jij mannetje, zwijg jij stil.
(razend):
Ik ben geen mannetje, en nooit waren er mannetjes in mijn geslacht.
(Een kroes wijn grijpend van de tafel en die naar hem toe gooiend, die Egmond treft op de borst en zijn kleeding bemorst)
: Dit van een mannetje.
(Bliksemsnel springt Egmond overeind en heeft zijn degen getrokken):
Ellendige, in mijn eigen huis.
(Ook Hoogstraten heeft de zijne getrokken en staal klettert op staal. Brederode staat kalm op en eveneens zijn degen trekkend, slaat hij het ijzer der vechtenden met een snelle slag omhoog.)
Zoek je dood later, gekken. Wanneer die zin heeft. Steek in die degens, dadelijk. Denk je dat ik door den schout van Brussel hier gevonden wil worden.
(hijgend):
Laat hij dan zwijgen over Oranje. Laat hij hier niet staan te brallen dat hij een groote ketterdooder is. - Die vuile overlooper.
Ik een overlooper.
(Hij wil zich opnieuw op Hoogstraten werpen. Hij worstelt met Breero, die hem weerhouden wil. Maar dan opeens: Staat de gravin van Egmond in de deuropening, in een wit met blauw en goud geborduurd nachtgewaad, waarover zij inderhaast een mantel heeft geworpen, handenwringend):
Egmond, man. Heeren! Wat gebeurt hier in Godsnaam. Ik werd wakker van dit vreeselijk rumoer. Man toch, schaam je je niet, in dit huis waar onze kinderen slapen.
(Egmond smijt zijn degen neer, die kletterend van gevest en lemmet over de vloer glijdt, bedekt zijn gezicht met de handen, keert zich af en valt neer bij de tafel met zijn hoofd op de armen. Hoogstraten is zoo beschaamd, dat hij met de getrokken degen in de hand als versteend blijft staan. Breero alleen steekt de zijne rustig in de scheede, treedt de gravin met een zwierige en diepe groet tegemoet.)
Een klein verschil van meening, mevrouw. Door mijn wijs beleid alreeds opgelost. De Heeren waren juist van plan hun beproefde vriendschap te vernieuwen. Die knaap daar was dronken, en Uw Heer Gemaal is een weinig oploopend geweest.
| |
| |
(stampvoetend):
Vanaf dat ik een schildknaap was, Hendrik, heb je me altijd van alles de schuld gegeven. Ik duld dat niet meer. Ik ben nu man en vader.
(onverstoorbaar):
Merk zelf, gravin, in welk een opgewonden staat deze man en vader verkeert.
(De groote verschrikte oogen van de gravin dwalen van den een naar den ander. Dan haar man ziende, en zijn wanhoop):
(waardig):
Laat mij door, Graaf Brederode. Uw wijs beleid kennen wij reeds van vroeger. -
(Naar haar man toegaand, en zich over hem buigend)
: Egmond, man. Wat is er dan. Zeg het, zeg het dan toch.
(zich in de armen zijner vrouw oprichtend, en opziend en zich aan haar vastklemmend als een verdrinkende):
Sabine! Het is waar. Onze vaandrig Jan heeft het gezien. Hij, hij komt, met een ontzaglijk leger. Alva!
(smoort een gil):
Neen toch man! Altijd heb je gezegd dat het niet waar kon zijn. Maar vluchten we dan. Vluchten we, morgen, met onze kinderen. Hij zal je zeker dooden.
Vluchten we, Mevrouw, zeer juist.
Vluchten we, om terug te keeren.
Sabine, dat gaat toch niet. Denk toch om onze goederen hier in het land. Wat zullen mijn zonen later zeggen, vrouw? Vader heeft ons arm gemaakt, om zijn grooten angst. Zij zullen zeggen: omdat hij zijn koning verraden heeft. En dat heb ik toch nooit gedaan.
Wij gaan naar onze verwanten in Duitschland. Ze zullen ons vriendelijk opnemen. Dat wij arm worden, wil ik gaarne dragen. Als ik de vader van mijn kinderen maar houden mag. Toe, mijn Egmond, laten wij gaan.
Ik, die een Katholiek vorst ben, zou het brood der genade moeten eten bij Protestantsche verwanten, brood door verwijten dagelijks vergiftigd?
Zij zullen je immers niets verwijten. Mijn oom de keizer zal verheugd zijn, een zoo groot en bruikbaar krijgsman in zijn dienst te krijgen.
