| |
| |
| |
Critisch bulletin
De raadselachtige Russische ziel
Michael Lermontow, geboren 15 october 1814 125 jaar na zijn geboorte
Er was eenmaal in Rusland een tijd, waarin men ernstig redetwistte over de vraag wie grooter zou zijn, Poesjkin of Lermontow. Deze vraag alleen verheldert als met een bliksemflits de plaats, die Lermontow, de vroegrijpe, in de Russische geestes- en literatuurgeschiedenis inneemt. Wanneer Poesjkin ons het lichte, heldere, beheerschte en duidelijke tot bewustzijn brengt, dan is Lermontow de dichter van het nachtelijk duistere, chaotische, demonische, de vertegenwoordiger van een levens- en geesteshouding, die men met melancholie en pessimisme het beste kan omschrijven. Lermontow behoort tot de generatie van Gogolj, Herzen en Toergenew, zijn poëzie staat onder den onmiddellijken invloed van Byron en toch is hij noch een strijder voor de ‘humane idee’, die zich in de werken van de hier genoemde Russische dichters kond doet, noch een Byroniaan.
Men heeft over de ‘Russische ziel’, vooral in den laatsten tijd, veel geschreven en geredetwist, men heeft ze als ‘anima naturaliter Christiana’ aangeduid, men heeft ze echter ook vooral in het licht van de Russische, alles verwoestende revolutie als ‘anima naturaliter daemonica’ gekenmerkt. In de ziel van Lermontow waren deze oerkrachten vereenigd. Men kan de woorden van Dostojewskij op Lermontow toepassen. ‘Hier streed God en duivel en zijn ziel was het slagveld’.
Toergenew heeft ons een beeld van Lermontow nagelaten: ‘In Lermontow's verschijning is iets tragisch, iets onheilspellends. Iets als een angstwekkende, demonische macht sprak uit dit brunette gezicht met de groote donkere oogen, waarvan de sombere blik zonderling verschilde met de zachte, kinderlijke en opofferende uitdrukking van zijn mond. In dezen onaanzienlijken officier van de huzaren met het groote hoofd en de stekende oogen, die niet in staat waren te lachen, leeft een ziel, vervuld van hemelsche harmonieën.
‘Angstwekkende, demonische macht’ en een met ‘hemelsche harmonieën’ vervulde ziel, dit zijn de twee polen, die het wezen van het zijn en scheppen van Lermontow uitmaken. Het tragische, onheilspellende in zijn verschijning is geen pose, geen masker, maar is uitdrukking van dit bijzondere levensgevoel, dat in zijn dicht- | |
| |
werk een onvergankelijke, voltooide uitdrukking vindt. Het gevoel van uitverkoren te zijn en tegelijk het gevoel van verstooten te zijn in den kring van de medemenschen. Het afzweren van de wereld van die menschen, die in het ‘menschelijke al te menschelijke’ gevangen zijn en een onleschbaar verlangen, de demonie van den hartstocht en het zalige hunkeren naar de hereeniging van de menschenziel met den bovenzinnelijken oerbodem, dien zij als haar vaderland ziet. Dit is de tragische, onoplosbare eenheid van dezen innerlijk verscheurden en tweespaltigen dichter. De lyriek van Lermontow is de ervaringsvorm van een profetisch dichtwerk, dat door een verwonderlijke melodiek wordt gedragen. De klankwijdte stemt zoo dikwijls bij hem overeen met de klankhoogte. Vaderland en verte, dezerzijds en generzijds, natuur en geest, engel en demon, eenzaamheid, vergankelijkheid, klokkenklank, de onmetelijke verte van de Russische vlakte, en de huiveringwekkende hoogte van de Kaukasische bergen, dit alles heeft in zijn werk een bijzonderen neerslag gevonden.
Er is inderdaad geen andere dichter, die zoo duidelijk als Lermontow den hemel voor zijn vaderland en de aarde voor de plaats van zijn ballingschap heeft gehouden. Om met Plato te spreken heeft hij voor zijn ziel ‘een herinnering aan haar oervaderland bewaard’, die zich in haar melos openbaart.
Wat hij in zijn gedicht ‘De Engel’ uitsprak, kan men tenslotte ook op zijn ziel toepassen:
‘En zij toefde op aarde en leed vol geduld,
Van een wonderlijk heimwee vervuld,
En nooit kon een lied daar, eentonig en lang,
Vervangen dien hemelschen zang.’
Uit deze metaphysische houding en niet alleen uit de bittere levenservaring kan men zijn pessimisme en zijn demonische ironie, zijn Prometheïsch verzet tegen het bestaande en zijn strijd tegen de leugenachtigheid en bekrompenheid en den hoogmoed verklaren. ‘Het leven is als men het met het koele verstand bekijkt, een jammerlijke klucht van ellende en domheid.’
Lermontow heeft aan de Russische letterkunde een nieuw menschentype geschonken, den ‘held van onzen tijd’, Petsjorin. Geestelijk en literatuurgeschiedkundig gezien, is Petsjorin een jongere broer van ‘Jewgenij Onegin’ van Poesjkin, en Herman, de hoofdfiguur uit ‘Schoppevrouw’. En toch is er iets in Petsjorin, dat hem verheft boven zijn prototypen. Hij is niet alleen de koele wil, de wil tot de macht - want ook Herman was door dezen wil bezeten - het is de Napoleontische idee van het oppermenschelijke, dat eerst later bij Dostojewskij (Stawrogin in Booze Geesten) haar diepste
| |
| |
uitdrukking zou vinden. Zonder in zijn binnenste te beven, schrijdt Petsjorin over diepten en zielsafgronden, die hier bijna met een onmeedoogende objectiviteit worden onthuld, aan menschen onheil en ongeluk brengend, doelloos voort. Hij verwacht niets van het leven en hij heeft geen berouw over hetgeen voorbij is, hij speelt met het lot en loochent God.
Van psychologisch en sociologisch standpunt uit, is Petsjorin een held van dezen tijd, die in naam van dezelfde heerschappij en van de handhaving en het behoud van het ‘heilige Rusland’ en... van de lijfeigenschap het geestelijk Rusland knevelde. Voor wilskrachtige, boven het middelmatige uitstekende menschen waren in den tijd van Tsaar Nicolaas I alle wegen tot de vrije en scheppende werkzaamheid gesloten. Militairisme en bureaucratie, dit waren de onwrikbare grondslagen van dat indrukwekkende Russenrijk, dat later gedurende den oorlog een kolos met leemen voeten zou blijken te zijn. Menschen van het slag van Petsjorin, die naast de helderheid van verstand ook over een sterken wil beschikten, waren door die omstandigheden gedwongen tot een nutteloos verspillen van zichzelf.
Lermontow heeft het geheim van ‘De Held van onzen Tijd’ mee in het graf genomen. Hij heeft in Petsjorin over zichzelf de vierschaar gespannen, doordat hij een deel van zijn ik in hem heeft belichaamd. Hij is echter meer dan Petsjorin. Zijn ziel is niet verwrongen en ledig, zij is nog in staat tot een wonderbaarlijke vlucht. Hij was zeven en twintig jaar, toen hij in het duel viel. Wat zouden wij van Goethe, of van Dostojewskij weten, wanneer zij met hun 27ste jaar waren heengegaan?
Ook het werk van Lermontow is het werk van een vroegrijpe. Zijn romantische gedichten, zijn drama's, ja zelfs zijn grootsch gedicht ‘De Demon’, waaraan hij bijna tien jaar heeft gewerkt, vindt bij ons ternauwernood weerklank. Maar zijn treffend gedicht ‘Mtsyri’, zijn ‘De Held van onzen Tijd’, zijn lyriek zullen zoolang stand houden, zoo lang er een Russische taal zal zijn.
Wij menschen van een tijd, waarin weer het chaotische en demonische het on- en bovenmenschelijke, het lichte, beheerschte en humane lijkt te verdringen, ontdekken Lermontow opnieuw, wij stuiten in zijn wonderbare lyriek op krachtbronnen, die ons de ‘geheime werkelijkheid’ door ‘hemelschen zang’ helpen overwinnen.
Alfred Hackel
| |
| |
| |
Het derde deel van de ‘Erflaters’
Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving. 3e deel: van de 17e tot de 19e eeuw N.V. Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam; f 3.25, f 4.25
Meer dan de beide vorige delen gaf deze derde reeks biografieën mij de indruk een aanvulling en afronding van ‘De lage landen’ te zijn. Dit is voor de vele lezers, die verdieping van hun historisch inzicht wensen zonder al te zwaarwichtige vakwerken te raadplegen of hun toevlucht tot vlakke popularisatie te nemen, zeker een voordeel.
Hier liggen dan weer acht schetsen voor ons: van Swammerdam tot Koning Willem I. Schetsen vol rake psychologische typering en met soms treffend-juiste cultuurhistorische opmerkingen.
