| |
| |
| |
De freule
(Uit de kroniek van Wiarda)
Door Theun de Vries
Voor M. Dutric
Sommigen vertellen, dat er ridderbloed is geweest in de stam van Wiarda, maar dat zijn sprookjes, die geen kind gelooft. In elke boerenfamilie, die meer dan een paar honderd jaar op eigen erf heeft gezeteld, kwamen zulke ridders voor - niet van oude adeldom, zoals de naam zou doen vermoeden, rijke boeren en wapendragers, die een zwaard hanteerden in de dagen, dat de kruisvaarders tegen de heidenen trokken, en daarna een schild en een blazoen ontvingen uit de handen van een keizer of een veldheer, van wien niemand meer iets weet. Neen, deze kwamen later, uit het donker van hun afkomst; zij kochten de stinzen en namen van verpoverde heren; zij namen de hypotheken van oude sloten en landgoederen over; zij gooiden de riek en de vlegel weg en stieten de kruiwagens omver, en liepen met haneveren op de kaproen en een jachtroer onder de arm achter hazen en eenden; hun kinderen noemden zich jonkers en freule's, en zaten in de gebeitelde bruine banken van de dorpskerken en betaalden de hoogste lasten in de grietenijen. Maar ze waren eigenlijk niet meer dan de boeren van de omtrek, uit het oude harde hout, een weinig vermolmd en aangevreten door de wurm van eerzucht en hoogmoed; dat kwam van de rozenobels en de Spaanse ducatons, waarvan ze een teveel hadden liggen.
In zo'n hovaardige stam is weinig geluk. Het kost niet veel moeite, om ze onder de balken van een ridderhofstee te brengen en daar den groten banjer te laten uithangen, maar het komt er op aan, de glorie in stand te houden, zonder dat er manslag onder de telgen gepleegd wordt, of verwijfdheid hen verzwakt. De meesten verrossen de kapitalen en de klinkende naam, die ze geërfd hebben, en als er geen sterke
| |
| |
vaders en gezonde moeders, schippers en handwerkers en landbouwers in zo'n geslacht komen, openbaren zich vreemde ziekten in zulk een wilde tak; ziekten in het bloed of in de ziel.
* * *
Minne Wiarda was een man, die in Utingeradeel met boeren en verpachten grof geld had verdiend, en op een goede dag de wereld verwonderde, door de leegstaande state van de Donia's onder Dronrijp te kopen. Het was een vierkant bakstenen slot in een dubbele rij van olmen, achter een krozige gracht, met schuur, stallen, bakhuis en brouwketel. Minne Wiarda was er trots op met de woordeloze hoogmoed van het noordelijk volk. Hij liet het wapen, dat boven de gemetselde en gebeeldhouwde schouw prijkte, en dat hem niet toebehoorde, door een stadsschilder in andere kleuren overdoen - rood en zwart en goud, zoals hij zich dat herinnerde uit een der raadskamers van het Franeker stadhuis, en stond, als hij zich alleen waande, tijden achtereen naar dat veroverde blazoen te staren. Was hij verzadigd van de aanblik der dubbele zwaarden en de vliegende arend met zijn uitgeslagen krijgshaftige wieken, dan draaide hij zich langzaam op de hielen om en keek in de manshoge spiegel, die men vroeger tegenover de schouw aan het uiteinde van de lange zaal had aangebracht. Eigenlijk was het hoekige bakstenen slot niet veel méer dan die zaal - een witte, kille ruimte met zwarte balken en ramen in lood, waaronder de droefgeestige keuken rookte, en waarboven een lage zolder vol lag met wintervoorraden, dikke gelende appels, erwten, bonen, gepekeld vlees. Als Minne Wiarda zichzelf in die spiegel gemonsterd had - kort van stuk en breed van schouders, een voorhoofd vol blutsen en groeven, stoppelbaard, grauwe haarvlokken onder een nauwsluitend hoofdkapje met een veer, voeten wijdbeens in gele zachte laarzen, de bruine hand onder de gordel met het jachtmes - dan floot hij tussen de tandenstompen, en liep zwaar naar de trap, die in het benedenvloerse mondde, op groenig schilferende tegels. Werkten er knecht en meid, dan ging hij nooit langs hen, zonder hen met de vlakke hand een dreunende slag op achterdeel of schouder te geven, en kwam buiten met oogjes vol trots en grimmig flikkerend
vermaak. -
| |
| |
Ja, hij was de kasteelheer; hij had de rijkdom; hij was een Wiarda, die niet langer onder de boerennok hoefde te wonen; hij reed zijn hengsten alleen om te jagen en voor de pronk, en onderhield de hele armentros van de streek, door één grote som 's jaars te storten in de geldkist van de kerk, waarvan men meestal de bodem kon zien. -
Maar Minne Wiarda had alles niet; hij had geen zoon, enkel twee dochters; en hij hield alleen van Hester, die de oudste was, omdat Bely hem te veel herinnerde aan haar al te vrouwelijke, tot tranen neigende moeder, die hij in Tzummarum begraven had, en wier angst en vrezen de ergernis van zijn huwelijk geworden waren.
Hester was een rijzige vrouw met de schaduw van een knevel om de bovenlip. Minne Wiarda had zijn dochters op willen voeden als jongens, maar enkel bij Hester was het gelukt. Ze liep in hoge laarzen en leren jakken, zij droeg het haar afgesneden op de schouders, en ze was nooit zonder ruiterpistool. Des zomers zwom ze spiernaakt in de poelen van het ongepolderd weiland; ze sloeg fuiken bij nacht en strikte konijnen en hazen; ze lag uren loerend met haar vader in het ijzige najaarsriet, als de trek van de wilde ganzen over Friesland begon; en paard reed ze als een man. Haar heupen waren ietofwat breed van het paardrijden, maar hard en mannelijk; ze had de nukkige schouders van de Wiarda's, en lachte met dezelfde wrede onverstoorbaarheid als haar vader om alles en iedereen. - Misschien was Minne Wiarda in zijn hart wel bang voor het machtige, knappe manwijf en haar zwarte blikken, want ze was een hoofd groter dan hij, en geladen met een onvermoeibaarheid, die allen in verbazing bracht.
Aan Bely lieten Hester noch Minne zich ooit iets gelegen liggen; die at nooit mee van het halfrauwe, gepeperde wildbraad, ze dronk misschien een kan bier per week, liep in een lang en slepend gewaad, zong veel als ze met zachtmoedig geduld zat te spinnen - Hester's handen konden geen spoel vasthouden - en verliet het huis bijna niet, dan om des zomers in de tuin de bloemen op te binden, die schraal en snel-verschroeid in de overvette aarde tussen state en bakoven werden gekweekt. -
Maar al was Hester Wiarda kloeker dan men een mans- | |
| |
kerel wensen kon, ze was evenmin een man als de tengere, beschroomde Bely, en wanneer Minne Wiarda er aan dacht, dat hij de state bij zijn afsterven in de handen van twee vrouwen moest laten, dan kwam er een brok van norse verdeemoediging in zijn keel, die hij met de grootste beker bier niet weg kon spoelen. Dan dacht hij er aan, dat ook onder Hester's ruige jagerswambuis welgeschapen borsten scholen, en hij wist, dat de naam, die hij met een onverhoedse koude luister van de hoeve tot de state verhoogd had, weer zinken zou met hem, omdat zijn kinderen hoogstens mannen konden baren, maar hun de naam van vreemde vaders zouden moeten geven. -
Minne Wiarda bleef gespaard voor de wrok en de kwalen van een verbitterde ouderdom. Op een Novemberavond, toen hij van een ingelandsvergadering terugkwam, misleidde hem de vale schittering van vroege sneeuw op het pad; hij nam een te snelle bocht bij de gracht en gleed naar beneden. Het ijs kletterde stuk als dun kristal, maar daaronder zat het moordend kroos, dat hem opzoog en zijn doodskreet wurgde. De volgende morgen pas bemerkte de paardeknecht het spoor van het ongeval in de nachtsneeuw, het gapende gat en het baarlijk zwijgen. Hij dregde angstig de gracht af en sleepte het lijk van zijn meester uit de diepte op.