(Zijn haren streelend): Toe, Egmond, je schoone bruine haren zijn nu geheel wit geworden, in den veel te zwaren dienst des konings. Volhard niet langer onder een juk, dat je zooveel smarten be-
| |
| |
zorgt. Je hebt het zwaard voor hem gevoerd, en hij wilde dat het een beulszwaard werd. Sindsdien heb ik je nooit meer rustig gekend. -
(Hartstochtelijk)
: Waarom slaap je anders met twee pistolen onder je kussen, waarom grijp je er telkens naar, in je booze droomen. Waarom lig je nachtenlang te zuchten en te wentelen in ons bed, vroeger zoo rustig en liefelijk? Waarom sluipt je hand telkens naar de mijne, als je denkt dat ik in diepe slaap verkeer. Maar ik slaap evenmin; ik lig al zoo lang met kloppend hart te wachten tot je eindelijk spreken zou.
(Als een kreet breekt het uit haar): Ga mee man, ga mee naar Duitschland. Om slaap! Om rust!
Laat je raden, Egmond, door de gravin, die de zaken wijs beziet. Vraag een leger aan je oom den Keizer. - Ay, Ay, welk een doodendans wij dan beginnen zullen! Maar voor ons de dans en voor hen de dood.
(als gebroken):
Het kan niet, Sabine. Door te vluchten, beken ik een schuld die ik niet heb. Dan sterf ik liever. Als ik dan maar weet dat jou en de kinderen niets kan overkomen.
Behalve dan, dat ik mijn man verlies. Maar ik ben een vrouw. En daarom telt dat niet mee. Alleen riddereer telt in deze wereld. - Der vrouwen smarten kent God alleen. -
(Hem doodelijk moedeloos loslatend)
: Goed, Heer Graaf, Uw wil geschiede.
(wild uitbarstend):
En zij daar die me honen, die me een overlooper noemen, mijn koning die me niet meer vertrouwt, mijn eigen vrouw die me vervloekt... God, zie mij aan... ik word hier verscheurd... wat heb ik gedaan om zoo gemarteld te worden.
(half in nachtgewaad, loopt haastig de zaal binnen):
Heer, Heer - vergeef me. Er staat een man voor de deur. Hij wil zich niet laten wegjagen. Hij zegt dat hij toegang moet hebben tot den Graaf. Nu dadelijk.
Houd hem dan vast, dat ik hem morgen ondervrage. Wat is het voor een man.
Een handwerksman. Maar hij voert een zeer hoogmoedige toon. En toen ik hem een stoot tegen zijn borst gaf, en hem zei hoe hij het waagde, sloeg hij dadelijk de hand aan zijn zijde alsof hij daar...
(aarzelend)
, ik geloof Heer...
| |
| |
(maakt een beweging van verrassing. Dan driftig tot den dienaar):
Wat geloof jij, kerel.
Ik geloof Heer, dat het een vriend van Heer Graaf is, die niet herkend wil worden. Ik geloof, een zeer groot Heer... Daarom waag ik het, Uwe edelheden hier te storen. Vergeef me, Heer.
(met een stem hel van vreugde):
Natuurlijk. De gansche nacht heeft mijn hart het mij gezegd.
Breng dien man dadelijk hier. En Adolf, je zwijgt, en met je leven sta je daarvoor borg.
Natuurlijk, Heer Graaf. -
(Met een breede lach): Een zoo goedertieren Heer als de onze!
(De dienaar gaat snel heen. Even daarna treedt Oranje binnen, in het grauwe wambuis der handwerkslieden, en zonder baard.)
Hier ben ik. -
(Maar met een verbaasde blik de degen op den grond, de omgestorte kroezen en de roode beken wijn over de tafel opnemend, de gravin van Egmond ziende in haar nachtgewaad)
: Mijn God, wat is er hier gebeurd.
Anders niet, Oranje, dan dat Egmond zich nu eindelijk overtuigd heeft, dat Alva binnen een week binnen Brussel zal zijn, en zich begint te herinneren, hoe doodelijk hij door hem gehaat wordt.
(vooruittredend):
Dus is in zekeren zin mijn komst hier vergeefsch. Want deze kondschap wilde ik hier komen brengen. Maar het is goed dat wij hier nog eenmaal bij elkaar zijn, nu wij weten dat vermoedens zekerheid geworden zijn, en een beslissing onvermijdelijk is. Weet je, Lamoraal, ik heb geen vrede kunnen hebben met ons laatste gesprek. Daarom ben ik overnacht weer teruggekomen. Want de klare dag in Brussel is al niet veilig meer.
