| |
| |
| |
Litteratuur en regeering
Door Dirk Coster
Het baanbrekende en over 't algemeen zeer complete boek van Dr. E. Boekman, ‘Overheid en Kunst in Nederland’, lijkt ons in één opzicht zonderling aarzelend en vluchtig: overal waar het de verhouding van Overheid tot litteratuur betreft. Men kan zelfs onderstellen, dat de schrijver met deze materie, wegens haar eigenaardige ontastbaarheid, niet goed raad scheen te weten. Zijn behandeling der litteratuur doet aan als een vluchtige aanhang telkens aan het eind der doorwerkte hoofdstukken, al ontbreekt het ook daarin niet aan enkele behartenswaardige suggesties. Toch zouden wij gewild hebben, dat Dr. Boekman voor het nevelachtig karakter van dit probleem niet zou teruggedeinsd zijn. Want zeker is het één der belangrijkste die zich bij het onderwerp ‘Kunst en Overheid’ voordoet. Men zou de verhouding van de litteratuur tot de andere kunsten zoo kunnen kenschetsen: deze kunnen zich theoretisch genomen, redden; de schilderkunst doordat zij een internationale taal spreekt, architectuur doordat zij voor een deel een nuttigheidskunst is, muziek en tooneel omdat zij veel grooter massa's veel directer aanspreken. Er is alleen één kunst die zich zelfs in het gunstige geval niet redden kan: en dat is precies de litteratuur. Omdat zij onverbiddelijk aan de kleinheid van ons taalgebied gebonden is. Dus is de litteratuur van het kleine land materiëel de meest misdeelde kunst te noemen. En het is juist deze meest misdeelde kunst, die door de staat nog daarenboven het meest verwaarloosd wordt. Van het vele of weinige dat onze regeering aan de kunst ten koste legt, door opdrachten, scholen, toelagen enz., wordt ten hoogste 3%, misschien slechts één procent aan de bevordering van de litteratuur toegekend. En dit gebeurt niet uit kwade wil, gelijk men wel eens diepzinnig hoort beweren, b.v. uit ingeboren afkeer voor de litteraire uiting. Ik geloof daar volstrekt
| |
| |
niet aan. Het geschiedt om precies dezelfde reden, waarom Dr. Boekman dit onderwerp met deze eigenaardige vaagheid heeft behandeld. De bijzondere gevaren nl. verbonden aan overheidsbemoeiing met de litteratuur, en de moeilijke hanteerbaarheid der materie. M.a.w. het feit dat men voor de bevordering der litteratuur nu eenmaal geen ‘regels stellen kan’.
Maar het feit, dat een probleem moeilijk op te lossen is, dat een plicht subtiel in haar vervulling is, kan dit aanleiding zijn, dit probleem maar op zijn beloop te laten, zich van deze plicht eenvoudig te ontslaan? Wij zeggen: een plicht! Want in de grootere landen, waar de litteratuur door de uitgebreidheid van het taalgebied haar eigen onafhankelijke mogelijkheden heeft (hoevelen er ook vallen bij de worsteling om de voorrang), zou men zich bij dit verzuim kunnen neerleggen. Maar in kleinere landen is verzuimde plicht een verzuimde kans op cultureele grootheid. Geen regeering van een klein land zal de moed vinden om te zeggen: wij hebben geen litteratuur noodig. Integendeel: men spreekt veel liever van de dingen ‘waarin een klein land groot kan zijn’. Men wil niet gaarne een doofstomme zijn in de rij der volken. Als dit zoo is, - en het lijkt voor tegenspraak niet vatbaar - dan ook heeft een regeering de plicht, de kleinheid van haar taalgebied, die den schrijver voor tal van bijzondere moeilijkheden stelt naast de moeiten zijner kunst, te compenseeren. Zij behoort hem tegemoet te komen, zooveel mogelijk, direct en indirect, teneinde hem een redelijke werktijd te garandeeren. Want om werktijd gaat het en niet om weelde, - werktijd en eenige rust daaromheen.
