| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
Door Anthonie Donker
V
Jac. v. Hattum, die met Den Brabander en Mok naar zijn leeftijd niet tot de jongste dichtergeneratie behoort maar een tijdgenoot van Marsman en Engelman is, kan men evenals die beide anderen toch door den tijd van hun optreden en door den aard van hun werk beter tot een latere periode onzer poëzie rekenen. Van alle drie geldt trouwens, dat hun persoonlijkheid als dichter pas in de laatste jaren duidelijke trekken gekregen heeft. Ook bij Van Hattum kan men van een ontpopping spreken. Eerst zag men een socialistisch dichter in hem, wat echter meer op het feit van publicaties in socialistische bladen dan op den inhoud van zijn verzen gegrond was. Het besef van sociale ongelijkheid en een verbeten opstandigheid zijn hem niettemin in zijn later werk bijgebleven. Maar zij zijn er geen hoofdzaak meer. Ik herinner mij de eerste ontmoeting met een vers van Van Hattum dat mij bijbleef, niet meer dan een deuntje, te gemakkelijk, te oppervlakkig, ietwat van een gemoderniseerden Adama van Scheltema, met de regels: Jij socialistisch meisje, jij bent als een radijsje, van buiten rood, van binnen wit. Een vers dat in de categorie onpoëtisch geconstrueerde allegorieën thuishoort met De daad van Scheltema en De bruid van Jan Prins, maar waarvan een zekere populaire bekoring uitgaat en dat ook eenige originaliteit verraadt. Dit tijdperk ligt lang achter hem. Geen populair dichter; zelf schrijft hij aan een jongen dichter (maar ach, vergeet niet het niveauverschil met Rilkes Briefe an einen jungen Dichter!): schrijf wel eenvoudig maar: wees ‘niet verwonderd dat in d'eigen straat, geen buur in jou den dichter onderkent.’ Geen
| |
| |
dichter die allermeest door het lot van anderen in beslag genomen is. Een man die voor en over zichzelf spreekt, van eigen nood en kwelling. Ook hem heeft men een cynicus genoemd. En indien iemand die verbitterde ontgoocheling en die verharde wanhoop bezit waarmee de cynicus niet van het verstand alleen maar van gevoel en ondervinding uit 's levens loop en 's menschen gesteldheid meedoogenloos blootlegt, dan is onder de nieuwe dichters die zoovaak ten onrechte cynici worden genoemd Van Hattum degene wien die naam het meest toekomt. Maar dan een dier cynici, bij wie een zeer zacht en bezeerd gemoed maar ternauwernood in hun cynisme schuil gaat. Daarom verwant met dien echten cynicus in onze taal, Willem Elsschot, wiens mindere hij echter vooreerst in uitingskracht en misschien in talent blijft. Doch Van Hattum is ontegenzeglijk een dichter in opkomst. In de drie bundels, tot nu toe door hem uitgegeven, kunnen wij de ontpopping waarvan ik sprak volgen. Zij dragen stugge titels: De pothoofdplant (Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam), Frisia non cantat (C.A. Mees, Santpoort), Bilzenkruid (A.A.M. Stols, Maastricht). (Buitendien de verzen in Drie op één perron, samen met Den Brabander en Hoornik, A.A.M. Stols, Maastricht). Er blijkt een stroeve natuur uit, een nerveuse sensibiliteit, een verholen teederheid, gewond, met een verharde korst die op de wond nog vastzit. Een Fries, een dichter, een ontgoochelde en ontwortelde. De herinneringen aan het Friesche geboorteland staan niet op den voorgrond maar als men zijn werk nauwkeurig volgt, dagen zij toch telkens op, en er zijn ook enkele onomwonden bekentenissen van het nooit gestilde heimwee naar dat land, of naar de jeugd? het is nooit geheel uit te maken welk van die beide het sterkst werkt in het verlangen naar de streek onzer jeugd.