Gelukkig dat je er bent, Oranje. Nu kun je het hem ook zeggen dat hij weggaan moet, voordat die man er is. Nu hij alle macht uit de handen des Konings ontvangen heeft, zal hij Egmond zeker verderven.
(zet zich schuin neer aan de tafel en zegt):
Gravin, doe ons de gunst en wil nog blijven. De zaak is deze, Heeren, er is nu een teerling geworpen, die, hoezeer ik het heb verwacht en hoe dikwijls ik het heb voorzegd, me toch evenzeer verwondert als u allen. Ik kan mezelf noch u ontveinzen dat gebeurtenissen nu naderen, groot en vol verschrikking. De
| |
| |
inhoud der komende plakkaten, de wil van onzen koning, ja, zelfs zijn allergeheimste wil die hij Alva slechts heeft toegefluisterd, zijn mij bekend geworden. Mijn spionnen hebben hun werk even wonderbaar als stoutmoedig gedaan. Wij zijn aan de vernietiging prijsgegeven. Wat mij betreft, ik ben dus geen stadhouder meer. Zelfs niet meer burggraaf van Antwerpen. Wanneer ik hier vandaan kom, ga ik over Cleef naar Dillenburg, naar mijn moeder, die me helpen zal.
(Met plotseling sterke stem)
: Heeren, wij zullen, met God, moeten strijden.
(herhalend):
Wij zullen, met God, het zwaard trekken voor onze landen en rechten.
(juichend):
Net wat ik altijd gezegd heb. Eindelijk. Eindelijk! Zul je me nu nog langer beletten troepen te werven, Willem.
Natuurlijk niet, Bredero. Ik werf ze ook. Ik vraag je zelfs vergeving voor de zeer harde maatregelen die ik tegen een vriend heb moeten nemen. Maar Thoulouse's vreeselijk einde, het groote gevaar waarin je Hoogstraten en mij gebracht hebt door jullie doldriftig optreden, en ach, die drieduizend schapen, weerlooze burgers die jullie met hun nagels tegen Spaansche harnassen lieten vechten, - als ik daaraan denk... Begrijp toch, dat ik onze vijanden de triomf niet gunde, hun handen te wasschen in ons onschuldig bloed...
Verontschuldig je niet, Willem, en maak me niet beroerder dan ik ben. God, god, als ik aan Jans ellendig einde denk en aan de rest, breekt het zweet me aan alle kanten uit. Drieduizend dood aan onze kant en acht aan de hunne! Wat ze gelachen zullen hebben bovendien...
(Woest een kroes grijpend en hem naar de mond brengend)
: Ay, ay, als ik de wijn niet had, om dat te kunnen vergeten.
(Maar hij laat de kroes weer halverwege zinken op zijn knie)
: Ik beef voor het oogenblik waarop ik Marnix van St. Aldegonde zal zien en hij me vragen zal: wat heb je met mijn broertje gedaan? Maar Jezus, die student was zoo dapper en stralend, dat ik hem liet gaan, met zijn vagebonden. Ik had kunnen weten, dat moed en geloof het van ijzer toch niet winnen kunnen.
(Bedelend)
: Maar nu gaan we toch samen, Willem, en beter en machtiger...
| |
| |
Wij moeten samengaan. En met beleid. Dat is onze eenige kans op behoud, en dat onze oogen straks ons land nog terugzien mogen.
(Zich nu plotseling tot Egmond wendend)
: Daarom ben ik hier nu nog gekomen, om je te zeggen: Egmond, kies. Ga met ons mede. Wij waren toch altijd in trouwe vriendschap verbonden, toen heb je ons plotseling verlaten. Dat was niet goed, maar wij willen het vergeten. Ons allen heeft de gruwel van den beeldenstorm zeer verschrikt, en jou het allermeest. Maar kom nu weer met ons. Onze strijd is eerlijk. Vechten wij niet voor alles wat onze vaderen ons gelaten hebben. Voor alle geluk wat wij in dit leven nog kunnen hebben, voor alle geluk dat wij ons volk nog kunnen geven.