De studie over Jan Swammerdam, martelaar der wetenschap, vormt een mooie inzet. Ze wordt gevolgd door een niet minder boeiende beschrijving van Boerhaave's grote persoonlijkheid. De bladzijden gewijd aan den philosoof Frans Hemsterhuis lieten mij echter onbevredigd, voornamelijk omdat zij te veel psychologie geven en de betekenis van Hemsterhuis' philosofische denkbeelden niet genoeg doen uitkomen. De opmerking, dat ‘het bijzondere van Hemsterhuis juist bestaat in de verbinding van de(ze) klassiek-rationalistische-filologische cultuur op humanistische grondslag met een totalitair gedachte, irrationalistisch beleefde en psychologisch georiënteerde prae-romantiek van eigen vinding’ (blz. 75) had het uitgangspunt moeten vormen om Hemsterhuis als philosoof te schetsen. Inplaats daarvan gaat de schrijver (of moet ik spreken van de schrijfster?) vooral door op bepaalde Frans- en Engels-rationalistische invloeden, die de Hollandse wijsgeer onderging, terwijl de irrationele tendenties in zijn werk hoofdzakelijk aan psychische (meest erotische) moeilijkheden worden toegeschreven.
Wat Hemsterhuis echter op zijn wijze zocht, was de synthese tussen de rationalistisch-humanistische idealen der Verlichting en een meer irrationele persoonlijkheids- en natuurbeleving, die het doel was van de klassieke 18de-eeuwse Duitse dichtkunst en philosophie. Zijn geestverwantschap met Goethe, Herder en Wieland wordt als een bijkomstigheid met enkele woorden vermeld (blz. 85). Het ‘opmerkelijke verschijnsel van zijn invloed in Duitsland’ (blz. 90) is slechts verklaarbaar, wanneer men bedenkt hoeveel invloed de Duitse wijsbegeerte op hèm had. Wie Hemsterhuis voorstelt als een ‘Engels denkende en Frans schrijvende’ philosoof (blz. 89) laat zijn sterk Duitse oriëntering te veel buiten beschouwing. Het is me daarom ook niet duidelijk, dat geheel aan het eind van het opstel
| |
| |
van enige bladzijden uit Madame de Staël's ‘De l'Allemagne’, waarin het verband tussen Hemsterhuis en de Duitse idealistische philosofie de juiste nadruk krijgt, wordt gezegd, dat ‘die dan ook de kern raken’ (blz. 95). Indien dit zo ware, had deze kern in dit essay over Hemsterhuis de plaats moeten krijgen, die haar toekwam. De biografieën van Elizabeth Wolff-Bekker, Joan Derk van der Capellen, Willem Bilderdijk en Gijsbert Karel van Hogendorp geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Ze zijn met grote vaardigheid en intelligentie geschreven, waarbij wij ons moeten verbazen over de wijze, waarop de schrijvers hun onafhankelijkheid ten opzichte van de soms zeer uitgebreide literatuur behielden. Het geschreven portret van Koning Willem I is m.i. in een enkel detail mistekend: de gierigheid van dezen ‘verlichten despoot’. Wij zouden niet durven ontkennen, dat de Koning in zijn particuliere leven ‘een stille neiging tot gierigheid’ (blz. 258) had, doch in zijn bestuur kwam deze eigenschap niet tot uiting. Willem I behoorde, wat dit betreft, tot de talrijke heersers van groot formaat, die zuinigheid in hun privé-bestaan streng gescheiden hielden van een uitgavenpolitiek van brede allure, wanneer de ‘Staatsräson’ deze nodig maakte (in de nieuwe en nieuwste geschiedenis vele voorbeelden van Friedrich Wilhelm I van Pruisen tot Cecil Rhodes in Zuid-Afrika). De financiering van het kanaal door Voorne uit 's Konings eigen middelen, zijn deelname in het aandelenkapitaal der N.H.M. en de dividendgarantie, die hij de aandeelhouders van deze maatschappij gaf, getuigen van een merkwaardige vrijgevigheid. Het gaat te ver de bemoeiingen van Willem I om het nodige kapitaal voor de Ned. Handelmaatschappij bijeen te brengen (waarbij de Koning zelf voor f 4.000.000 aandelen nam) aan ‘zijn ongebreidelde begeerte naar winst’ toe te
schrijven (blz. 273). Aan de oprichting van de N.H.M. was veel risico verbonden en het heeft weinig gescheeld of de Koning had er het grootste gedeelte van zijn vermogen mee verspeeld.
Indien ik bij een tweetal punten, de algemene opzet van de studie over Hemsterhuis en een belangrijk detail uit de schets over Willem I, wat lang ben blijven stilstaan, deed ik dit om even uit de algemene bewoordingen der van-waardering-getuigende aankondiging te komen. De kloeke delen van de ‘Erflaters’ werden tot dusver nog te dikwijls in vage termen geprezen... en verdacht gemaakt. Ze verdienen beter, omdat ze tot een categorie van boeken behoren, welke door een overvloed aan nieuwe gezichtspunten stellig vruchtbare discussies kunnen uitlokken. Misschien schorten onze meest-bevoegde critici hun oordeel op tot het vierde en laatste deel is verschenen.
P.J. Bouman
| |
| |
| |
Sarcastisch idealisme
Het spiegeltje van Venus. Nico van Suchtelen Wereldbibliotheek N.V., A'dam; f 1.50 geb.
Een arme stakker, bedreigd door een faillissements-aanvrage en - volkomen ten onrechte - bevreesd voor de gevolgen: de krant en de schande, kon dat alles voorkomen met vijf en twintig gulden. Hij had ze niet en trachtte ze te leenen bij een vriend, een groot man in den Heere, met veel geld en een bekend Oxfordiaan en geestelijk, alsmede moreel herbewapenaar. Genoemde vriend dacht lang na, zei toen, dat hij er niet aan beginnen kon en zond den stakker weg, zonder de vijf en twintig gulden.
Deze ware geschiedenis heeft ons voorgoed angstig gemaakt voor de herbewapenaars bovengenoemd en de met hen, naar het schijnt, nauw geliëerde aanhangers der Oxfordbeweging, die wel luide aan het verklaren en het getuigen zijn, maar die den raad van Jezus aan den rijken jongeling nog maar liever niet opvolgen.
Nico van Suchtelen leest hun in dit boekje duchtig de les.
‘Brengt de naastenliefde, die Ge predikt in praktijk, of gaat met z'n allen naar de bliksem’, dat is de boodschap, die een gereïncarneerde overgrootvader van de planeet Venus bij zijn bezoek aan de aarde tot onze herbewapenaars, te midden waarvan hij belandt, richt. Hij kon overigens moeilijk beroerder terechtkomen! Als men door een wat mal-fantastische inleiding heen gebeten heeft, hervindt men in de felle, vaak sarcastisch-geestige aanklacht, den hartstochtelijken idealist van ‘De Stille Lach’ en ‘Quia Absurdum’, eens door ons allen vereerd in een tijd, toen wij nog - hoe vaag ook - meenden, dat, wat Van Suchtelen voorstond, eens in een verre toekomst misschien, werkelijkheid zou worden.
Maar, als we nu lezen van het Utopia, dat de schrijver op de planeet Venus fantaseert, dan glimlachen we wantrouwend met den schrijver mee.
Wij gelooven niet meer aan een vooruitgang en niet aan een betere wereld.
Trachten te begrijpen is het eenige wat ons rest.
A. Mout
| |
Een ‘zonnig’ boek over Indië
‘Hier is Indië’, door G.A. van Bovene A.W. Bruna & Zn. N.V., Utrecht; f 3.50, f 4.50
Dit boek is geschreven met de bedoeling om Holland iets meer te vertellen over Indië, de vergeten mailbrief te zijn, die wij allen beloofden te schrijven, als wij eenmaal waren gewend in dit nieuwe land.
| |
| |
Men leest deze aankondiging op de binnenzijde van de omslag en gaat er mee accoord. Een uitstekend idee! Holland weet veel te weinig van Indië, ontstellend weinig als men bedenkt dat Holland, Holland is door ditzelfde Indië. En daar komt nu Van Bovene, hoofdredacteur van Aneta, een man die een van de hoogste journalistieke betrekkingen van Indië vervult, een bekend spreker voor de Nirom en gaat Holland van Indië vertellen.
We slaan het blaadje om en lezen de opdracht, de driedelige opdracht.
Dit boek is opgedragen aan:
Onze voorouders; die de wereld hebben afgezocht, nieuwe gebieden hebben ontdekt en ontsloten en daarbij hun leven niet telden.