Hester Wiarda keek met bevreemde, koele, zwarte ogen naar den levenlozen man, die pas een dag tevoren met haar geschaakt had bij het vuur van de zaal; de stukken van het onvoltooide spel stonden nog op. Minne Wiarda lag daar, blauw en gezwollen. Was zo de waterdood? Hester's handen draaiden met de loop van het ruiterpistool, maar ze zei geen woord. Bely klemde zich aan haar arm en trilde; niet van droefenis, want er was geen liefde geweest tussen haar en den botten vader; maar ook uit ontsteltenis worden tranen geboren. -
Het veelzeggend stampen van paardehoeven op de houten brug had de twee vrouwen nooit uit hun rust doen schrikken: er kwamen geen vrijers op het slot, ook niet, sinds zij eenzaam gebleven, de winteravonden in de zaal sleten onder het geleend blazoen. Voor Hester hadden de mannen een deugdelijke angst; en om de donkere Hester dorsten zij niet
| |
| |
naar de lichte Bely dingen, ofschoon zij rijzig was en een gang bezat, die de zinnen nog lange tijd verontrust, als men ze heeft gezien. Iedereen kende de twee zusters; zij kwamen steeds op feesten of harddraverijen, ook nadat Minne Wiarda niet meer tot de levenden hoorde; zij dansten zelfs. Hester koos met de strenge oogopslag van een landsvrouw haar dansers uit: jonge mannen, in wier ogen de onvervaardheid gloeide, en wier schouders minstens een handbreedte boven de hare uitstaken; zij verfoeide de anderen geheel, en sprak er steeds over met de verbaasde verachting, die zij had voor Bely's bloemen of spinnewiel; dikwijls ook had zij ze vergeleken met domme dieren, die men liefst ver van zich houden moet. Zij danste wild en krachtig, om de beweging, die het aan het bloed geeft, en om de behendigheid, die zich heeft te wiegen naar het snerpen van de muziek. Op den man, dien zij gekozen had, lette zij verder niet; het was genoeg, dat hij er was, haar eigen grootte en aanblik niet onwaardig, en haar hand vast mocht houden; een diepere beroering leefde er niet. Bely was anders; zij vertrouwde zich graag geheel aan een mannenarm toe, en had voor den danser een geheime glimlach en, als het laat werd en de lichten smeulden laag en niemand lette meer op haar, zelfs een snelle kus. Geen mens wist met zekerheid te vertellen, wat er gebeurd was, maar toen de Augustusmaand en de Franeker jaarmarkt voorbij waren, was Bely zwanger. Bely zelf verried niets, toen Hester, zwart en verbolgen, met de zweep in de hand voor haar op en neer liep, en den man dreigde te zullen vermoorden, die de schande over de Wiarda's van Donia-state had gebracht. Zij lachte alleen, in zichzelf, en Hester, die de lach zag, zweeg met donkerrood gelaat, liep naar de stal, en reed zichzelf en het paard in zweet langs korenvelden, waarover een hete, stoffige wind woei.
De zomer ging onder in onweer en regen; er dreven luchten vol angst, met rouwend goud en rosse schaduwen, alsof er reuzen achter de horizon vochten in een meer van bloed. De herfst volgde langzaam; hij kroop koud en wit langs de leeggeroofde akkers, de weilanden vol doodse plekken, een dauw in de morgen, een zonloos glanzen overdag, mist en stilte in de avond. Op de zolder rijden zich de korven vol appels, en de ruwgeschoren zijden van het geslachte varken rookten
| |
| |
tot donkerbruine zwoerden boven de schouw met het wapen. - Hester liep weer vaker in gehavend leer, met losgewoelde haren; ze bracht van buiten hazen en snippen mee; haar tanden stonden dikwijls in de onderlip, als zij naar Bely keek, wier vrees en onderworpenheid in een wonderlijke onkwetsbaarheid waren overgegaan. Het stampen van Hester's laarzen langs de stenen vloer van voorhuis en stal joeg haar geen schrik meer aan; zij boog zich over zichzelf, luisterde, glimlachte, trapte het spinnewiel verder, of stond neuriënd voor de hoge spiegel, waaruit haar evenbeeld terugknikte. Wanneer Hester onverhoeds binnenkwam, en de vuist balde: ‘Wie was het?’ dan haalde ze de schouders op, en sloeg de ogen niet meer neer.
‘Zuster, ik weet het niet!’
Fijne Novembersneeuw sjirpte tegen het lood van de ramen, de lucht kwam vol kruiende wolken, en over alles lag één doodskleur geverfd: huizen, landen, hemel. Onder de schouw knerpten vurige takkebossen en de turfwal brandde als een kleine smidse. Hester stond lang en donker in haar jachtkledij tegenover de zittende Bely. Haar gezicht leek hoekig vermagerd, het donker dons op haar bovenlip zwarter. ‘Ik heb gehoord,’ zei ze, ‘dat er in de stad een minnemoer is, die goede raad weet voor...’ Ze zweeg en wendde zich stug om. De harde binnenkant van haar hand sloeg tegen de gespannen, leren dij. - Bely schudde traag het hoofd.
Die winter danste Hester Wiarda niet op de feesten in de herbergen, maar ze maakte alleen lange tochten over het ijs, en als ze des avonds bij de schouwmantel schoof, ineengehurkt en rillend, waren er onder haar jukbeenderen twee brandende vlekken. Bely weefde en spon met kalme handen en legde kleine kleren in een gebeeldhouwd kistje. Hester hield de wimpers neergeslagen; ze zat vijandig en roerloos, behalve, als ze de voet met de laars hief en een takkebos in het vuur schopte. Buiten was er hagel of sneeuw, en in de schoorstenen groeide schor de echo van het uitstormende jaar. Over den vader van het ongeboren kind werd niet meer gesproken.
Hester Wiarda ging na Nieuwjaar de pachten innen bij de boeren en vetweiders van de state, en bracht den predikant
| |
| |
het jaargeld voor de armen. De omwoners van de pastorie zagen haar vroeg op de middag binnengaan; en pas, toen het schemerde, grauw door groenig Januarilicht, kwam zij weer buiten. Haar voetstappen vielen toornig op de begroeide stenen van het kerkplein; zij sprong met één zwaai in de zadel, en sloeg het rijdier zo fel op de schoften, dat het zijwaarts uitsprong. Het holderdebolder van de hoeven bleef lang in de straten hangen en wekte onrustige nieuwsgierigheid bij ieder, die het hoorde. -
In het voorjaar zag men Hester Wiarda weer in de stad; zij kwam met een wagen en haalde den vroedmeester. De schande van Donia-state was nu al bekend. De meedogenlozen lachten om de wraaklust van het lot; de achtenswaardigen wiegden het hoofd. Een bevalling op Donia-state, een stins zonder heer, een kind zonder vader...! Goed, dat hij dood was, de kleine Minne; hij zou zijn dochter doodgeranseld hebben. Zo zei men.