Maar hoor dan toch, Egmond, wat me onlangs overkomen is. Toen ik een boer van ons goed, volgens de wetten en coutumen die vader zaliger me leerde, heb berecht en vrijgesproken, hebben die van het Hof van Gent daarvan lucht gekregen en hem des nachts uit zijn huis gesleept en hem doen hangen. Hij, Philips, deed dit, door zijn handlangers. En jij neemt dit, Lamoraal. Jij laat je handen binden. Zoo groote zwakheid bij een Nederlandsch edelman begrijp ik niet.
Zeer goed zegt Hoogstraten het. Zelfs de vrijheid voor ons arme volk genade voor recht te laten gelden, weigert hij ons. En toch was ons volk tevreden met ons bestuur. Jou bijvoorbeeld, Egmond, hebben zij meer lief dan mij, omdat je hun de vrede hebt gebracht.
(even glimlachend):
Zoo? Ja, het is een goed volkje, hier bij ons.
(met warme overredende stem):
Nu man, kiezen wij dan.
(rustig en zwaarmoedig):
Hoor mijn antwoord, Oranje. Ik heb gekozen. Vannacht is alles met zulk een groote snelheid door mijn hoofd gevlogen. De komende eeuwen zouden mij vervloeken, wanneer ik de zaak van de Kerk verliet. Waarom wij niet meer samengingen, weet je. Jouw werk in Antwerpen was des duivels. Calvinisten gaf je kerken, waaruit zij dadelijk de moeder Gods wierpen.
(geduldig):
Katholieken zijn wij hier ook. Als wij de lieden van de nieuwe leer eenige vrijheid geven, is dat
| |
| |
een zaak van wijs beleid. Wij hier kennen dit land toch. Wij hier weten dat het anders in een hopelooze strijd verscheurd zou worden. Strijd van broeder tegen broeder, van vader tegen zoon, en een zuster die niet meer weent bij het lijk van haar broeder, maar lacht omdat de ketter in bloed en pijn gestorven is. Verschrikkingen erger dan die der Openbaring. Wat deed ik anders dan hem beletten, al deze rampen en razernijen over ons te brengen, vanuit zijn veilige verte.
(blank):
Vanuit zijn kleine kabinetje, stinkend naar zijn knoflookadem.
Een stroom die niet meer te stelpen was, heb ik getracht in een veilige bedding te leiden. En jij en ik die tezamen Alva kunnen weerstaan, wij zouden niet sterk genoeg zijn om de kerk voor alle schennis door ketters te bewaren?
(het hoofd schuddend):
Niet sterk genoeg! Er zullen er steeds meer komen. Zij willen geen volgzame kinderen Gods meer zijn. Zij zijn ruw en rauw, en aanbidden een God die het bedenksel is van hun koude hoogmoed. Daarom honen zij onze priesters, daarom haten zij de beelden en kleuren van onze kerken, haten zij bloemen en geuren, Gods eigen gaven, die wij hem terugbrengen, haten de zoete stemmen onzer vrome vrouwen die Christus en Maria onvermoeibaar jubelend eeren, haten zij alles wat mij, zondaar en ruwe soldenier, ach, altijd eindeloos droomen deed.
(Oranje bij den arm grijpend):
Ga mee, Oranje. Laat deze zwakkeling. Om vrouwen en coleurkens vergeet hij de Spaansche inquisitie, vergeet hij zijn eigen eer, en ja, zijn eigen moorddadigheid.
(Zich tot Egmond wendend)
: Ik zal jou wat zeggen, Lamoraal. Een nieuwe God inderdaad! Weet dat ook ik de beelden uit mijn kerken wierp. Mij docht dat ze begonnen te stinken, naar roet, naar bloed en pijn, ik zag er holle huizen achter met ingeslagen vensters. Ik deed ze weg. Een nieuwe God inderdaad, niet meer die van vrome vrouwtjes en onhuwbare dochterkens, maar een God die een Geus is, de Groote Geus daarboven,
(terwijl een plotseling grimas zijn gezicht vertrekt)
en die waarschijnlijk niet bestaat. Ga mee, Willem. Laat hem zijn lot. Maar het onze nemen wij in onze handen.
Moorddadig noem je me, Breero. Maar mijn
| |
| |
Schepper kent me beter. Die weet dat in mijn hart geen wreedheid is. En toch zal ik het weer en weder zijn.