(Wat klinkt dat heroïsch, hun leven niet telden. Ach kom. B.V.) Aan de pioniers, die overal ter wereld blijmoedig werkzaam waren om de verdere ontwikkeling dier gebieden mogelijk te maken.
(Je ziet ze al voor je die blijmoedige pioniers, steeds maar openend en steeds blijmoedig. Hoe edel! Maar is het niet juister de groote pioniers van deze landen te rangschikken bij de ontdekkers en uitvinders, de gevloek ten en uitverkorenen, die voorop gingen omdat ze niet anders konden? B.V.) En aan de huidige generatie, die tegenover dit verleden een plicht heeft en bedenken wil, dat het in het grootste dier koloniale gebieden altijd zonnig is, zoodat wij er allen gelukkig kunnen zijn. (Bijzonder verheven en juist. Omdat hier altijd de zon schijnt kunnen we hier altijd gelukkig zijn. Meestal zijn we hier echter gelukkiger als het wat minder zonnig is. B.V.)
Deze bombastische opdracht kenmerkt het hele boek, dit zonnige boek, geschreven in een luidruchtige jubel- en hoerastijl over de best bestuurde kolonie van de gehele wereld! Ik wil hiermee niet zeggen dat Nederlands Indië niet een goed bestuurde kolonie is, maar we zijn nog altijd een kolonie, een land waaruit jaarlijks millioenen aan winsten wegvloeien en vele duizenden aan pensioenen, waar plaatsen zijn waar hongeroedeem geconstateerd is, en plaatsen als Bekassi, waar mensen hun kinderen uit armoede verkopen. Maar Van Bovene vertelt van de theeondernemingen, waar lachende Soendanese meisjes de thee plukken en sorteren (precies de bekende reclameplaat. B.V.), van de oliebronnen, die ten voordele van het land worden geëxploiteerd, van handelsverdragen die Holland afsluit en waar terdege rekening wordt gehouden met het Indische belang. (Maar het is nog niet zo heel lang geleden dat heel Indië, van Zentgraaff tot Thamrin, te keer ging dat Holland in zijn handelsverdragen de Indische belangen achter stelde.)
| |
| |
Dit boek is hinderlijk zonnig, hinderlijk juichend en hinderlijk oppervlakkig idealistisch. Ik citeer:
Het is zaliger te geven dan te ontvangen, daarin ligt het geheim van het Indiese leven. Je moet hier komen om iets te geven, je moet hier iets brengen...
Tachtig procent van de mensen die een loopbaan in de koloniën volgen, hebben die om het hoge salaris, de snellere promotie en de betere positie aanvaard. Het is prettig hier de waarschuwing te horen, de waarschuwing van den idealist. En tegelijkertijd ligt er in dat idealisme een geweldige arrogantie. Wij mogen niet met lege handen komen. Wij moeten Indië iets geven. Maar verlangt Indië de dingen die wij het aanbieden, deze snelle verwestering, deze stalen bovenbouw? Ergens vertelt Van B. van de Javanen-emigratie (inderdaad een prachtig stuk Bestuurswerk!) en noemt als oorzaak van deze emigratie de snelle bevolkingsaanwas onder ons Bestuur. Hier is schaduw en hier is tragiek, die den zonnigen Van B. ontgaat.
Veel hebben wij genomen in ons eigen voordeel en veel teruggeschonken (ook in ons eigen voordeel), vrede, rust, scholen en medische verzorging. En door dit beste dat wij teruggaven, is een nieuwe ramp ontstaan, de overbevolking van Java, die ieder jaar een groter probleem wordt.
Dit is iets van de tragiek in de Indiese problemen, maar van deze schaduw vindt u niets in dit boek.
Beb Vuyk
| |
Herman Teirlinck, de gothieker?
Herman Teirlinck, tooneel De Sikkel, Antwerpen, W.B. A'dam
Sinds den oorlog heeft Herman Teirlinck vrijwel zijn gansche litteraire bedrijvigheid gewijd aan het tooneel. Wat van hem nog verschenen is onder romanvorm, sinds 1918, was ofwel reeds geschreven of ten minste grootendeels geconcipieerd tijdens den oorlog. Na ‘De leemen Torens’ en ‘De Scharlaken Thijl’ heeft hij geen verhalen meer gepubliceerd en is zijn gansche werkkracht opgegaan in tooneelarbeid.
Die tooneelarbeid was van den meest diversen aard; want na zijn tooneelstukken te hebben geschreven, heeft hij ook gezorgd voor de regie, voor de costumes, voor de decors en voor de verlichting. Hij is op dat gebied een der vernieuwers geweest van het tooneel in Vlaanderen en hij heeft hier de deuren wijd opengezet voor het expressionisme, dat reeds elders tot ontluiking was gekomen. Reeds vóór hij zelf de leiding op zich had genomen van het Hooger Instituut voor Sierkunst te Brussel, had hij aldaar, samen met den
| |
| |
directeur Henry van de Velde, een soort tooneellaboratorium, waarin de laatste snufjes van de moderne tooneelregie het voorwerp uitmaakten van ingewikkelde experimenten.
Er is een tijdlang buitengewone belangstelling betoond voor den zuiver technischen kant van de tooneelregie. Teirlinck stond daarbij niet alleen. Oscar de Gruyter was reeds begonnen en het Vlaamsche Volkstooneel heeft, onder leiding van Johan de Meester, ook de volle maat gegeven. Het was des Guten zuviel naar menig oordeel; want het zag er soms uit alsof de inhoud van het stuk van gansch ondergeschikt belang was geworden, zoodanig werd alles door den technischen kant en de tooneelmiddelen overvleugeld. Er was bijna iets roerends in de wijze waarop Prof. Henry van de Velde met ongetemperde geestdrift uitweidde over een plan dat hij had om het gewone openschuivende of oprollende tooneel-gordijn te vervangen door een luik uit drie stukken, dat moest openvouwen gelijk de sluiting van een fotografeerlens. Het groote voordeel van deze vondst zou er in bestaan dat de toeschouwer ineens het gansche tooneel zou te zien krijgen, in plaats van geleidelijk, zooals met een oprollend of toeschuivend gordijn het geval is. Men kan dat overdreven oordeelen; maar het bewijst alleszins dat de naoorlogsche tooneelmenschen geen moeite hebben gespaard en geen middelen hebben onbeproefd gelaten om het kwijnende tooneel nieuw leven in te blazen. De technische hulpbronnen hebben het weliswaar niet altijd gedaan gekregen; maar dat is een andere historie...
Hier hebben wij ons vooral bezig te houden met de bedrijvigheid van Herman Teirlinck als auteur van tooneelstukken. De vrucht van een twintigjarige werkzaamheid op dat gebied ligt thans voor ons onder den vorm van den lijvigen bundel ‘Tooneel’, die vijf stukken bevat: ‘De man zonder Lijf’, ‘De vertraagde Film’, ‘De Ekster op de Galg’, ‘Ik dien’ en ‘Abe’. Als we daar het ‘Torenspel te Delft’ en het ‘A-Z spel te Leiden’ aan toevoegen, hebben wij alles wat hij gedurende die periode heeft geschreven. Het is een alleszins merkwaardige arbeid en verreweg het belangrijkste van wat de tooneelliteratuur in Vlaanderen gedurende dit tijdstip heeft gepresteerd.
Al deze werken zijn vroeger afzonderlijk gepubliceerd en bovendien bekend door de vertolking. Het laatste stuk, volgens de chronologische orde, ‘De Ekster op de Galg’, werd in November 1937 opgevoerd te Brussel, ter gelegenheid van de Hoogdagen der Vlaamsche Letterkunde en naar aanleiding daarvan ten allen kante breedvoerig besproken.
Er bestaat dus geen aanleiding om thans elk van deze vijf tooneelstukken afzonderlijk te ontleden en hun respectieve verdiensten af
| |
| |
te wegen. Maar misschien is de verschijning van dit lijvig boek een gelegenheid om eens de algemeene karaktertrekken van Teirlinck's tooneelwerk te onderlijnen en na te gaan in hoeverre ze met de behoeften van den tijd hebben gestrookt.
Waarom heeft Teirlinck den roman als litterair uitdrukkingsmiddel laten varen en zich met hart en ziel op het tooneel geworpen? Blijkbaar achtte hij dat een nieuwe periode van gemeenschapskunst was ingeluid en dat de roman als individualistisch litterair vehikel had uitgediend. De tijdsomstandigheden schenen hem in zekere mate gelijk te geven, wat de vorming betreft van een collectief volksgemoed; maar de vraag mag gesteld of hij zich over den inhoud van die collectieve bewustwording niet heeft vergist.