In Helikon heeft Van Hattum in het begin van dit jaar een aantal gedichten gepubliceerd, waarvan we de meeste in zijn jongsten bundel Bilzenkruid terugvinden, terwijl de daarin niet opgenomen verzen meestal juist Friesche zijn; is de dichter van plan die met andere later in een bundel uit het Friesche land bijeen te brengen? Er is, dunkt mij, alle aanleiding toe (Jammer, dat hij dan den prachtigen stroeven titel Frisia non cantat al gebruikt heeft!). Uit het Helikon- | |
| |
nummer vormen Geboorteplaats, Fries, Het landgoed, Verlaat u niet en ruimer genomen De oude predikant, De zeemeermin een duidelijk uitgangspunt voor zulk een bundel. In Geboorteplaats en Verlaat u niet... spreekt dat heimwee het onomwondenst.
Verlaat u niet....
Verlaat u niet op God, noch op den Koning:
Er jakkren wolven tot de horizon;
verlaat u enkel op de warme woning,
waar, tussen kast en stoel, Uw pad begon.
'n Struikelaar, 'n klit aan moeders rokken;
en later mint G'één stip op 's werelds kaart:
de Friese knaap, die schaatsen reed op sokken,
droomt zich terug de woning aan de vaart.
Het dichterschap van Van Hattum is tamelijk gecompliceerd: er zijn verscheidene, niet duidelijk met elkaar verbonden of bij elkaar aansluitende kanten aan. De voornaamste aspecten ervan zijn, min of meer in volgorde van belangrijkheid, een beredeneerde ironie, die tot sarcasme verscherpt kan raken, bittere bespiegeling over de slechtheid der wereld; een plastischer uiting van ditzelfde in de uitbeelding van menschenlot door navrante gestalten, sprekende anecdotiek dan; beurtelings verteederde en gekwelde jeugdherinnering (telkens weer blijkt bij latere dichters de jeugd meer obsessie, plaag dan verloren vreugde, denk aan Vestdijk Van Breen, ook Hoornik); enkele epische aanzetten; liefdeslyriek, waar een heel andere toon in opklinkt, op Leopold geïnspireerd, herdenking van verloren liefde, rouw, berouw en verteedering en waarin gaandeweg de toon van stroefheid en bitterheid die Van Hattums meest eigen kenmerk is weer boventoon wordt, met verlies van de Leopoldsche lichtere en zachtere accenten; en eindelijk een gekwelde fantasie, bezwering van angstvoorstellingen in wederom anecdotische jeugdherinneringen of in vreemde gruwelverbeeldingen. In angst, angstheugenis en angstverbeelding openbaart zich de dominant van Van Hattums gevoelsleven voorzoover dit uit zijn werk blijkt.
Het is jammer, dat een zoo merkwaardig gevarieerd dichter- | |
| |
schap overal ondermijnd wordt door zwakte van uitdrukking. Het schijnt dat de dichter het er te spoedig bij laat en zich onvoldoende rekenschap geeft, of wel elk woord de volle kracht van uitbeelding bezit, die het voor de instandhouding van een gelijke poëtische spanning in het geheele gedicht noodig heeft. Dit is een gebrek aan poëtische cultuur en tucht, dat hier ook bij Van der Steen en Hoornik reeds aangewezen is als een bedenkelijke eigenschap der jongere poëzie, een onweersprekelijk verschil met het poëtisch verantwoordelijkheidsbesef dat bij Marsman en Nijhoff, bij Bloem en A. Roland Holst, bij alle oudere dichters van belang onmiddellijk treft en dat niet minder mag worden, wil de poëzie niet onherstelbare schade lijden. (Zelfs Slauerhoff bezat het, ondanks zijn fameuse slordigheid, als het ware bij instinct, bij de preventieve gratie van het talent).
Wij treffen bij Van Hattum vele zwakke gedichten aan, die beneden het niveau van zijn aanleg zakken, en in goede gedichten weer te vele zwakke plekken. Onduidelijke plaatsen, onnauwkeurige woordkeus, slechte zinsbouw, weglating van zinsdeelen, waarbij wij telkens gewaarworden dat het gedicht niet af is, eigenlijk in den steek gelaten. Door hoogere eischen aan zijn werk te stellen, kan Van Hattum veel meer uit zijn talent halen dan hij meestal doet, tot nu toe verwaarloost hij zijn eigen kunnen.