(Plotseling opstaand en zijn hand profetisch opheffend)
: Want als ik mij bedenk, dat een dier duistere kerels zijn vuile klauwen slaat aan het beeld van Moeder Maria, en met zijn beschubde vischverkoopersmes kerft in de beeltenis harer heilige borsten, waaruit onze God het eerste lieve leven dronk, dan - ik ben een Roomsch ridder - dan zeg ik, dit geschiede dan, maar niet voordat ik voor haar gevallen ben en gestorven.
(Zijn gelaat neemt een starre extatische uitdrukking aan.)
Wanneer ik dan eindelijk na volbrachte dienst mag neerknielen aan Haar voeten, zal ze mij zeggen: Egmond, ik weet dat je een dapper ridder waart, en dat mijn eer je slapelooze nachten heeft bezorgd, omdat ik dingen moest vragen voor mij en mijn kind, die een eerlijk krijgsman vreemd vallen. Maar nu is alles goed, en het zal vrede zijn. Kom nu in deze vrede. Kom zien hoe zelfs zij die in verblinde wil mij smaadden, hier wakker werden en zagen dat er voor hen vergeving was. - En daarom ben ik van ridder tot rechter en beul geworden... een beul...
Hoor je dat, Oranje? Zoolang we Egmond kenden, is hij verliefd geweest. Maar nu zakt hij af tot houten beelden. Zeg, Lamoraal, waar staat die houten meid, die de liefde van je lamme ouderdom is? In welke kerk, welk klooster? Dat ik haar ook bezien kan?
(smeekend):
Oranje, spaar mij en mijn man zulke grove woorden.
Zwijg, Breero.
(Met een laatste poging zijn arm grijpend)
: Egmond, luister toch. Naast de kerk, aan wie niets kwaads geschieden zal, is er hier dit land, dit volk, temidden waarvan wij kinderen, knapen zijn geweest. Ook dit was liefelijk. Ik herinner me nog hoe je mij als kleine eenzame en naar moeder verlangende page over mijn haren streelde, jij, de stralende jonge ridder, je keek lachend op me neer terwijl ik naar je opzag en je schoone beeld zich langzaam in mijn tranen verwaasde. En toen wij later vrienden werden, en wij samen gloeiden om de onrechtvaardigheden van het Spaansch bestuur, en om onze liefde voor dit volk der Nederlanden. Zang en snarenspel, en zon die zonk achter de kruinen van onze tuinen. Egmond, wat al
| |
| |
herinneringen! Wij moeten toch strijden om dit te behouden. Dit land, waar wij bijna gelukkig waren.
(Met stijgende hartstocht)
: Daar behooren allen bij. Bedenk toch: de burgers, de zielen die hier leven, heeft God toch altijd naar zijn gelijkenis geschapen, op welke wijze zij hem dan aanbidden mogen. Hij geeft geen ziel aan de een, om die den ander te weigeren. Allen zijn wij nu verloren.
(Zijn arm loslatend en met snijdende stem)
: En het eerste bloed dat men zich als voorbeeld heeft gedacht, opdat siddering en verlamming van angst allerwege zij, is het jouwe, Egmond, en het mijne, en dat van deze vrienden hier. Hoe rijk en rood het stroomen zal over de planken van het schavot op de Grand Place.
(met een kreet haar handen voor haar ooren slaand):
Zeg dat niet, Oranje. Zeg dat toch niet.
Hoor dan hoe lief ik dat volk, dat land heb, Oranje. Zoo lief, dat ik het om mijn leven te redden, niet verlaten zal. Jij kunt dat doen. Je bent jonger dan ik, en je bent een Duitscher. Je kunt daarheen gaan, waar je eigen moeder en je zusters en al je verwanten je ontvangen zullen. Maar ik ben oud en moe. Ik ben zoo moe, dat - zooals mijn vrouwe getuigen moge - ik menigmaal gewenscht heb elders te mogen zijn. Maar dat is de broosheid des menschen. Nooit verloochen ik daarom het eeuwig recht der Kerk, en de eeuwige zaligheid waarin ik rust zal vinden van mijn zorgen. Maar hier op aarde -
(zijn handen met open palmen uitstrekkend)
: gun me, Oranje, thuis te sterven. Als mijn vijand Alva zijn moedwil aan me doet, voordat de koning dit verhoeden kan, laat het dan hier gebeuren, hier in mijn stad en mijn land en temidden van mijn volk dat om me weeklagen zal. - Dat is me liever dan huiverend te moeten zwerven in den vreemde.
Nooit denkt die man aan mij, de zelfzuchtige!