Vier dagen na de geboorte was het Zondag. Ds. Ypéus predikte over de spreuk van Salomo: ‘Alzo is de weg van een overspelige vrouw: zij eet en wist haren mond af, en zegt: Ik heb gene ongerechtigheid gewrocht.’ Iedereen wist, waarop de tekst sloeg: Bely Wiarda was nooit berouwvol voor het tuchtcollege verschenen. Toen de dienst bijna was afgelopen, maakte iemand de kerkdeur van buiten open. Het was Hester Wiarda. Men keek diep verbaasd: zij droeg vrouwenkleren, en liep, alsof ze op glas zou trappen. Maar bij nader toezien bemerkte men, dat ze iets in de armen had, een donker pakje, dat ze, toen ze onder de kansel was gaan zitten, openwikkelde. Er steeg een schrille, gebroken kreet uit. Een kind! - Niemand in de kerk keek meer naar ds. Ypéus; de predikant zelf zweeg en leunde misnoegd over de rand van de kansel. Hester Wiarda klemde de lippen opeen; een schaduw viel tussen haar ogen; ze wiegde het kind, tot het ophield met klagen, en wachtte. Ds. Ypéus rustte zwaar op de rand van de preekstoel en maakte een einde aan het sermoen. Hester Wiarda luisterde naar zijn gejaagde en onzekere stem; haar gezicht bleef vol wrokkende schaduw, het bovenlichaam met de armen wiegde het kind van Bely. - Toen de voorzanger opstond, om de slotpsalm aan te stemmen, hief ze de hand:
| |
| |
‘Ik vraag u voor de laatste maal, ds. Ypéus... Ik breng u dit kind ter doop.’
De predikant, die reeds was gaan zitten, stond op; zijn kort, breed lichaam spande zich opwaarts onder de toga, de kaken werden hard boven de witte bef. Sommigen keken naar hem, de meesten naar Hester Wiarda. De freule richtte zich behoedzaam op en hief het kind naar de kansel. Het kreet opnieuw. Een vrouw zuchtte luid; het klonk als een verdrongen snik. Ds. Ypéus overzag de gemeente, bits en snel; had men hier medelijden... na zijn preek? Zijn hand schoot uit de wijde mouw, gebiedend de wijsvinger.
‘En voor de laatste maal: ik weiger!’
Hester Wiarda hief het kind nog met éen arm. Het huilde luider. De andere hand van de freule gleed door een sleuf van de rok. Zij kwam terug met het ruiterpistool. De metalen loop met de koperen beugel blonk en flitste omhoog, recht op het voorhoofd van ds. Ypéus.
‘Ik eis, dat dit kind gedoopt wordt,’ herhaalde Hester Wiarda. De predikant was verstijfd. Men hoorde het ademen van de kerkgangers, samengepakt als gesmoorde kreten. Ds. Ypéus knelde de handen om de dikke rand van de lezenaar, waarop de opengeslagen schriftuur lag. Hij roerde zich niet. En voor de derde maal zei Hester Wiarda:
‘Ik breng dit kind ter doop, Ds. Ypéus!’
Ds. Ypéus zweeg. Hester Wiarda hief de hand met het pistool recht omhoog en schoot. De witte dikke pleister sprong in een schilferwolk van het kruisgewelf. Een scherpe reuk van buskruit en geschroeide vuursteen volgde. Het kind huilde verder; de dichtstbijstaanden hadden het hoofdje zien schokken bij de slag. De voorzanger keek schuins naar zijn schouder; op het zwarte laken van zijn zondagsgewaad lag een kalkig poeder; maar hij dorst het niet wegslaan.
Ds. Ypéus strekte de handen over de gemeente; zij waren eerst star, begonnen daarna zinloos te sidderen. Zijn stem was hoog en haastig:
‘Ik zal het kind dopen... maar ik neem deze gemeente tot mijn getuige... de classis zal het weten... onder dwáng!’ Hester Wiarda wendde zich sprakeloos om en liep naar het doopvont, achter de zijbanken van het schip. Zij keek niet eens, of de predikant volgde. Zij wikkelde het kind uit de
| |
| |
laatste hulsels. Het jongetje lag in haar holle handen, naakt en gekromd als in de baarmoeder. -
Toen de koster het bekken had gevuld, stond ds. Ypéus tegenover Hester, anderhalf hoofd kleiner en gewillig, de ogen vol vrees en haat.
‘Het kind heeft geen vader.’
Hester Wiarda keek over hem naar het groene raam. Haar stem was hoog en koud, en iedereen verstond haar:
‘De vader is buitenslands, maar hij heeft geschreven, dat het kind naar hem zal heten: Justus.’
De predikant keek haar aan; zijn mond stond een seconde half open. Toen nam hij kortaf het kind van Hester aan, sprak er de formule over uit en besprenkelde het vluchtig. Het schreide hartbrekend. Achter den predikant verrees de koster met kerkeboek en ganzeveer. Hester Wiarda pakte het kind snel weer in; toen richtte zij zich op en keek over de schouder van ds. Ypéus, wat hij in het register schreef: 23 Aprilii Ao. Do. 1591. Gedoopt Justus; moeder ene jongedochter van Wiarda, vader blijft onbekend. - Haar mond werd streng en beefde. Ze reikte het kind aan den koster, die dwaas en bevreesd met het kermend pak in zijn armen stond en ontnam den predikant met een ruk de ganzeveer. Zij streepte met éen, spattende, lange haal de laatste woorden door en verbeterde in steil, hoogmoedig schrift: Justus Wiarda van Donia-state. Brengt vijfhonderd gulden mee voor de armen. - De inkt in de pen was opgedroogd; ‘voor de armen’ stond slechts met blind schrift diep in het perkament. Zij stak opnieuw de hand onder de rok, en legde twee rollen met goudstukken op het register, dat ds. Ypéus opengeslagen in de hand hield.
Over Hester's vrouwenkleren en pistoolschot in de kerk werd door de ganse omtrek tijden lang gesproken; men hoorde in hofsteden en herbergen, waar volk bijeen was, niet anders. Ieder was geschrokken, en tevens vol bewondering. Ds. Ypéus werd gegroet met zoveel overdreven eerbied, dat de hoon hem er uit tegemoet schreeuwde. De koster en de voorzanger bedachten iedere week toespelingen met ‘schieten’ of ‘kinderdopen’. Hij had de classis nog niet in de zaak gemengd, omdat hij zag, dat men het hem inwendig
| |
| |
nooit zou vergeven. Hij verzocht na een jaar om een andere standplaats - vanwege een ‘kwade hoest’ - en hij kreeg ze: het rumoer rondom de doop van Justus Wiarda wilde niet sterven.
Hester Wiarda repte er met geen woord van, op de state niet, en niet tegen anderen. Zij had op die Zondag in April het kind aan Bely teruggebracht. ‘Ik heb hem voor de eeuwigheid kunnen redden,’ zei ze, ‘en zijn naam is Justus.’ Haar ogen werden zwartgroen en katachtig boven de smalle boog van de neus. ‘Zo heette toch zijn vader, niet waar, die naar den Oost is?’