Waar Van Hattum enkel op zijn ironie en sarcasme afgaat, en hem niet die straffere menging met persoonlijke ontgoocheling en verbittering gelukt, schrijft hij niet zijn belangrijkste gedichten; en toch wordt juist dat aspect zijner verzen dikwijls op den voorgrond gesteld. Het aardige ironische gedichtje: Ik ben Van Hattum en ik weet, dat 140 pond zoo heet, is bekend geworden maar ook veel teveel overschat. Het is niet die kant van Van Hattums werk die het interessantst is, pas in een verbinding met andere elementen wordt bij hem deze factor van poëtisch belang. Een vergissing van de zgn. ‘cynische’ dichters is, dat zij vaak veronderstellen, dat het genoeg is zijn verontwaardiging onomwonden te luchten of de waarheid maar naakt en hard te zeggen, doch poëzie ontstaat pas als ook in dat alles de gisting der verbeelding gewerkt heeft. Van Hattums spotverzen, waaraan hij in De pothoofdplant nog een afzonderlijke rubriek
| |
| |
‘humor’ (sic) vereerde, hebben meestal niet veel te beteekenen, maar er zijn er bij waaruit blijkt dat hij in aanleg ook een goed hekeldichter is (hoe zeldzaam in dezen tijd, die er toch zoo volop gelegenheid toe biedt!). Met name geldt dat van het in een andere rubriek van dien bundel De Pothoofdplant (waarvan de indeeling onhelder is) opgenomen vlijmende vinnige spotversje:
Roomse eugenetiek
Hier woont, voor wie het nog niet wist,
Gregoor, die den orthopedist,
met schier wiskundige zekerheid,
elk jaar met ‘een geval’ verblijdt.
Wanneer 't gezin ter Hoogmis gaat
krukt een klein-Lourdes over straat;
geen heup-, knie-, voetdeformiteit,
waaraan niet één der kleinen lijdt.
Het is een Breugheliaanse stoet
en toch, M'nheer Pastoor zegt: 't moet;
en als Gregoor zou overslaan,
dan zou-d-ie op de keien staan.
Geen roomsche verontwaardiging noch polemiek kan tegenhouden, dat het een goed versje is.
De eigenlijke lyrische verzen vertoonen vaak dezelfde zwakheid als de spotdichten: zij blijven teveel in de directe aanleiding vastzitten; zooals gene teveel enkel verontwaardiging bleven, zijn deze tevaak enkel gevoel. Weer ontbreekt dan de gisting der verbeelding of is deze onvoldoende. Zijn lyrische gedichten zijn daarom voor een groot deel instructiever voor de kennis van den mensch dan van belang voor de waardeering van den dichter. Zij bewijzen hoe het cynisme van dezen dichter uit overgevoeligheid voortkomt, en hoe achter de bittere verharding een oprechte eenvoud en innigheid des harten schuilt. Het zijn dan herinneringen aan zijn moeder, aan een verloren liefde die hij openbaart zonder iets van het gevoel te weerhouden of in verbeeldingen te omhullen, en die gedichten zijn vaak tegelijkertijd treffend,
| |
| |
ontroerend soms door hun openheid, èn zwak. Zoo bijv. het gevoelige maar zwakke gedicht Voor mijn moeder. Zoo ook de meeste gedichten over de verloren liefde, welke bittere herdenking vooral den laatsten bundel en het Heliconnummer beheerscht. Wel is daarin meer poëtische verbeeldingsactie, meer zorg voor het gedicht waar te nemen dan in de drie jaar oudere bundel De pothoofdplant (Bilzenkruid bevat echter ook wel verzen die al in 1936 gepubliceerd waren), maar ook hier is er doorgaans meer gevoel dan verbeelding, en een tekort aan noodzakelijke samenwerking van die beide. De bundel Bilzenkruid is gedeeltelijk een poging tot verdieping zijner lyriek, die echter in de meeste gevallen niet geslaagd is. De poging tot een grootere spanning der verbeelding kan echter voor deze of een volgende phase zijner poëzie nog vruchtbaar blijken. En zooals hij een hekeldicht schrijven kan, zoo blijkt hier dat hij ook in staat zal zijn tot het schrijven van een lied. Zijn overige verzen zou men op de meer sociale en enkele meer epische na vrijwel in hun geheel in een derde groep kunnen samenvatten: die der gestalten en beeldende anecdoten. Maar ook hier blijken er duidelijke verschillen en kan men het hierboven gemaakte onderscheid volhouden, waarbij een deel der verzen meer directe weerslag van gebeurtenissen en herinneringen is en een ander deel deze tot uitgangspunt voor het werk der verbeelding maakt. Onder deze zijn er dan nog, waarin de fantasie de overhand krijgt op het realisme, en waar dus een fantastisch element meer dan waarneming en herinnering de verbeelding in werking zet. Een streven naar het visionnaire tracht dit soms een nog grootscher aspect te geven, maar op een kleiner plan gaat dit fantastische hem vooreerst beter af in half realistische, half irreëele uitwerkingen van menschelijke lotgevallen en gedaanten dan in een weidschere conceptie van wereld en menschdom.