Terwijl elke idee van gemeenschap toen bewust of onbewust berustte op een socialen of nationalen ondergrond, heeft Teirlinck zonder aarzeling teruggegrepen naar een religieus verleden dat zeer verre achter ons ligt, naar de mystiek der Middeleeuwen. De inspiratie van al zijn onderwerpen is zonder uitzondering rechtstreeks of onrechtstreeks terug te voeren naar de Middeleeuwsche mysteriespelen, de mirakelspelen, of naar het eenige wat ons als bruikbaar door de Rederijkers werd nagelaten, den ‘Elckerlyc’. De onderwerpen zijn eender en de methode is dezelfde: de groote drijfveeren van het menschelijk leven worden op de planken gebracht; de zinnen worden verpersoonlijkt evenals de deugden en de ondeugden; abstracties worden door symbolen voorgesteld. Het gaat in Teirlinck's tooneelstukken hoofdzakelijk om groote, algemeene beginselen, om de elementaire dingen van het menschelijk gemoed, zonder veel complicaties of nuanceering.
Van zijn standpunt gezien was dat logisch: hij wilde terug naar het volk, hij wilde terug naar de ongedifferencieerde massa, hij wilde kunst die door een gemeenschap van gecultiveerde en ongecultiveerde individuen moest kunnen aangevoeld worden en daarom, meende hij terecht, waren elementaire motieven, waarvoor iedereen vatbaar was, vereischt. De algemeenheid van de symbolen en de gaping tusschen de wereld die hij ons voorspiegelt en het concrete leven dat zich rond ons afspeelt, brachten evenwel mee dat de moderne toeschouwer het verloop van deze tooneelstukken niet altijd zonder moeite heeft gevolgd. Des te meer daar de auteur vrijwel had afgezien van wat den individueelen mensch van dezen tijd vooral boeit: de nuanceering, het persoonlijk geval en de gecompliceerdheid van den modernen enkeling.
Bovendien, wat de gemeenschap betreft, zijn de emotioneele motieven waardoor een moderne massa eventueel kan meegesleept worden, niet dezelfde als deze waardoor de gothieke gemeenschap uit de Middeleeuwen kon in vervoering worden gebracht.
| |
| |
Het religieus potentieel is hetzelfde gebleven; maar zijn object is veranderd. Het geloof speelt bij den modernen mensch niet meer dezelfde rol als bij onze voorvaderen uit de veertiende en de vijftiende eeuw, toen de kathedralen als zooveel symbolen van de collectieve vereering uit den grond verrezen. Ook de moreele abstracties, die met het geloof verband houden, spelen niet meer dezelfde rol. Aldous Huxley heeft ergens ongeveer geschreven dat het rationalisme en de wetenschap het godsdienstig gevoel naar andere banen hebben gekanaliseerd. De menschen zijn willens, willens meer positivistisch geworden. Hun behoefte aan mystieke overgave gaat veel minder dan vroeger naar bovenaardsche godheden en de zedelijke abstracties uit de wereld der gothiek, die Teirlinck voor ons heeft willen doen herleven, maar keert zich bij voorkeur naar de meer concrete entiteiten, naar de belichaming van de twee groote motieven uit de gedachtenstroomingen die de groote massa hebben beroerd gedurende de laatste decennia: het sociale vraagstuk en het nationalisme, of beide tegelijk. En met den humor die hem eigen is, had Huxley het over de levende dictators en, dezer concurrentie aan de heiligen die dood zijn en slechts onsterfelijk bij veronderstelling.
Teirlinck heeft trouwens zelf den tol betaald aan dat verhoogd positivisme, door de buitengewone beteekenis die hij aan de uitwendige tooneelmiddelen is gaan hechten. Men zou haast zeggen dat er contradictie bestaat tusschen de wereld der geestelijke symbolen waarin hij ons wil verplaatsen en de stoffelijke middelen waarmee hij die geestelijke atmosfeer tracht in het leven te roepen. De overvloed der technische middelen kan wel eens de aandacht van den grond der kwestie afleiden. We hebben twee opvoeringen gezien van Lucifer, de eene zonder schermen, de tweede in moderne regie; welnu, Vondel is directer tot ons gekomen uit de eerste voorstelling dan uit de tweede.
We willen daarmee niet zeggen dat er voor Teirlinck's stukken niet meer ensceneering noodig is dan voor Vondel's Lucifer, ofschoon de suggestieve kracht van Teirlinck's woord ook wonderen kan verrichten. Hij heeft een zwak voor het woord en vooral voor het mooie woord. En zooals Nietzsche zegt: Maak uwen duivel groot, ook voor u is er een weg naar de grootheid. Zoo is het in Serjanszoon, waar het mooie woord behoort tot de essentie van het kunstwerk, dat de artist Teirlinck het gaafst is. Hier in deze tooneelstukken treft men ook gansche gedeelten aan waar de woordlyrieker zijn hart ophaalt en die vooral bij de lectuur te genieten zijn, omdat zij op de planken het vlotte verloop van de handeling wel eens in den weg staan en cerebraal aandoen.
Niettegenstaande dit voorbehoud en ingevolge de hiërarchie der
| |
| |
waarden kan men aan dit tooneelwerk het karakter der grootheid niet ontkennen. Het beweegt zich op een plan dat verre uitsteekt boven wat men voorheen in Vlaanderen te zien kreeg. Teirlinck is een vernieuwer geweest, hij heeft den grooten droom willen doen herleven van de volkskunst der mystieke Middeleeuwen. Indien hij niet altijd het doel heeft bereikt dat hij zich had gesteld, is het minder wegens de middelen waarover deze virtuoos beschikt dan wegens den inhoud dien hij aan dien droom wilde geven. Maar zooals het daar staat, is zijn werk een mijlpaal in de Vlaamsche tooneelliteratuur.
Alle vijf deze tooneelstukken zijn verlucht met de houtsneden van Frans Masereel, die hier, zooals in zijn ander werk, een groote plasticiteit ontwikkelt. Sommige van zijn symbolische voorstellingen zijn evenwel wat elementair, andere vrij ingewikkeld. De meeste hebben echter dat sterk dramatisch potentieel, dat dezen grooten houtsnijder kenmerkt. De aard van het gebruikte papier leende zich uitstekend tot dit soort illustratie.
K. Leroux
| |
Uitdagende paradox
Dr. G. Kalff, ‘Beethoven en Schopenhauer als Dietsers in de verstrooiing’. Paradox in Duitse trant. Lankamp en Brinkman, Amsterdam; f 1.50
Ik heb in onze taal in langen tijd geen essay gelezen, dat mij zoozeer geboeid (dit in de eerste plaats) maar bovendien zoozeer vermaakt, getart en geërgerd heeft, als deze ‘paradox’. Het onderwerp is interessant genoeg. Beethoven en Schopenhauer hadden beiden Dietsch bloed in de aderen: de grootvader van Beethoven was een Vlaming, de vader van Schopenhauer een Nederlander. Dr. G. Kalff heeft alle Dietsche kenmerken van deze beide kunstenaars zoo overtuigend mogelijk naar voren gebracht (in dit sterk subjectieve geschrift moet men er natuurlijk rekening mee houden, dat dit kenmerken zijn, welke althans dr. Kalff voor typisch-Dietsch verslijt) en hij schetst deze kunstenaars als Dietsche broeders in de verstrooiing, als echte Dietsche genieën bovendien, die als vertegenwoordigers kunnen gelden van de Dietsche traditie in Duitschland. Deze paradox weet de schrijver op bijzonder spannende wijze voor te dragen, maar de wijze waarop hij haar den schijn van een klemmend cultuurhistorische noodzakelijkheid tracht te geven, kan ik niet bewonderen. Het is trouwens zeer de vraag, of men er goed aan doet, een paradox als een noodzakelijkheid voor te stellen. Wanneer Prof. Huizinga zegt, dat de echte historische belangstelling ‘een zekere lichtheid en koelheid van geest’ veronderstelt, dan geldt dit wel in hooge mate voor den uitvinder van een cultuurhistorische
| |
| |
paradox. Doch deze eigenschappen ontbreken aan het betoog van dr. Kalff ten eenen male. Eenerzijds maakt zijn geschrift den indruk van een vernuftig spel (wat een paradox tenslotte behoort te zijn), doch anderzijds is het met zulk een hartstocht en overtuigingswoede geschreven, dat de ‘aardigheid’ van de paradox (de aardigheid van een subliem stokpaardje) er geheel en al aan ontnomen wordt.