Bely zweeg, en drukte het kind tegen zich aan, alsof ze Hester vrezen moest.
Justus bestond hierna voor Hester Wiarda niet meer. Zij leidde haar oude leven - mannelijk, in de doffe hartstocht van een altijd-bezig-zijn, at en dronk met een in Bely's ogen schrikbarende gulzigheid, zwom, reed te paard langs het akkerwerk, en fokte rijdieren. - Eens, toen ze onverwacht in de zaal kwam, waar Bely het kind zoogde, liep ze als dolgejaagd naar de stal terug, en liet den mooisten hengst door de knechts snijden. Sindsdien waren er geen veulens meer op Donia-state. - Later, toen Justus kon lopen en buiten speelde, ging ze hem voorbij zonder blik of woord, ofschoon de omwonenden en het dienstvolk hem het liefste kind vonden, dat zij ooit hadden gezien. Ieder verwende hem, schikte zich naar zijn invallen en verlangens, Bely het meest. Hester Wiarda begon haar maaltijden in de keuken te nemen; de meiden en knechts moesten langs de lage wanden staan en om beurten, op haar bevel, een handreiking doen, een schotel wegdragen, een bierkan vullen, het braadspit draaien; en als zij verzadigd was en zich de mond met de mouw van het buis had afgewist, en de handen een keer door het haar gehaald, mochten de anderen gaan zitten. Bely at met Justus in de zaal, bij de lange glimmende tafel op balpoten, waaraan wel plaats was voor dertig mensen. Was Hester niet op het slot, dan kwamen de dienstbaren behoedzaam naar binnen en stelden zich in dubbel gelid op om toe te kijken, hoe Bely het kind zijn eten voerde; Justus zat daar in zijn witte wol als een koninkje, en de boerse hofhouding staarde en aanbad.
| |
| |
Bijna drie jaar lang giste men met onuitroeibare nieuwsgierige koppigheid op de hofsteden van de omtrek, wie de man was, welke volgens het zeggen van Hester de vader zou zijn van Justus Wiarda. In den beginne geloofde een ieder aan zijn bestaan; had de freule zelf niet gezegd, dat hij buitenslands was? Maar toen de door allen verwachte terugkeer van jaar tot jaar uitbleef, voelde men zich door Hester bedrogen; het aantal twijfelaars vermeerderde snel. ‘Zo een duivelswijf!’ werd er gezegd, als men de listige gedurfdheid van Hester besprak. Sommigen begonnen zich te vertoornen. Toen werd er plotseling over de freule of den kleinen Justus niet meer gesproken. De ziekte kwam. -
De ziekte kwam met de nazomerhitte, uit de troebele walm van de ongedempte petten, met het stof van de wegen, de voertuigen, die van en naar de markten reden; ze kwam op de trage verraderlijke koelte van de avondwind, waaraan men zich na een dag van gloed gaarne blootstelt; ze was in het hooi, waar de knechten, geplaagd door de benauwenis van zolders en bedsteden, zich halfnaakt in rolden; ze zweefde boven de beklemmende volte van de kerkdiensten. Ze dook op als een vreemde marskramer, die niemand ooit heeft gezien, en wiens schaduw eensklaps over de drempel valt. Maar nu bleef zelfs de brenger onzichtbaar; men zag alleen, dat hij er geweest was, als iemand wakker werd of des avonds van het werk naar huis kwam, met kleine blauwe vlekken op het gezicht. Dan schreeuwden de vrouwen, en de kinderen, die buiten speelden, stonden ontdaan en verbaasd, en dorsten zich niet verroeren. - De vlekken werden purper en paars; zweren trokken een weefsel van etterend rode sporen over het hele lichaam; een dolzinnige koorts schokte de leden. Het was als pokken of pest - men stierf na weinig dagen, jonge mensen het meest.
Toen de twee bouwknechts van de state, die de tarwe zichtten, met de eerste doodsberichten van de omtrek thuis kwamen, luidde Hester de gebarsten klok, die boven de poort hing, en waarmee men vroeger de maaltijden had aangekondigd. De bouwknechts bleven stug en verontrust wachten; de stalbewaarder kwam uit de halflege schuur; de bottelier, die ook bakker was, uit de kelder; uit de keuken liepen de verschrikte meiden nader. Bely kwam het laatst,
| |
| |
uit de tuin, met Justus aan de hand. Hester's gezicht was zwart en smal; zij monsterde de bezetting, de handen onder de riem gestoken, éen voet in de laars vooruit gestrekt, telde hen, zag, dat allen er waren, en vertelde met een stem zonder angst of gehaastheid, dat de ziekte de streek had genaderd, en dat zij zich verdedigen wilde. In feite, zij verbood iedereen om zich naar buiten te begeven; zij wilde, zeide zij, sterker zijn dan de kwaal, en zich zo te weer stellen, als gold het hier een beleg.
Zij liet de brug ophalen en alle toegangen sluiten. De schutluiken van de slotgracht bleven open, en het water steeg, toen het een of twee maal geregend had, nog een paar duim. Hester en de oudste meid gingen langs de voorraden. Er was voldoende voor een lange belegering. Wat op het veld stond - de tarwe, de bonen, en de rapen en wortelen - moest men dit jaar prijs geven. Hester haalde er zelfs de schouders niet over op, al was zij, als de oude Minne, anders fel op de penning.
Maar Hester Wiarda sloeg den vijand te licht aan, en de kracht der Wiarda's te hoog. De dood komt niet altijd als een grimmig man met de zeis. Hij kwam ditmaal als een rotte waseming in de lucht, een giftige vleug op de wind. Opgehaalde bruggen en een paar voet water in de slotgracht konden hem niet weren. De ziekte was ook in de state; de paardenknecht kreeg ze in de tweede week van het onzichtbaar beleg. Hij stierf in de stal, de armen in vertwijfelde krampen rondom het hoofd geslagen. De bottelier en de bouwknechten tilden het dode lichaam met mestvorken in de snelgetimmerde kist en begroeven het aan de uiterste smalle rand bij het water, waar vroeger wel eens hooi voor de paarden werd afgeladen.
Twee dagen later, toen Hester aan haar avondmaaltijd zat, in de berookte hete keuken, kwam de oudste meid, die op de zaal bediend had, met omrande ogen en een stem vol doodsschrik vertellen, dat Bely in haar stoel bij het raam hing, met de vreselijke blaren in het gezicht, en het zweet op het voorhoofd. - Hester Wiarda stond met een ruk op. Haar mond leek dunner, en door de blik van haar ogen ging een koude, haastige ontsteltenis. Toen zag men haar lang en mager en met grote passen de trap van de zaal oplopen.
| |
| |
Boven, bij de drempel, wendde ze zich om naar de boden, die de halzen rekten, maar op hun plaats bleven staan. Er was een raspende ongerustheid in haar stem:
‘Spreid een bed... voor het kind.’