Dikwijls zijn het weer jeugdherinneringen, waarop de gestalten en anecdoten teruggaan. De gestalten die hem bezighouden zijn vooral de verstootenen, de buiten het eigenlijke leven staanden, bezinksel der samenleving. En met name de gekken of zij die door een min of meer verborgen afwijking gedreven worden en deze heimelijk of openlijk bevredigen.
| |
| |
Zoo dagen de jammerlijke gestalten op van de dorpsgek, de heks, de dieren- en kindermoorder, de verlamde kwaadspreekster, de vrek, de oude halfsnikke korporaal, de wellustig pacifistische tante. Duidelijk is er een grootst gemeene deeler, die al deze ongelukkigen vereenigt: een sadistische trek doemt uit al die verzen op, welke erin afgereageerd schijnt. Al deze ongelukkigen verlustigen zich in kwellingen en stellen zich daarmee schadeloos voor hun ongeluk en gemis, hetzij door bitse laster of door verholen lichaamskwelling anderen aangedaan. Men zou in grove trekken de dichters kunnen onderscheiden in heldere en troebele zielen, Shelley en Gorter zijn voorbeelden van de eerste, Rilke is een koning van de tweede, en Vestdijk, Hoornik, Van Hattum behooren tot deze soort der gekwelden en beangsten.
Een aantal der anecdoten in verzen volgen de herinnering haast op den voet (Poppenkast, Na het conflict bijv.), betrappen het leven op heeterdaad, zonder aan de verbeelding iets over te laten. Daardoor blijven zij tevaak steken in het geval, dat op zichzelf dan niet altijd even sprekend of menschelijk markant is. Men moet een Elsschot wezen om zulk een geval ver boven zijn eigen kleinzieligheid uit te tillen. Sommige gevallen bij Van Hattum komen echter wel boven het incidenteel anecdotische uit, ook al gaat de verbeelding geen stap verder dan het incident zelf, bijv. het ‘geval’ van de zieke moeder aan wie geen van de kinderen graag een kamer in huis afstaat.
En die twee-derde van haar levensdagen
doorzwoegde en opsprong bij een kinderkreet,
die eeuwig gaf en nimmer iets zou vragen
had spijt, dat zij nu overlast aan deed.
De verbeelding brengt in de sterkere anecdotische gedichten meer perspectief in het geval, een verder strekkende karakteristiek, een meer zeggend levensteeken. Een prachtig voorbeeld van zulke verwijde en verdiepte anecdotiek blijft de poëzie van Marnix Gijsen (Met mijn erfoom in de kluis; Met mijn nicht in den tuin). Wij zien dit streven bij Van Hattum als hij voor zijn typen een verbeeldingsformule zoekt, als in Gebed voor den vrek, Mijn verlamde tante, en De vrome
| |
| |
mismaakte maagd, wij zien het slagen in een verbeelding, met een grandiosen inslag als De oude predikant, en in een gedicht als Dorpsgeschiedenis, waarin heel een volksbijgeloof opstaat en fluisterend schrik en angst verbreidt. Opvallend is de groote indruk dien de laster op Van Hattum heeft gemaakt, telkens zinspelen verzen daarop, de dorpslaster, en in latere gedichten de laster die hij zijn eigen leven heeft voelen aantasten. In het gedicht Laster en Buigen maar de huizen over... wordt dat kwaad in abstracto en visionair verbeeld, maar de grooter opgezette visioenen, waartoe Van Hattum neigt en misschien eenmaal geschikt wordt, slagen nog niet.