Dr. Kalff erkent slechts één Dietsch genie: Rembrandt. Nu is zijn boekje te beschouwen als een poging ons het tekort aan filosofisch en muzikaal genie (Sweelinck mag n.l. niet meetellen, omdat de heer Kalff ‘dat gegalm op het orgel bijna even leelijk vindt als dat van de gemeente’!) aan te zuiveren, door Beethoven en Schopenhauer zoo nauw als maar eenigszins mogelijk is, in het Dietsche geestesleven te betrekken. Doch alvorens dr. Kalff tot deze inlijving overgaat, geeft hij den lezer zooveel decreteerende particularismen te slikken, dat dezen de lust in dit betoog misschien reeds na tien bladzijden is vergaan. Want om dit tekort aan litterair genie aannemelijk te maken, moet eerst Vondel met den grond gelijk gemaakt worden. De schrijver werpt zich op als woordvoerder van het Nederlandsche volk, wanneer hij zegt: ‘Wij weigeren, met de tong uit de mond achter Vondel's eindeloosheden aan te draven’. Om de voor hem vaststaande inferioriteit van Vondel ten opzichte van Rembrandt aan te toonen, acht hij ‘alles gezegd en alles geoordeeld’ op grond van het feit, dat van deze kunstenaars, die beiden van oorsprong Doopsgezind waren, Vondel Roomsch en Rembrandt... Christen werd. Deze onderscheiding geldt misschien in de dappere geuzentaal, welke dr. Kalff bij voorkeur beoefent, als een doorslaand argument, maar op serieuze cultuurhistorische verkenningen (het eerste hoofdstuk ‘De Vondel-humbug als uiting van verlegenheid om genie’ is inderdaad van een verbeten ernst) komt men hiermede geen stap verder. Dat dr. Kalff het werk van Rubens alleen maar ‘opgeblazen en hol’ kan vinden, is hier in Holland een gewoon verschijnsel. Men weigert hier immers hardnekkig, zich in het wezen van de Barok te verdiepen en deze achterlijkheid wordt altijd weer met den dekmantel van een uitzonderlijke braafheid gedrapeerd.
De schrijver schijnt onhebbelijkheid, eigengereidheid en onafhankelijkheidszin als de meest typeerende eigenschappen van den Dietschen stam te beschouwen, en vooral met de eerstgenoemde eigenschap is hij zelf in hooge mate behept. In een voetnoot herinnert hij er aan, dat het woord ‘onhebbelijk’ oorspronkelijk beteekent: ‘Niet door iemand anders, voor iets anders te gebruiken’, en dat het daarom evengoed een prijzend woord had kunnen worden. Maar de wijze waarop de schrijver de onhebbelijkheid beoefent, geeft
| |
| |
allerminst aanleiding, om de gevoelswaarde van dit woord te corrigeeren. Een ieder staat b.v. in zijn waardeeringsgraad van het dichterschap van Albert Verwey natuurlijk volkomen vrij, doch zelfs wanneer men dit niet hoogschat, zal men toch kunnen bedenken, dat het niveau waarop een figuur als Verwey in het Nederlandsche (of kan ik hier beter zeggen in Dietsche?) geestesleven staat, niet toelaat dat men hem de volle laag kan geven van platheden, als de schrijver zich tegenover dezen dichter, omdat hij een actief Vondel-vereerder was, veroorlooft. Volgens dr. Kalff was Verwey ‘bezeten door de inbeelding van het dichterschap zonder meer’ en durfde hij er jaar in jaar uit op los rijmen ‘met de onwrikbare wil van een kosterszoon, die als dominee de kansel op zàl en moet...’ Dergelijke grove simpliciteiten trekken het peil van dit geschrift aanmerkelijk omlaag en nogmaals: aan de eigenlijke paradox doen zij niets af of toe. Is dus de voorbereiding vrij ongenietbaar, - wanneer de schrijver op zijn eigenlijke onderwerp komt, volgen wij hem gaarne, omdat zijn argumentatie waarlijk overstelpend is. J.A. Rispens spreekt in verband met dr. Kalff's boek over Fred. van Eeden over ‘een verblindende confetti van citaten’ en deze aardige term is ook op dit boekje toepasselijk. De schrijver beroept zich op de meest uiteenloopende opvattingen en berichten: van Nietzsche en H. St. Chamberlain tot Wouter Hutschenruyter en den suppoost van het Frankforter Goethehaus toe. Zijn vernuft en combinatievermogen gaan inderdaad heel ver en vooral waar hij Beethoven en Schopenhauer met Goethe confronteert, schrijft hij spannende bladzijden. Hetgeen dr. Kalff over Goethe's muzikaliteit zegt, getuigt van een eigen visie en verdient alle aandacht. Zijn critiek op Romain Rolland (‘Goethe et Beethoven’) is volkomen raak en zijn hypothese omtrent de rol, welke Bettina von Arnim gespeeld heeft in het ontstaan van het bekende
verhaal van Goethe en Beethoven's gezamenlijke ontmoeting met de keizerlijke familie te Teplitz beschouw ik als een schitterende vondst. Hoevele bezwaren men ook tegen dit lawaaiige boekje kan aanvoeren (ik heb er hier nog verscheidene achterwege gelaten), - toch is het de moeite (en de ergernis) van het lezen zeker waard.
Wouter Paap
| |
IJsland
Halldór Laxness, Vrije mannen, vertaald door dr. Annie Posthumus, Z.H. Uitgeversmaatschappij Den Haag; f 3.75, f 4.90
Wanneer het leven veilig en gemakkelijk is, zooals in een gezegend landje als Nederland, wanneer het algemeen levenspeil zulk een hoogte heeft bereikt, dat zelfs ongunstige wereldomstandigheden
| |
| |
als de huidige het niet tot een volstrekt minimum-niveau kunnen doen zakken, dan blijft de ontwikkeling van den mensch als individu snel en onverpoosd in haar werk gaan, dan voltrekt zich, materieel en geestelijk, de eene vernieuwing na de andere, dan kan zulk een begenadigd volk de bewegingen en evoluties van het wereldbeeld op de voet volgen en dan heeft het deel aan den voortgang van den Tijd. Wat biedt, daarentegen, een land als IJsland zijn volk aan mogelijkheden? De mensch van daarginds is van onze Europeesche evoluties uitgesloten. Hij vangt visch, als hij aan de kust woont, hij hoedt zijn magere schapen op de eindelooze heidevlakten, die zich tusschen de hooge, ongenaakbare rotsen en de dampige moeraslanden uitstrekken. Uitvoerproducten verwerft hij zich niet voldoende om ook maar eenigermate door den import van buitenlandsche goederen van de overal elders groeiende vooruitgang partij te trekken. Zijn ontwikkeling blijft beperkt tot de schaarsche voorraad begrip en benul, die van generatie tot generatie in dit beklemmend isolement wordt overgeleverd. De wijsheid put hij voornamelijk uit de oude gedichten, die de volkssagen behelzen en de mijmerende mensch, alleen op de vlakte met zijn handvol schapen, bedenkt er zich nieuwe en levert ze mondeling van den een op den ander over. De armoede van dit leven, zoute visch en hoogstens roggebrood als dagelijksche spijs, de onmacht van den bodem zijn bewoners behoorlijk te voeden, de duivelsche weersgesteldheid van misten en sneeuwstormen en verregende zomers, de eigen, hardnekkige aard ook van de in hardheid gestaalde visschers en boeren, bevestigen en vereeuwigen dit triest isolement.
Wij kenden het reeds uit ‘Salka Valka’, wij krijgen het nogmaals, anders geaccentueerd, in ‘Vrije Mannen’ opgediend. Het is ditmaal niet de visscherij, die het onderwerp is van het verhaal, het is het bedrijf van den schapenboer Bjartur, die zich in een verdoemde streek gevestigd heeft, alleen, overgeleverd aan de strijd tegen de onoverwinnelijke elementen, die in de herinneringen en de fantasie van het volk de gestalten van spoken en bovennatuurlijke verschijningen hebben aangenomen. Bjartur voelt zich een vrij man, omdat hij niemands knecht is en zijn onaanzienlijke hoeve, die hij driestweg Zomerhuizen heeft genoemd, met eigen kracht weet te drijven. Maar alles loopt verkeerd bij hem, twee vrouwen verliest hij, zijn kinderen sterven of verlaten hem, zijn schapen worden ziek, het kind Asta Sollilja, dat hij opvoedde, ofschoon het niet het zijne was, het kind, dat hij zijn levensbloem noemde, deze bloem verwelkt. Maar toch houdt hij stand, ook als Zomerhuizen, nieuw opgebouwd ter wille van de bloem, zijn schuldeischers in handen valt. Hij houdt stand, zooals ook IJsland stand houdt, ook al welken zijn bloesems en al zijn zijn vruchten weinige.
| |
| |
Inderdaad, van individualisme is geen sprake in zulk een land. Het is dus met dit boek gesteld als met ‘Salka Valka’. De menschen er in zijn het niet, die ons boeien, het is de roman van het land zelf, die ons boeit, en waarvan dit troepje schamele menschelijke zielen slechts de vruchten zijn, die wij geneigd zijn te versmaden.