Zij ging naar de zaal en zag, dat de ziekte daar binnen was; Bely had de vlekken op gezicht en hals, en tussen de vingers van haar hand zwollen kleine, donkere builen. Hester draaide zich snel om en nam den spelenden Justus in de armen. Zij hield hem hard en links; hij weerde zich, onwetend van de redding, tegen de ruwe schokken van Hester's gebaren en voetstap, maar zij lette al niet meer op hem, toen ze hem op het veldbed in de keuken had neergelegd. Hij lag daar, speelde nog een ogenblik met de lappen pop, die zijn moeder voor hem had gemaakt; toen werden zijn ogen zwaar, en hij sliep in, met een hand om de kop van het speelgoed. Hester droeg Bely in het leegstaande staatsiebed, dat aan Minne had behoord, en wies haar van het hoofd tot de voeten. Zij hulde haar in schoon linnen en keek toe, hoe Bely vocht en kromp. Justus zag zijn moeder niet terug. Hij stampte met de voetjes van boosheid, toen Hester hem na drie dagen kwam vertellen, dat zij weg was gegaan, maar werd week en ongerust, toen de meiden hem wiegden, en onder tranen kusten. - Daarna miste hij haar enkele weken; hij ontglipte aan het toezicht, en zocht stallen en kelders af. Pas toen scheen hij zich te schikken, en vroeg niet meer. - In het najaar verdween de ziekte, alsof de trekvogels ze mee hadden weggedragen. Op de state dolf men de kist van Bely Wiarda op, en zette die bij in de kerk. Hester liep achter de wagen met Justus aan de hand. Zij droeg laarzen en jachthoed, en keek niemand aan. De bottelier volgde haar, en deelde geld aan de armen uit. Iedereen verwonderde zich over de schoonheid van Bely's kind; maar de herinneringen aan de pestilentie en de verliezen waren te na en te rauw, dan dat men zich nog zou vermoeien met de vraag, van wien Bely dit kind had ontvangen, en of de vader ooit terug zou komen. Het scheen een elk, dat Bely met haar dood de misstap had gezoend. - De doodgraver liet haar zinken onder de zerken, die Minne voor zich en de zijnen in de kerk had gekocht; en de mensen
keerden naar hun huizen terug, vol van beslommering en treurnis om eigen doden.
| |
| |
| |
II
Justus Wiarda, het kind, was binnen een jaar de heerser op Donia-state. Iedereen, behalve Hester, bemerkte het. - In de keuken en kelder werd er door de boden met bijeengestoken hoofden over gesproken: - De freule doet, wat het kind wil. Ze leest hem de gedachten uit de ogen. Ze loopt hem achterna, als hij gaat spelen, en ze kijkt toe, als hij eet en drinkt, alsof hij eens een verkeerde hap mocht nemen. Als hij hoest of kwakkelt, krijgt ze den satan in het lijf... Doeke heeft een striem met de rijzweep van haar over de handen gehad, omdat hij een paardentuig voor de stal op de grond liet liggen, waarover Justus is gestruikeld. -
Doeke liet na het voorval zijn vingers zien, waarop de kerven van het venijnig leer navlamden.
‘Alles goed en alles wel,’ zei hij. ‘Voor Justus zou ik het met genot verdragen. Als ik maar wist, dat ze een moeder voor hem werd. Maar let op, dat is ze niet. Ze is zijn waakhond en zijn slavin; van dat slag liefde wordt een kind niet groot. Het kind heeft een moeder nodig!’
Justus Wiarda was zachtzinnig, schrander en gewillig. Hij liet zich door Hester te paard meenemen en langs roggevelden en het vee schommelen in de harde zadel; toen hij zeven jaar werd, kocht Hester een zwarte ruin voor hem, en leerde hem, hoe het dier te berijden. Hij vergezelde haar, als zij hem vroeg liet wekken, en met roeden en netten langs het viswater trok. Hij deed, wat zij hem zeide; hij zag niet, dat haar gezicht smeekte om zijn goedkeuring, zijn blijdschap, zijn lachen; zag niet de spanning, waarmee ze afwachtte, hoe hij elk bevel zou opnemen, de donkere en verheugde angst in haar ogen, of zij wel gans tegemoet kwam aan zijn wil en kinderlijk verlangen. - Meer dan hopen en wachten dorst zij niet; en niemand had kunnen zeggen, of ooit de ingeving in haar streed, om het kind in haar armen te trekken en met een mond, zacht van moederhartstocht, zijn gezicht en haren te strelen; of zij hem geen kleine namen had willen geven, waarom kinderen lachen en waarvan zij in stilte houden. - Justus Wiarda was vergeten, dat Bely geleefd had. Hij sleet zijn ingekeerde kinderjaren, nooit uitbundig, maar tevreden; vroeg niets, tenzij uit de natuur- | |
| |
lijke nieuwsgierigheid van de jeugd, schreide zelden en nam alles aan, zoals zijn tante dat voor hem nuttig achtte.
Hester Wiarda had leren lezen en schrijven, maar zij maakte slechts bij uitzondering gebruik van deze kunst en scheen het handwerk van letterknechten en boekverslinders te minachten. Op de state waren alleen een Franse bijbel en een wetboek, waaraan muizen geknaagd hadden. Justus had ze spoedig ontdekt, en poogde er de letters uit te leren, eerst die van zijn eigen naam, daarna ook die van Hester en het dienstvolk. Toen Hester zag, dat hij onvermoeibaar avond aan avond onder de haardmantel woorden zat te spellen, zonder hun betekenis te verstaan, en op de blanke randen van het wetboek karakters en cijfers nabootste met een stuk houtskool, dat hij uit de keuken had genomen, oordeelde ze de tijd gekomen, om hem de eerste boekenwijsheid bij te laten brengen. Zij liet zich in Franeker een voormaligen student aanwijzen, die oud geworden was met het opstellen van processtukken en requesten voor ongeletterde huislui en boeren, en bedong hem als leermeester van Justus Wiarda op de state voor vijftig gulden per jaar, een nieuw gewaad, drie paar wollen kousen, onderdak, kost en drank.
In het jaar 1600 kwam de scholarius op Donia-state; hij bracht een kist boeken mee en ving de lessen aan. Hij leerde Justus de juiste volgorde van het alfabet in gothische en latijnse letters, de romeinse en arabische cijfers, en liet hem toen de volksboeken van Reynaarde en de Vier Haymonskinderen lezen. Hester was er steeds bij, als het kind onderwezen werd; zij keek toe vanuit haar diepe armstoel bij het vuur, de hand gedachteloos wrijvend langs de loop van het pistool, het korte haar wild over voorhoofd en oren, tussen de brauwen een kleine, diepe schaduw, die jalouzie of ongerustheid kon beduiden. Niemand ried het: Hester zat daar slechts, onbeweeglijk, luisterend naar de hoge kinderstem, die al rapper en hongeriger las, toeziend, hoe een vuur onder de dunne huid van het jongensgezicht ging branden, dat de grauwgeworden schoolvos met zijn dorste en traagste schijnwaardigheid niet meer temperen kon. -
Heel de winter duurden de lessen; zij werden echter pas hervat in de volgende herfst. Hester liet den oud-studiosus in den zomer werkloos rondlopen; men zag hem in den tuin
| |
| |
over de bloemen gebogen, of spreken met de boden, of met een boek in vuil geworden zwijnsleer gebonden, naar de zaal klimmen, als het weer slecht was. Hester gunde hem in de warme lichtere maanden Justus niet; zij reed, zwom en zwierf met den jongen, die het onderwijs scheen te missen, maar zich niet beklaagde; in haar gezicht was een bedwongen glans van geluk en vertedering, geharde vermoeienis en dezelfde gespannen aandacht, hoe of Justus zou antwoorden op al haar invallen en pogingen, om het hem naar de zin te maken. Zij waakte even naijverig en onbeheerst over Bely's zoon als voorheen; het dienstvolk en de leermeester glimlachten en fluisterden in het geheim:
‘Het is, of onze Justus de potentaat van het land is en zij de eerste griffier.’