In Dorpsgeschiedenis vinden we al een zekere evenredigheid van realistische en fantastische elementen. Dat fantastische element schijnt sterker wordend zich meer los te willen maken van de realistische waarneming en op eigen kracht te gaan werken: Wekdroom, de op haar handen staande Jeroen Boschachtige heksfiguur in Verschijning, de Nachtmerries. Zonder dat hij de mogelijkheden van het realistische element hoeft op te geven, lijkt Van Hattum door de versterking van het verbeeldingselement en in het bijzonder door de toevoeging van fantastische elementen het eigene van zijn werk te kunnen verhoogen. Merkwaardig genoeg vinden wij hier een aanknoopingspunt bij de allerjongste poëzie (Van Lier, Gomperts), waarin van surrealistische elementen zulk een ruim gebruik gemaakt wordt.
De fantastische trekken in Van Hattums poëzie bewijzen nogeens te meer en te duidelijker hoezeer hij een geobsedeerde is, en met name welk een centrale plaats in zijn wezen de angst inneemt. Er zijn enkele gedichten, waarin dit openlijk en essentieel beleden worden, nl. in Bilzenkruid het eerste gedicht Klaver-zeven, waarin de kaartlegster tot hem zegt, hoe het de angst is die hem dreigt te verderven en toch diezelfde angst die hem kan bevrijden, en in De angst der dichters, waar de angst als drijfkracht der wereld voorgesteld wordt, een zwak gedicht (de abstracte, samenvattende en meeromvattende zijn Van Hattums kracht nog niet, zeiden wij al) maar uitermate karakteristiek: Angst waart door het heelal, elk dier vreest zijn ondergang
| |
| |
in 't oog der visschen en der schuwe hinden
ziet eendre angst eendre belager aan,
en deze angst die door de kosmos waart heeft zich het diepst genesteld in het hart der dichters
ver voor de vrezen u en het dier verteren
bleef hun de angst geen enkel uur bespaard.
De laatste regel is een sleutel tot het werk van Van Hattum. Als een gedicht dat niet het meest karakteristiek, niet een hoogtepunt van zijn werk is maar het gemiddelde goed aangeeft en tevens merkwaardig veel kenmerken van zijn werk vereenigt: het realistische, anecdotische, jeugdherinnering, sadistische onderstroom, Friesch landleven, volge hier het gedicht Novemberochtend, dat door zijn voor Van Hattum ongewone onaandoenlijkheid in zijn plastische beheersching des te geslaagder is geworden.
Novemberochtend
Om zes uur wekte mij een luid geschreeuw
en rond de hoeve stommelde veel volk;
ik zag aan het raam het flitsen van een dolk;
een donkre staal spoot op de eerste sneeuw
Geen stem, als van het varken, weent zoo moord;
eerst luid en angstig, dan vol diep geklaag;
‘het volk sloeg reeds z'n borrel in de maag,
bij het laatste reutelen in bloed versmoord.’
Dan droeg men schragen en een tafel aan,
lawaaiig van de vroege brandewijn;
en later lag een blank en kostelijk zwijn,
dat was van haar en hoef geheel ontdaan.
- slechts aan de keel liep uit een kleine wond
gestaag nog bloed, dat spreidde rood en breed...
De kop één gulle lach; elk oog een spleet,
als slapend satisfait en oer-gezond.
| |
| |
Uit de drie bundels die elk op zichzelf als geheel niet voldoen, omdat er teveel zwaks in staat, rijst toch duidelijk en onverwisselbaar de eigen dichterlijke persoonlijkheid van Van Hattum op. Achter het geciteerde gedicht zie ik in gedachten, met de genoemde en andere gedichten, als een begeerlijke kans die Friesche bundel opdagen...
Anthonie Donker
|
|