(opstaand):
En dus hebben wij nu alles besproken. Er is geen reden om hier langer nog te blijven.
(Plotseling Egmond prangend omhelzend)
: Vaarwel vriend, verlorene, verlorene hier op aarde.
(hem verwonderd van zich afhoudend):
Waarom schrei je, Oranje. Die tranen heb ik niet meer aan je verdiend. Ik sprak veel kwaad van je.
| |
| |
Ik schrei Lamoraal, omdat ik de genegenheid voor jou niet uit mijn hart kan scheuren. Vaarwel, en tot weerziens in een beter en vriendelijker leven.
Vaarwel, mijn Lamoraal. God behoede je in dit vreeselijk gevaar. En vergeef me mijn drift en booze woorden.
(luchtig):
Adieu, adieu. En als je dan niets meer dan het leven te verliezen hebt, je zegt het hem nietwaar, je schreeuwt het in zijn tronie: ik vergat nog, Heer Hertog, de groeten van Graaf Brederode over te brengen, en U Christelijk te waarschuwen dat als hij je krijgt, hij je gele vel met haar en al over zijn trommen laat spannen. Ay, ay, verdoemd zal ik worden als ik dat niet doe.
Ik groet de Heeren zeer. - ik zend een knecht die U een veilige en geheime uitgang zal wijzen. Ga mee, Sabine!
(Weggaand, keert de gravin van Egmond zich om, haar bleek gezicht van stille tranen nat, en met bevende stem)
: Antoine, Hendrik! Vaarwel Oranje, vriend die ik als knaapje aan mijn schoot geleend zag. Dank voor je komst, al mocht ze niets verhelpen.
(Holle snikken breken haar stem.)
Reken op me Sabine, altijd en overal, en wat ook gebeure.
(Egmond en zijn vrouw gaan.)
Nu wordt het wel onze tijd. Ik heb Egmond wel zeker voor de laatste maal op aarde gezien. Hij was goed, met zijn bloemekens en zijn kinderkens.
(Met slagen van zijn vuist op zijn borst)
Hier, hier doet het me zeer, van de snikken die ik om hem bedwingen moest, om zijn lot, zijn domheid en zijn droomen. - Maar kom, Antoine, een vertrouwde herberg wacht ons, met vrouwtjes die ons den tijd tot morgenavond met zang en wijn verdrijven zullen. Er zijn erbij die me voor tien minuten den dood vergeten doen, zoo lief kunnen ze lachen en zoo diep kunnen ze kussen. - En God onze Geus is groot, maar wij moeten toegeven dat hij maar weinig troost geeft. Die moet ik eerst nog op aarde halen.
(Diep ademhalend)
: Ik wil vannacht nog drinken, ik wil zingen, ik wil nog veel zeggen. Ach neen, niet meer tegen jullie, maar tegen een vrouw wier hart ik kloppen hoor, tusschen haar ademteugen, zooals ik als knaap de kerkklokken hoorde door het ruischen der boomen rond ons Huis te Vianen. Ik heb geleefd, maar nooit genoeg en
| |
| |
en altijd slecht. - Zeg Willem, wat geloof jij eigenlijk van die groote Geus, die wij het heilig huishouden van Egmond achterna sturen? Zou hij eigenlijk wel bestaan, en zou hij zoo wraakzuchtig zijn als onze burgers hem noemen? Arme Breero, dan.
Hij moet bestaan, Hendrik. Ik heb hem te dikwijls ontmoet, het meest misschien in de smarten. Maar dan heeft mijn hart altijd geweten dat verdoemenis zijn wezen niet was. Dat is Alva's God en die van de predikanten van Antwerpen.
(dronken wankelend, zich aan de tafel vasthoudend opstaand):
Gelukkig: dus niet verdoemd. Jouw woord had altijd veel belang voor me. Om zoo te zeggen:... het woord van den Evangelist...
(Als hij zijn evenwicht gevonden heeft, op zijn vingers tellend)
: Niet bestaand, dan komt het afscheid veel te vroeg, want het beidt niet lang meer. Verdoemd, maar dat is onrechtvaardig; er moet toch ergends iemand weten dat mijn hart altijd gloeide. - Vergiffenis: maar dat kan men niet weten, - wat weten we? - Ik ga het aan die vrouwtjes vragen,... ik wil het iedereen gaan vragen....
(De dienaar Adolf komt op)
: Wanneer de hooge Heeren me volgen willen.
|
|