Maar de paardenknecht herhaalde eentonig:
‘Alles goed en alles wel. Zij is als een wonder voor hem. Maar liefde is dat niet. Liefde moet het kind hebben, liefde!’ In de tweede winter leerde Justus de cathechismus van het gereformeerd geloof, een mondvol Latijn en zoveel Frans, dat hij de bijbel begrijpen kon. Hij las van de schepping der wereld, de uittocht der kinderen Gods, van Mozes en de richteren, de koningen David en Salomo en de ballingschap in Babylonië, en de leermeester verbeterde, als hij stokte en voor het eerst in zijn leven ongeduldig werd. Hester zat in haar stoel, verzorgde het vuur, en keek naar den lezenden jongen. Als Justus den ouden leraar aanzag, flakkerden zijn ogen weer, zoals zij ze niet eerder gezien had; zij zat zeer stil, alleen haar laarzen kraakten, en wachtte er op, dat het kind weer zijn ogen zou opheffen en zij die onverzadigde, vuren blik mocht herkennen. En telkens ging er een bevreemde angst over haar verdonkerd gezicht.
Op Donia-state was de gang van de getijden langzaam, zo langzaam als het zand door een uurglas loopt, dat men op gezette tijden omkeert. Men gewende aan de dingen, zoals zij geworden waren en leefde er in, na de dood van Bely en de komst van den scholarius op het slot. In de zomer behoorde Justus aan zijn tante, in de winter aan den leermeester - behalve, wanneer er ijs op de vaarten en vlakten lag. Dan trokken Hester en Justus Wiarda op smalgeslepen ijzers uit, zwierven middagen lang door de omtrek, over onderge- | |
| |
lopen land en langs scheepskanalen, op een verkenning, waarvan ze wolkend terugkeerden; Hester gehuld in de warme, stralende adem van haar kracht, Justus uitgeput, gloeiend en zelfvoldaan. - Hester Wiarda was trots op Justus' volhoudende streek; zij had hem al jong op het ijs gezet, en vallend en uitslaand was hij onder haar opzicht vogel-vrij geworden op de schaats en deed hij tochten, waarvoor geen volwassene zich hoefde te schamen.
Justus groeide met de jaren uitzijn aanvallige kindergestalte - schonkig en gehaast; hij kreeg de hoekige neus en jukbeenderen der Wiarda's, maar mond en kin waren van een onbekende. Soms leek hij op Minne, soms op Hester, doch hij was asblond; en in zijn ogen bleef een honger, alsof de state en haar bewoners, alsof de ganse grietenij niet toereikend was, die te stillen. - Hester's ogen waren vol vragen, die ze niet uitsprak; in de keuken en de stal meesmuilde men, dat het nu met het zwemmen van Hester en haar neef gedaan diende te zijn - als de freule het water in wilde, goed; maar er groeide riet genoeg in de poelen van de omtrek. Alleen de leermeester zei niets; hij gaf Justus de sleutel van zijn boekenkist. - Hij ontsloot er meer mee dan een bergplaats van aangevreten folianten: het leek, of Justus de laatste geheimen des levens wilde ontdekken; zijn leeslust werd een woede. Hij sleet de winter nu met halve nachten bij het vuur; op een paardendeken lag hij voor de vlammen, de ellebogen op de weerbarstige bladzijden van een opengeslagen band; zijn blik joeg van regel naar regel. Hester zat er als altijd, zwijgend en eenzelvig; de rosse gloeden smeulend in de vouwen van haar jachthemd en het vlamrood leer van haar laarzen, waar deze niet met klei waren bespat. Haar hand hing mager en zichtbaar dooraderd; onder haar oogholten was een blauwe schaduw, die ook overdag niet week; achter haar oren en boven de slapen groeide het haar in vlokken, die onrustig grijsden.
‘Hester wordt ouder,’ zeiden de boden, die haar van nabij zagen. Niemand anders kende haar zo; Hester met de hoorn vol buskruit en het jachtroer te paard, Hester in een schouw vol fuiken, Hester met haar straffe hoge benen en manhafte stap veranderde ternauwernood voor de verre blikken der omwonenden.
| |
| |
In de zomer, die op Justus' zestiende verjaardag volgde, vertelde hij zijn tante, dat hij niet langer op de state wilde blijven, maar in het najaar naar een verre hogeschool wilde trekken, misschien naar meer dan een, de wereld in. Hij had er met den scholarius over gesproken. - Hester hield het paard in (zij maakten een rit langs de bouwlanden) en keek hem hulpeloos aan, terwijl het bloed traag naar haar gezicht stroomde. Toen zag hij haar mondhoeken smartelijk en verwonderd trillen; de schaduw tussen de ogen scherpte zich. Hij dacht, dat ze zou gaan spreken, maar tot zijn verrassing wendde ze het hoofd af, gaf het paard de sporen en reed weg in een wolk van droog, grijs stof. Justus volgde stapvoets en bedrukt.
Dagenlang werd er op Donia-state niet veel gezegd. Hester ging dikwijls uit, en bleef op de boerderijen in de omtrek eten, bij haar pachters. Justus zuchtte en dorst niets tegen haar zeggen, wanneer ze des avonds terugkwam. Ze knikte hem van verre toe, vluchtig en als vol andere beslommeringen dan om wat hij haar had gevraagd. Maar hij wist, dat ze inwendig geschokt moest zijn, om wat hij wilde; het leek zulk een ondankbaarheid en ontrouw, haar te verlaten. En voor het eerst begreep hij vaag de verbeten liefde, waarmee hij sinds zijn vroegste jaren door haar omringd was. - Doch hij praatte elke dag met den leermeester, die langverbleekte herinneringen zag spoken, en met afwezige blik en halfluid vertelde van Leuven, Wittenberg en Padua. En Justus wist, dat hij eenmaal de stins verlaten mòest, om andere talen te horen spreken, andere zeden te zien, wijsheden te vernemen, die de scholarius hem niet kon bijbrengen!
| |
III
Augustus werd een regenmaand; het water stroomde langs de graanvelden, de tarwe lag platgeslagen; onweders barstten blauw en gezwollen boven het lage land. Maar tegen de oogstmaand was het stil geworden onder de roerige hemel; de leeuweriken stegen voor het laatst, eenzamer dan ooit; en het graan werd gesikkeld en huiswaarts gereden.