Laxness slaagt er in om ons den roman van zijn land te doen zien, zóó, dat wij de afwezigheid van werkelijk levende menschen nauwelijks beseffen en in het geheel niet betreuren. Dat is het geheim van zijn kunst. Zijn boek is een groot poëem van de heide, van de sneeuw, de nevels en de stormen. Hier is een concert geschreven, waarin de natuurgeluiden als stemmen doordringen, maar tegelijk is hier een schilderij, waarop men niet de vormen onderscheidt, maar wel de droeve tinten, de kleine lichtflitsen en bovenal de ondefinieerbare stemmingen.
Men ziet, als van een regenwolk uit, de wereldoorlog woeden. Daarvan trekt dit IJsland, leverancier van wol en vleesch, profijt, maar als deze voor zijn schrale bloei zoo gelukzalige periode voorbij is en de kruitdamp optrekt, blijken, in weerwil van al hun mooie humane praatjes, alleen de ‘grooten’ een blijvend gewin te hebben veroverd. Zooals overal elders in de wereld, zakken de kleinen (de ‘bijna allen’) in een nog diepere put dan waaruit zij één oogenblik gemeend hebben zich voorgoed te kunnen oprichten.
C.J. Kelk
| |
Een tragedie van het medelijden
Stefan Zweig, Ungeduld des herzens Allert de Lange, Amsterdam; f 3.90, f 4.90
In een korte, maar treffende toespraak heeft Anthonie Donker bij een ontvangst van den uit zijn land verdreven Duitschen schrijver Thomas Mann in Den Haag tot dezen gezegd: ‘Wij zijn blij, dat mannen zooals gij er nog zijn.’
Dezelfde woorden, en onder dezelfde omstandigheden, zou men tot den schrijver Stefan Zweig kunnen richten. Adel van den geest, ‘noblesse’, het zijn heden ten dage reeds begrippen geworden waar het jongere geslacht om lacht, zij het dan ook vaak met een hoonlach, die een innerlijke pijn achter branie verbergt.
Inderdaad, de aarde ziet er thans niet naar uit of dergelijke begrippen daarop nog kunnen bestaan; hoogstens komen zij nog voor in de leugentaal van een politieke propaganda. Toch zijn wij blij, dat ook een man als Stefan Zweig er nog is. Zulke eenzame toppen behooren tot de eilanden van levende rust in de woelige vervlakking. De boeken van Stefan Zweig ook blijven geschenken, die door hun zeldzaamheid te kostbaarder worden.
| |
| |
Met ‘noblesse’ is de roman ‘Ungeduld des Herzens’ van Zweig, die onlangs verscheen, het best te qualificeeren. Het is vooral de toon van het boek, waarvoor dit geldt. Want het onderwerp is allesbehalve nobel, al is het geval door de grootmenschelijke visie van den schrijver getemperd geworden tot de mea culpa-bekentenis van een zwakke met goede bedoelingen.
De ‘ik’ van het verhaal is een jong en door zijn jeugd tot haastige grootmoedigheden verleid Oostenrijksch cavalerie-officier, die, zich vervelend in een kleine garnizoensplaats, de gelegenheid om zich in een Hongaarsche magnaten-familie te laten introduceeren aangrijpt en zoo bekend wordt met het meisje, dat de beslissende rol zal gaan spelen in de tragedie, waarin hij ondanks zichzelf verwikkeld wordt. Zweig koos den vorm van een biecht, die hem gedaan wordt, een vorm, die zeker niet origineel is, maar ditmaal in het organisch verband met het onderwerp goed gekozen, want wat volgt geeft de toelichting op de wrange woorden, die de latere verteller tot zijn toehoorder richt, wanneer hij zegt, dat hij niet in het minst trotsch is op zijn dapperheid, waarom hij in den oorlog de beroemde en begeerde Maria Theresia-orde verwierf: ‘Im summa seien vielleicht sogar mehr Menschen in den Krieg hineingeflüchtet als aus ihm herausgeflüchtet.’ En dan wordt aan Zweig, den man die bekent: ‘Wer viel erzählt hat, dem wird erzählt’, het verhaal gedaan, dat hij in zijn roman heeft opgeteekend, de tragedie van de ‘Ungeduld des Herzens’, de tragedie van het spontane, onbeheerschte, maar voor de consequenties terugschrikkende medelijden, dat grootere rampen kan verwekken dan onverschilligheid jegens medemenschen.
Het begint met het willen goedmaken van een onhandigheid, die men hem, die haar beging feitelijk niet eens zwaar kan aanrekenen: tijdens het eerste bezoek ten huize van zijn nieuwen gastheer heeft de officier, door den dienst opgehouden en daardoor te laat aan de maaltijd verschenen, niet bemerkt, dat de dochter des huizes verlamd is en op het bal, dat dan volgt vraagt hij, meenend haar deze beleefdheid verplicht te zijn, haar ten dans... Het trotsche meisje, wier zenuwen door haar toestand - de verlamming trad eerst na de eerste jeugdjaren op - sterk gespannen zijn, krijgt een soort wanhoopsaanval en de officier, van anderen vernemend welk een onhandigheid hij buiten zijn schuld heeft gedaan en haar vertwijfeling aan woede over wat voor haar wel een opzettelijke beleediging moet schijnen toeschrijvend, begaat een tweede onhandigheid, door hals over kop het huis te verlaten. Totdat een brief van haar hem gerust stelt en hij een nieuwe uitnoodiging aanneemt om te komen. Om zijn schuld ‘af te boeten’ komt hij nu vaak; doch omdat hij zijn bezoeken enkel als een verplichting jegens een ongelukkige
| |
| |
beschouwt, bemerkt hij niet, dat het meisje langzamerhand liefde voor hem gaat opvatten. Verbitterd, maar in haar hart wanhopig over zijn neutrale houding, waarachter zij blooheid vermoedt, verklaart zij zich duidelijk en bezorgt hem een nieuwe schrik, die hem doet vluchten. Maar de arts, die het meisje behandelt, een man bezield van groote menschenliefde en hoop op de macht van de geneeskunde, verzoekt hem, daar hij constateert hoezeer de liefde haar toestand heeft verbeterd, terug te komen en de officier laat zich zelfs zoover verleiden, dat hij de vage belofte geeft haar te zullen trouwen als zij genezen terugkeert van een kuur, die de arts in Zwitserland met haar wil probeeren, maar waartoe zij zich aanvankelijk, twijfelend of er voor haar nog hulp mogelijk is, niet wil leenen. Wederom iets, dat aan zijn medelijden is afgeperst; want als tenslotte de kuur niet het resultaat heeft, dat er van verwacht werd, durft de officier zich niet meer terugtrekken. De tragische ontknooping, voorbereid, doordat ondanks zijn goede voornemens, hij niet geheel kan verbergen, dat het besef, zelf jong en gezond, aan een invalide gebonden te worden, hem angst aanjaagt, vindt plaats nadat de officier, ontzet door een gruwelijke scène, waarin het meisje, opeens op haar zwakke beenen staande, hem eenige stappen tegemoet komt om dan zwaar neer te vallen, opnieuw is gevlucht. Juist even voordat tenslotte de medelijdende zichzelf zoozeer overwint, dat hij in een huwelijk zal toestemmen, heeft de vertwijfelde, die niet meer aan zijn liefde voor haar gelooft, zich van het terras van de uitzichttoren, die haar vader voor zijn dochter had laten bouwen, naar beneden gestort en is dood.
Het ontroerende van het boek wordt vooral veroorzaakt door de diepe menschelijke visie, waarmede de schrijver ons zijn personen in zijn boek laat zien. Menschen met hun goedheid en hun zwakheid, maar menschen, zoo scherp gezien en weergegeven, dat zij ons alle onvergetelijk voor oogen staan. Menschen, aangrijpend in hun leed en hun heimelijke hoop. De vader, die alles bereikte wat een mensch materieel kan bereiken, rijkdom, een adellijke naam, een kasteel, doch die dit eene niet kan koopen met zijn geld: het geluk van zijn ongelukkige dochter, de ongeneeslijk lamme en gebrokene door haar onbeantwoorde liefde. De arts, schijnbaar een wat zonderlinge man, doch die het echte, sterke medelijden vertegenwoordigt en met een groot, warm hart voor zijn patiënten leeft, zoekend en probeerend, taai en volhoudend, telkens opnieuw weer zijn twijfel te zullen slagen overwinnend en zelfs den officier tot medeplichtige aan zijn proefnemingen makend. De officier ook, een gewoon, middelmatig, niet slecht, zelfs goedhartig mensch, maar nog te zeer door het egoïsme van zijn jeugd beheerscht om het offer, dat van zijn jeugd verlangd wordt, te kunnen brengen.
| |
| |
Maar vooral het meisje zelf, in haar prikkelbaar ongeduld, haar egocentrische heerschzucht van ontziene, die er aan gewend is geraakt in alles toegegeven te worden, haar geen hinderpalen tellende, slechts op één ding zich concentreerende vrouwelijke liefde: het bezit van den geliefde, is geteekend met een meesterschap, die haar voor ons zoo tragisch duidelijk maakt, zoo waar, zoo menschelijk, dat dit haar zelfmoord volkomen natuurlijk laat wezen.