Hester was de hele dag op het bouwveld, en Justus zwierf alleen door de omtrek, en deed als zij - hij at bij de boeren,
| |
| |
bij den predikant, kwam laat thuis, en nam zich elke dag voor, om zijn bundel te pakken en desnoods op goed geluk de wereld in te gaan. Maar telkens, als hij het donkere, smalvermoeide gezicht van Hester Wiarda zag, ontzonk hem de moed, en stelde hij het begeerde vertrek weer uit. -
In het begin van September was er op een van de hoeven der grietenij een oogstfeest. - Een vedelaar en een fluitspeler waren reeds vroeg op de middag langs Donia-zathe getrokken, waar Justus met al het dienstvolk bij het hek stond, toen ze de in 't rood geklede muzikanten van ver op de kleiweg gewaar werden. ‘Waar is het feest?’ riep de paardeknecht, en de muzikanten wezen naar de zathe van Liauckema, die tussen hoge bomen midden in het land lag, en waar een fijne rook opsteeg boven het stoffig groen van de olmen en het lichtblauw van de septembermiddag: er werd gebakken. - Op de namiddag zadelde Justus zijn paard en reed hij naar het boerenfeest. In de boomgaard, onder de kromme perenstammen en de pruimenbomen, stonden wagens, huifkarren en zomersleden; de paarden graasden loom in het langgewoekerd gras; er liep veel volk, en op de deel trillerde de fluit. Iedereen groette Justus Wiarda. Een meid bracht hem een schotel met glimmende, oliebruine bollen; hij was nauwelijks begonnen te eten, of een andere naderde met een stoop bier en een tinnen kroes. - De boer kwam bij hem zitten, mager en bronzig van het sloven der laatste weken. Zij spraken over de oogst, en Liauckema vroeg, wat men met het slechte weer op Donia-zathe binnengehaald had. Hij zelf rekende op duizend schepels. - Justus kleurde en veegde zijn handen aan zijn hozen af. - ‘Ik heb het niet gevraagd,’ zei hij. ‘Te veel met de neus in de boeken?’ zei de boer, en schudde het hoofd. ‘'t Is goed, jonker, kom je hier eens uitdansen, dat stof kropt een mens in de keel.’ Justus lachte en keek naar de meisjes, die gearmd voorbijliepen en steels naar de jonge mannen gluurden. Het zonlicht wervelde in brede schuine banen langs de kap onder de boomkronen; de hele boomgaard was vol gouden eilanden. Op de deel hield de fluit niet op met trilleren. - Sommige gasten dansten al, maar het was te vroeg; zij aten en dronken eerst. Het werd voller; de muziek klonk
uitdagender; de paarden lagen nu alle in het gras, de poten gestrekt. De hemel
| |
| |
was groen en oranje, de zon schoof achter de boerderij, op het erf en de deel zonk de schemering grijs en dauwig; er stonden stille walmen boven de sloten. De fluit en de vedel zongen nu tegen elkaar op, en het stampen der hakken klakte op de gestampte leem der deel. - De jonge boeren bleven niet meer langs de meisjes lopen; ze vatten ze bij de hand, ze trokken ze mee. Justus kwam van de karnvloer, waar de schragen met vlees en worst en de bonen met pekelspek stonden; brood lag tussen de geleegde schalen, houten lepels en omgevallen kroezen waren door de gasten gelaten, zoals ze ze hadden neergelegd. Liauckema en zijn kleine, struise vrouw dansten langs Justus, en anderen sprongen naderbij, onder de grauwe hozen strekten en kromden zich de benen, de gewrichten piepten en werden beweeglijk, de tongen spartelden in de mond en de liedjes vlogen er uit. Handen strekten zich naar Justus Wiarda, en trokken hem mee, terwijl hij, nog schroomvallig, stond te kijken, hoe de anderen zich repten. - De grote rondedans nam een aanvang; in het midden zaten de rode muzikanten; de fluitist met het hoofd in de nek, het speeltuig ten hemel gestoken; een ongebroken stroom van schelle klank huppelde uit de fluit, alsof de tonen elkaar naijlden als muizen op de vlucht; de vedelaar zat, met de muts op de ogen getrokken, over zijn snaartuig gebogen en trok de strijkstok krassend over de darmen; hij scheen zich te verbazen over de muziek, die hij er aan ontlokte.
Ademloos rolde Justus Wiarda in het gras, toen men ophield; hij hoorde enkel lachen, uitbundig hijgen en geschater om zich heen. Het was de eerste maal, dat hij niet naar een boerenfeest kwam kijken, maar er aan meedeed! Hij lag, leunend op de elleboog, en naast hem lag het deerntje, aan wier hand hij mee had gesprongen in de rei. Ze leunde half op zijn elleboog, haar kleine boezem ging rap op en neer; het licht van de hoornen lantarens, dat getemperde schijnsels over de deel en de rand van de boomgaard wierp, speelde op haar blinkende tanden en in het haar, dat ze met lange vlechten over de schouders droeg. Justus lag stil; de vochtige koude der avondlijke grond koelde hem weldadig; de nabijheid van het vreemde boerse meisje met haar recht neusje en ronde kin, haar hand op zijn arm, vervulden
| |
| |
hem met een afwachtende blijdschap, waarin een lichte angst meetrilde. De muziek was niet opgehouden. Enkele paren, onvermoeibaar dansend, sprongen tussen de muzikanten en het licht; hun schaduwen huppelden wonderlijk en reuzengroot over de mildbeschenen deel. -
Het meisje naast Justus richtte zich op en schudde haar vlechten weer op de rug; ze waren vol dauw en frisse avondwind. Hij had haar hand willen grijpen, om haar naar zich terug te trekken; of was hij blij, dat ze opstond? Maar ze ging niet weg; ze keek op hem neer, haar gezicht boog zich over hem.
‘Kom, dans weer,’ zei ze, en trok hem overeind.
Hij liet zich gewillig trekken; er was een kracht en een overmoed in haar die hij niet vermoed had. Meisjes hadden hem altijd zwak en onbeduidend geschenen. Hij had ze van verre bezien, met een nieuwsgierigheid vol verachting. In een der oude boeken van den scholarius had hij gelezen, dat de vrouw geen ziel had, en dat ze de natuurlijke slavin was van den man. Maar Justus dacht in deze ogenblikken niet aan den scholarius en de perkamenten wijsheid der folianten. Er was een levend meisje, met snelle lenige voeten en een hand, wier warmte in de zijne drong als een onbekende betoverende straling van kracht. Hij keek onafgebroken naar haar gezicht, dat rank en jong was onder de bruine kroon van haar, naar haar mond, die zich ingespannen tuitte onder de wendingen van de dans. Af en toe zwenkten ze beiden naar dezelfde zijde, dan botsten ze tegen elkaar, en hij kon met een haastig gebaar de arm om haar middel slaan, haar naar zich toehalen, zijn mond naar haar voorhoofd brengen, de geur van het vochtigzachte haar insnuiven. Dan lachten ze beiden, half kinderlijk, half verrukt in het jonge voorgevoel van een geheim, dat hen tezamenbond, machtiger dan de ronden en reien van de dans en opwindender dan de muziek van fluit en vedel, waarvan de snerpende weerklank onder de balken van de nok omging, en die eindeloos herbegon, alsof deze avond niet kon ophouden.
De bomen rondom de boerderij ruisten, de hemel werd zilverig en kwam vol vederen wolken. Nog altijd danste Justus. Liauckema hupte hem keer op keer voorbij; het gezicht van den boer was rond en rood, in zijn kleine ogen
| |
| |
tintelde de lust in het wild vermaak. Hij porde Justus in de zij, en riep, door het dringen en draaien heen: ‘Zo mag ik het lijen, jonker, dansen en vrijen is mannenwerk!’ En een andere keer, waarin hij Justus onbehouwen tegen de schouder stiet, was het: ‘Dat is beter voor je, jonker, dan die ouwe rokken op Donia-zathe!’
Justus betrok bij die laatste woorden. Hij had het meisje fermer vast, het dansen was nu niet moeilijk meer; hij kende de passen en wist, wanneer hij draaien en stilstaan moest, en wanneer de meisjes onder de boogarmen der mannen doorglipten, om gevangen en gekust te worden. Nu peinsde hij na over de woorden van den feestenden boer. Hij had niet aan Hester teruggedacht, sinds hem hier de eerste schotel met bollen en de eerste kroes bier waren gereikt. Hij liet de hand van het sterke meisje los, en liep, zonder dat hij wist, waarom, naar de plek, waar zijn paard stond. De boomgaard was donker, bomen leken gestalten, schaduwen schommelden traag onder de loverkronen, het licht schreef half uitgewiste runen op het gras, dat zwaar en nat tegen zijn laarzen sloeg.
Het meisje was hem nagelopen; ze greep zijn armen, haar handen gleden naar zijn schouders. ‘Moet je weg? Ben je boos?’ Justus zweeg en schudde langzaam het hoofd. Het meisje lachte. ‘Of al moe?’ Hij schudde weer het hoofd. Ze keek hem opmerkzamer aan. Hij duwde haar zacht van zich af.
Er stond een schaduw bij een grijs paard. Justus schrok op; hij herkende het paard; toen zag hij, dat de schaduw een vrouw was: Hester Wiarda. Zij stond daar, aan de rand van de boomgaard. Had zij er al lang zo gestaan, toegekeken, hoe hij gedanst had, gedronken, het meisje opgevangen in gretige armen, haar gezoend op de mond, die naar de avond en vochtige warmte smaakte? Twee, drie tellen stond hij tegenover de roerloze gedaante, betrapt, als was hij schuldig aan de misdaad van zijn leven. Daarna trad hij haastig op Hester toe. Maar zij had hem niet afgewacht; eensklaps steeg ze te paard, en galoppeerde weg. -
Hij begreep het niet. ‘Hester! Tante Hester!’ riep hij. Het boerenmeisje kwam naderbij; een zingend paar slingerde langs hen het gras en de duisternis in. Justus liep snel naar
| |
| |
zijn rijdier en bond het los. - De verdwijnende hoefslagen klonken eenzaam en hol in de nacht, onder de hoge zilveren hemel. Hij stiet het meisje opzij, dat iets scheen te willen vragen, en volgde zijn tante. Zij liet het paard uit alle macht draven; Justus sloeg het zijne met de teugels tegen de hals. Hij zag de verre ruitergestalte voor zich op het vrije veld; een kleine warme stofwolk bleef boven de wagensporen hangen, die ze vliegend verbrokkelde. De nacht wapperde tussen Hester en hem, een zilveren fluitende wind. ‘Tante Hester!’ riep hij weer, zo luid hij kon. De hoge wind rukte de woorden mee. Het gevoel van schuld maakte plaats voor een van vrees: alsof dit niet meer Hester Wiarda was, die hij najoeg, maar een vijandig, onbekend wezen, dat hem als een boze geest bij de mensen vandaan lokte. Zou hij het paard intomen, terugkeren, dansen? Hij was toch een man geworden, en eigen heerser; de mond van het meisje was zilt en jong geweest. Maar de overweging vervloog weer in de wilde rit. Nog eens riep hij de naam van zijn tante. Hij had haar nooit te voren zo zien rijden. Het grijze paard was ver vooruit; er was enkel de kleine vage stofwolk in het wijde land, enkel het klotsen van verre bezeten hoeven.
Minuten na Hester Wiarda rende hij de brug van de gracht over. Hij zag de grauwgeappelde draver van Hester ongebonden tegen de klimopmuur staan. Hij sprong in de ren van zijn rijbeest en de gesleten trappen van de zaal op. Er brandde licht; Hester moest er zijn. Justus bleef op de drempel staan.
Voor de hoge wandspiegel tegenover de schouw stond Hester Wiarda. Zij was naakt. Om haar heen lagen een leren wambuis, een ruiterbroek, een hemd, rode laarzen. De freule stond rechtop voor het weerkaatsend glas en bekeek zich onder het smokig kaarslicht. Zij hield het ruiterpistool in de rechterhand. Maar Justus lette niet op het oude wapen. Hij keek naar Hester's gezicht; zwarte strepen liepen onder haar ogen; over haar trekken stroomden de tranen; een grijns van vertwijfeling, haat en angst mismaakte de mond. Grijs en verward stond het dunne, kortgeknipte haar om voorhoofd en slapen. De huid van hals en kin was geel en vol vermoeide plooien. Maar het lichaam was wellicht nog terugstotender; plat en slap hingen haar borsten, in de pui- | |
| |
lende buik groefde zich de rode striem van de gordel; blauwe aderen liepen dik over haar dijbenen; rimpels tekenden de heupen.
In éen oogopslag had Justus Wiarda haar bezien, zoals ze geworden was in al de jaren, waarin ze hem groot had gebracht: ontredderd, lelijk, oud. Zijn wangen brandden van schaamte; hij sloeg de handen voor het verbijsterd gezicht. Hij had in ontzetting willen vluchten; maar hij dorst zich niet roeren van de plek.
Hij opende de ogen met een schok, toen een slag en een splintering volgden. Een salpeteren damp van kruit sloeg wolkend door de zaal en liet de vlampitten flakkeren. Op de grond lagen scherven, wijd uiteengespat, beslagen met rook. Een zwart gat was in het midden van de wand, waar in het glas het spiegelbeeld der vervallen vrouw had gegrijnsd.
Hester Wiarda had op haar eigen evenbeeld geschoten. - Toen de boden aan kwamen snellen op het rumoer van het schot, vonden zij een snikkend-ontdanen Justus op de trap; in de zaal lag tussen glas en weggesmeten kleren de freule van Wiarda, de ogen star, de vuisten gebald. Men brak haar de handen open en droeg haar naar bed. De scholarius kwam als laatste, om de processie te sluiten. Hij ontfermde zich over Justus. -
| |
IV
Hester Wiarda ontwaakte niet meer tot het gewone leven. Zij zat op haar bed, verwilderd, geschuwd door de bevreesde boden. Soms krijste ze uren aaneen; daarna lag ze stil in zichzelf te lachen, het gorgelend lachen van een onnozel-gebleven kind.
Daarna kreeg ze dagen van opstandigheid en razernij, waarin geen mens haar dorst naderen. Ze sloeg naar hen met al, wat onder haar bereik kwam; ze wierp de schotels met eten naar het hoofd van wie haar verpleegde. - Er was geen andere uitweg, dan haar in te metselen.
In de winter verliet Justus Wiarda de state, nadat het Hof van Friesland de voogdij over hem had aanvaard. De scholarius bleef als rentmeester en zaakwaarnemer op het herenhuis.
| |
| |
Toen Justus na drie jaar uit het buitenland terugkeerde, leefde Hester nog. Zij zat nog altijd in haar cel; men schoof haar wat zij nodig had door een luikje toe.
Ze was stil geworden. Het haar hing uitgegroeid en wit op haar schouders. De ogen waren verbleekt. Af en toe zong ze met dunne, zoekende stem, en wiegde daarbij de armen, alsof ze er een pas geboren kind in droeg. Dan luisterden de bewoners van de state met een huivering. Hester zong een wiegeliedje; het klonk schril en waanzinnig onder de keldergewelven; zij zong het dagen aaneen, zonder onderbreking; en steeds hield ze middenin op en begon weer van voren af aan, alsof de woorden en de wijze van het slot haar ontschoten waren. -
|
|