Na deze ‘schuld’, die de ander op zich heeft geladen, een schuld, hem opgedrongen als een onafwendbaar noodlot, kan de oorlog, die kort daarop uitbreekt, slechts iets wezen, waarin hij ‘hineinflüchtet’, met een roekelooze dapperheid, die niets dan wanhoop is en waarbij hij een decoratie verwerft, die hem onverschillig laat en waaraan hij niet meer herinnerd wil worden. Maar nog steeds wijst men den vluchteling op zijn ‘heldendom’, want de Maria Theresia-orde was de hoogste onderscheiding in zijn ‘militaire wereld’.
Een prachtig boek is dit ‘Ungeduld des Herzens’ geworden, een hoogtepunt, niet enkel van den romancier Zweig, dien wij, naast zijn meesterlijke levensbeschrijvingen van historische personen, nog enkel als den schrijver van kortere of langere novellen kenden, maar ook van de geheele literatuur van den laatsten tijd.
Constant van Wessem
| |
Duhamel op zijn best
Georges Duhamel, Chronique des pasquier, Deel VII: Cécile parmi nous, roman Parijs, Mercure de France
Men kan zeker niet zoo maar zeggen dat de reputatie van Georges Duhamel achteruitgaat. Integendeel. Duhamel heeft wat men noemt een gevestigde positie. Zijn boeken worden verkocht, zijn lezingen vinden overal groote waardeering, hij is lid van de Académie, hij wordt omringd door vrienden die toewijding voor hem gevoelen en zelf ook menschen van beteekenis zijn.
Maar men verneemt soms eenig misprijzen te zijnen aanzien. Duhamel zou de allures van den gearriveerde hebben aangenomen, zijn schrijfwijze zou somtijds zoetsappig zijn en de serie Pasquier zou niet op dezelfde hoogte staan als zijn vorige werk.
Er is hier misverstand in het spel. Duhamel neemt nooit de onaangename houding aan, die den ‘geslaagde’ zoo menigmaal kenmerkt; maar hij is een geslaagde, en wat wonder dat rust en het betoonen van welgezindheid daardoor de voornaamste kenmerken van zijn optreden zijn geworden? Het is onbillijk, ze als blijken van zelfingenomenheid te interpreteeren. Wat aan sommige bedillers
| |
| |
gekunsteld lijkt in zijn stijl, is de omzichtige, weloverwogen, aan iedere nuance haar recht gevende expressie van een subtiele dichterlijkheid. Zoetsappigheid? Wat men daarvoor aanziet, is een mengsel van weemoed, bezorgdheid, oprechte genegenheid - en van omzichtigheid ook weer. De serie Pasquier, tenslotte, is zeker niet overal even goed; maar zij zal, na voltooiing, in haar geheel beoordeeld moeten worden en zij bevat gedeelten die reeds nu van den eersten rang genoemd kunnen worden.
En al was het nu eens zoo! Al moesten wij erkennen dat Duhamel achteruitging! Dan nog zou hij de schepper van den omsterfelijken Salavin zijn; zoo iets is genoeg in een schrijversleven.
Maar het is niet zoo, wij behoeven niets te erkennen, en Salavin blijft niet alleen in dit oeuvre. ‘Cécile parmi nous’, zijn jongste roman, staat in allen deele op dezelfde hoogte als het beste wat Duhamel vroeger ooit heeft geschreven, en het behoort tot de beste voortbrengselen van de tegenwoordige Fransche literatuur. Het is een boek dat klassiek zal worden.
Men zal in het hier volgende over ‘Cécile parmi nous’ niets dan goeds aantreffen, omdat er eenvoudig niets dan goeds over valt te zeggen!
Het is altijd de vraag of b.v. het geluk tot algeheele satisfactie van den lezer beschreven kan worden; eerst de vlekken op het volkomene schijnen de beschrijving ervan boeiend te maken, en het ziet ernaar uit, of een egale toestand van evenwichtig functionneeren, dat is van geluk, verbroken moet worden door een val, en deze gevolgd moet worden door een opstaan en een herstel, zoo de toeschouwer er zijn vreugde aan wil beleven. Want er is in het beleven ook van de grootste ellende een vreugde die zwart en bitter mag zijn, maar toch niet ontkend kan worden, waarschijnlijk doordat dit beleven toch altijd nog is: een functionneeren; en iets van zulk een vreugde ervaren wij mede in het relaas van inbreuken die het geluk ondergaat.
Zoo is het tevens de vraag, of de beschrijving van een kunstwerk dat de volkomenheid nadert, waarop met grond geen aanmerking van beteekenis kan worden gemaakt, den lezer, en overigens voordien den critischen beschrijver zelf, bevredigen kan. Ook als lezers en critici vinden wij onze vreugde in tegenstellingen, in afwisseling van dalingen en steilten, en gelijk het soms schijnt of wij het lot verwijten willen doen, is het ons blijkbaar tevens een behoefte, verwijten te richten tot de auteurs die wij beminnen. Maar ditmaal zullen wij, indien deze behoefte dan inderdaad onoverwinnelijk mocht zijn, er alleen aan kunnen voldoen door vergelijking van het jongste deel der serie Pasquier met vorige en wellicht ook volgende. Want dit deel op zichzelf is nu eenmaal een top in de lijn van de reeks.
| |
| |
Belangrijk, om te beginnen, is de stof die hier wordt verwerkt. Ze bestaat ten eerste in maatschappelijke verschijnselen, vervolgens in psychologische toestanden en eindelijk in een dramatische verwikkeling. Ik noem, wat de eerste betreft, het optreden van Joseph, die door omkooperij en schaamtelooze leugens winst maakt uit leverantie van oorlogsmateriaal. In psychologisch opzicht zijn bijzonder vermeldenswaardig de nieuwe toetsen die worden toegevoegd aan de portretten van Pasquier senior (hij wil nu romanschrijver worden, en een citaat uit zijn ‘roman’ is kostelijk!), van de moeder, van Ferdinand, van Justin Weill, van Laurent, en dan natuurlijk vooral van Cécile. Cécile bekeert zich. Zij wordt geloovig katholiek, zulks door teleurstelling in haar huwelijk, door een aangeboren afkeer van al wat intellectueel is, bovenal door een geheimzinnig innerlijk proces dat de katholieken de inwerking der genade noemen en waarvan Duhamel natuurlijk ook niet anders dan een aanduiding kan geven. Cécile had tot een huwelijk besloten met het nagenoeg eenige doel niet kinderloos te blijven, en ze had goedgevonden (zoo drukken haar verwanten het uit) haar keus te laten vallen op Richard Fauvet. Een savoureus type, deze Fauvet, hoe weinig ‘sappig’ hijzelf ook mag zijn! Integendeel lijdt hij onder zijn innerlijke dorheid. Maar hij boeit door dit lijden zelf, door zijn streven, uit de bewegingen van zijn intellect, inplaats van uit die van zijn hart, literatuur te maken; hij trekt aan door zekere sierlijke scherpte van denken; hij stoot daarentegen af door arrivisme en pretentieuze onvruchtbaarheid. Fauvet is een jongeman zooals er vele in Frankrijk zijn voorgekomen, vooral eenige tientallen jaren geleden, zooals men er o.a. in de kringen der Action Française gezien heeft: vol verwoede, maar toch kille en pedante passie. De sofist in optima forma. Uit de verhouding van Fauvet tot Cécile komt tenslotte het drama voort,
waarop ik doelde. Hij is op weg, haar ontrouw te worden, en zij gevoelt dat. Zij waarschuwt hem dan dat hij ‘één ding niet doen moet...’ Als hij het toch doet, is met één slag hun liefde voor haar onmogelijk geworden; slechts op verlangen van een priester wil ze een poging doen, de bestendiging van hun huwelijk nog te verdragen. Tegelijk met de mislukking van haar huwelijk sterft haar kind; misschien had het gered kunnen worden als ze het niet enkele uren had moeten verwaarloozen, vervuld als ze was van de behoefte aan zekerheid omtrent het gedrag van haar man. Dan heeft ze bijna alles verloren: slechts haar kunst en haar Godsgeloof behoudt ze - ook de eerbiedige liefde van Justin, weliswaar, maar dit geschenk van het lot, dat andere vrouwen veel waard had kunnen zijn, is zij nooit bij machte geweest te aanvaarden. Justin wreekt haar, geheel ongevraagd, door Fauvet in het gezicht te slaan; zij zullen duelleeren, en de arme, trouwe,
| |
| |
gevoelige Justin schrijft haar, dat hij hoopt in het duel te zullen sterven: ‘Madame, chère Cécile, mon amie,’ begint zijn briefje, en niets aandoenlijkers is denkbaar dan die aanhef. Justin wordt gewond, maar het leven brengt hij er af.
Ziedaar dus de ‘tijdelijke aanwezigheid onder ons’ van de nobele en zuivere kunstenares Cécile, een aanwezigheid, zoo natuurlijk, zoo noodzakelijk en tegelijk zoo noodlottig voor haar! Welk een ervaring! De opeenvolging van dit onafwendbare conflict, deze pijnlijke verwikkeling en deze smartelijke ontknooping is niet anders dan tragisch te noemen.
Met meesterschap is het alles gedaan. Wij nemen van afstand tot afstand kleine voorboden waar van hetgeen gaat gebeuren; onze innerlijke gespannenheid neemt langzaam toe; en dan, plotseling toch nog, tegen het einde, storten de gebeurtenissen over en door elkaar neer... Eenzelfde meesterschap openbaart zich ook in andere onderdeelen van het boek. Overal is de gang van het verhaal van dien aard, dat hij als vanzelf tot hoogtepunten voert. Het kunnen hoogtepunten zijn van ontroering, het kunnen er ook zijn van komische kracht. Bezorgd over het in gevaar verkeeren van zijn oorlogswinsten, roept Joseph Pasquier ergens uit: ‘Imaginez qu'ils l'arrêtent tout à fait, cette guerre. On ne sait jamais, avec toutes les chinoiseries des diplomates.’ En als Pasquier senior betreurt dat tante Delahaie niets nagelaten heeft aan zijn dochter Suzanne, vergeet hij heelemaal dat deze bij tante's overlijden nog niet geboren was: ‘Ah! gronda le docteur, ces Delahaie n'avaient donc rien prévu!’ Men denkt bij deze plaatsen aan Molière. Een compositie die tot zulke hoogtepunten leidt, verdient niet anders dan meesterlijk te heeten. Trouwens, al wat tot den factor vorm behoort, is in dit werk voortreffelijk, zooals het dat bij Duhamel altijd is. De woordenkeus maakt ook nu weer den indruk, de eenig juiste, ja, inderdaad, wanneer men waarheid wenscht tot in de fijnste vertakking, de eenig mogelijke te zijn. De stijl is, als steeds, van fluweel, maar van een fluweel dat een stevig en welgebouwd geraamte bekleedt.
Zooveel over de gegevens en den vorm. Laat ons nu nog zien welke de tendenties in dit boek zijn, wat ermee gezegd wordt. Er wordt niets mee gezegd wat niet opmerkelijk of behartigenswaard is. Er spreekt een, bij Duhamel ondanks de jaren nog steeds niet gestilde, verontwaardiging uit ten aanzien van de wreedheid en onrechtvaardigheid, inhaerent aan onze maatschappij, en de vraag die Justin stelt, of deze maatschappij niet behoort te sterven, is ook voor den schrijver een vraag waarop hij geen bevredigend antwoord kent. Voorts is het duidelijk dat de figuur van Cécile, ofschoon door hem eenmaal uit het niet geschapen, nu toch ook voor hem- | |
| |
zelf een eigen leven heeft aangenomen en hem ten zeerste boeit, hem genegenheid inspireert. Hij houdt van deze fiere, consequent voelende en handelende, diep gevoelige vrouw; hij houdt van haar muziek - van de muziek ook. En hij spreekt van Cécile, hij spreekt van haar muziek op een wijze die ons zijn genegenheden ten volle doen deelen. Tenslotte is hem het probleem der bekeering blijkbaar een intrigeerend probleem geworden. Hij begrijpt Cécile in dezen, hij gevoelt met haar mee; maar tevens heeft hij altijd de tegenstanders van het geloof begrepen, heeft hij altijd medegevoeld juist met hen. Laurent is in dit opzicht geheel en al Duhamel zelf, naar ik meen, Laurent, die vertrouwen heeft in de rede en meent te zien dat de rede een overgaaf aan het geloof verbiedt. Des te meer moet het ons treffen - mij althans heeft het zeer getroffen - dat omtrent Laurent hier tot viermaal toe bijzonderheden worden medegedeeld, die een teeken zouden kunnen zijn, dat hij het christelijk geloof ondanks alles toch nader is gekomen: ik bedoel het feit dat hij in een bepaalde omstandigheid nog bidt, en vooral dat hem op drie plaatsen neiging tot een finalistische wereldbeschouwing wordt toegeschreven. Zouden ook in het gemoed en den geest van Duhamel zelf - zouden bovendien wellicht in zijn naaste omgeving - het
geloof en het ongeloof tegenwoordig opnieuw en op verhevigde wijze een debat met elkaar voeren?
Men ziet het, de gevoels- en verstandstendenties van dezen roman, de vorm dien hij heeft aangenomen, de stof die erin wordt behandeld, het is alles even belangrijk en prijzenswaardig. Het zou, alles wel beschouwd, toch waarlijk te wenschen zijn dat wij het vermogen bezaten, zonder bedenkingen te genieten van iets dat zoo kostbaar en zoo gaaf is.
Johannes Tielrooy
| |
Periscoop
Hans van Haaren, Episode Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam; f 1.60, f 2.50
‘In mijn eigen werksfeer tref ik series dames en heeren aan, die mislukte auteurs in den dop gebleken zijn, toen zij tenslotte dit zelf bemerkten, vonden zij uit dat boven de creatieve kunst het essayeeren stond, en, door gebrek aan kennis en door eigen opgeblazenheid in de war gebracht, noemen zij zich essayist, en schrijven bij iedere gelegenheid over alles en allen. Hun werk is verachtelijk en absoluut overbodig, het heeft niets te maken met de werkelijke kunst van critiek leveren.’ Aldus Hans van Haaren op de 53ste van zijn 139 bladzijden ‘Episode’...
Na dit citaat mag ‘de werkelijke kunst van critiek leveren’, dunkt mij, wel overbodig heten, want wat zou er nog te zeggen zijn, wat
| |
| |
een aandachtige lezer reeds niet uit deze regels heeft afgeleid: dat hij hier met een eersteling te maken heeft; dat deze eersteling de kenmerkende gebreken van haar soort vertoont; en dat haar auteur nog geen ‘gezicht’ heeft?
Toch heeft het juist om dit alles wellicht enige zin, nog een enkele opmerking over dit debuut te maken. Wanneer men het namelijk een ogenblik als symptoom wil bezien, dan kan men daarvan twee zijden aanwijzen. De ene is het potentiële talent om een verhaal te schrijven: Van Haaren heeft reeds voldoende ervaring om het stramien van een novelle op te zetten. Wel weet hij nog niet, zijn stof op de punt van zijn pennehouder te doen balanceren; wel overheerst de stemming nog op ongemotiveerde wijze de figuren, die schematisch blijven; maar er is dan toch maar een sfeer, er zijn figuren; en al gaat het verhaal met horten en rukken vooruit, het gáát dan toch vooruit!
De andere zijde raakt den mens, die niet kan sterven, om het kunstwerk te laten leven. De dorpsgeschiedenis, welke Hans van Haaren heeft willen verbeelden, wordt onderbroken door dagboekbladen van den schrijver ‘Schouten’ en diens ontmoetingen met zijn vriend den schilder. Terwijl de mogelijkheden, welke dit boekje voor zijn geboorte borg, verscholen lagen in de dorpsstraat en de heiden en bossen rondom, concentreerde de belangstelling van den auteur zich op zijn eigen kamer en de daar gehouden gesprekken, waarvan voor hemzelf ongetwijfeld veel heeft afgehangen, maar waarin de buitenwereld bitter weinig belang kan stellen: in elke provincieplaats worden diepzinniger gesprekken over kunst en leven gevoerd.
Deze verwarring van eigen problemen met het kernpunt van een verhaal, deze schematisering der figuren - ‘Toon was een in elk opzicht laag wezen’ - zijn de ongunstige kenmerken van vele eerstelingen, waarom geen schrijver veroordeeld mag worden. De naam van Hans van Haaren blijve tot nader order staan op een onbeschreven blad!
Halbo C. Kool
| |
Vertalingen
Bij de Z.-H. Uitgeversmaatschappij is de vertaling verschenen van het belangrijke pacifistische werk van Huxley ‘Eyeless in Gaza’, van de hand van Marianne Philips, onder den titel ‘De wateren werden stil’ (wéér een Gulbransen zou men meenen, maar deze uitgeverij heeft haar eigen titel-procedé, dat blijkbaar op alle auteurs wordt toegepast). De vertaling verdient, als het oorspronkelijk werk, alle aandacht.
|
|