Over 't algemeen kan men zeggen, dat de kleine landen deze plicht - deze compenseeringsplicht - erkennen en zoo goed mogelijk trachten te volbrengen. De letterkundige in België vindt velerlei tegemoetkoming, het stelsel dier tegemoetkoming is de bestudeering over-waard. De Skandinavische landen, voorbeeld in vele dingen van een humane en verstandige volkshuishouding, munten zelfs daarin uit: een onbeperkt aantal stipendia maken den schrijver den moeilijken weg tot zelfstandigheid gemakkelijker. En dit geschiedde reeds in tijden toen in Nederland het begrip kunst nog
| |
| |
nauwelijks au serieux genomen werd. Is het daarom soms, dat juist de Skandinavische litteratuur een Europeesche aangelegenheid werd? omdat de Skandinavische schrijver door zijn land telkens weer de gelegenheid tot incubatie en rust geschonken werd, noodig voor nieuwe groote werken? Ik concludeer nog niet. Ik mag hier geen wetmatigheid aannemen. Wel mag ik constateeren, dat er mij geen groot schrijver bekend is in Skandinavie, die niet van tijd tot tijd ‘een door den staat bedeelde’ was. En dit is zeker: dat de wereld een Henrik Ibsen bezit, wij danken het gedeeltelijk aan de Noorweegsche regeering, die in de moeilijke eerste jaren nimmer ophield zijn zorgen te verlichten. Jaren waarin Brand en Peer Gynt ontstonden.
Tegenover deze landen levert Nederland een eenigszins wonderlijk en zeer exclusief schouwspel op. Tot voor kort: niets voor de litteratuur. Wat de Staat voor de kunst uittrok, viel zoo goed als geheel aan de andere kunsten toe. Waarom toch eigenlijk? Het zou toch een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid zijn, wanneer de litteratuur, die toch evenveel als de andere kunsten tot genot en verheffing van het volk bijdraagt, hiervan haar redelijk deel bekwam. En daar zij geen scholen en dure inrichtingen van onderwijs van noode heeft, zou dit bedrag reeds dadelijk in een belangrijk aantal stipendia, kleine jaargelden verdeeld kunnen worden. - Van de latere crisis-voorzieningen voor de kunsten: alweer werd de litteratuur eenvoudig uitgesloten! Het eenige wat thans bestaat, van rijkswege tegenover de litteratuur, is een vijftal jaargelden, die echter nadruklijk van de voorwaarde vergezeld gaan, dat de begunstigde door ouderdom of ziekte niet meer voor de levende letterkunde meetellend mag zijn. Op dit gebied dus, dat der bestaande begrooting: door de jaren gesanctioneerde onrechtvaardigheid, niet alleen tegenover de litteratuur als cultuur-uiting, maar ook tegenover haar in verhouding tot de andere kunsten.
Dan deze andere en voortreflijke instelling die in de meeste landen van Europa bestaat: het creëeren van ambten, waarin de letterkundige terzelfdertijd goed werk kan doen, en toch vrijen tijd genoeg overhoudt voor studie en schepping. Ook deze instelling bestaat in Nederland eenvoudig niet. En waar
| |
| |
de bovengenoemde begrootings-onrechtvaardigheid mij eenvoudig een terugdeinzen lijkt voor een te lastig probleem, hier stuiten wij wel degelijk op een eigenaardig ingeboren Nederlandsch instinct. Wat? men zou op een post iemand zetten, van wie men tevoren aanneemt dat hij zijn geld niet ten volle waard is? De Nederlandsche koopman huivert van een dergelijke baldadigheid.
Om deze kwestie te bezien, doet men het best het curieuse boekje te lezen van T.V. Toussaint van Boelaere over ‘Van de Woestijne als ambtenaar’. Hier oordeelt een voortreflijk proza-schrijver over een groot dichter, maar hier ook oordeelt een hooggeplaatst ambtenaar over een ambtenaar. Er is dus begrip naar beide kanten. En er zijn uit dit boekje eenige conclusies te trekken. Zeker is dit: de litterator zal in de meeste gevallen een slecht administrateur blijken. Hem tot dit soort werk te veroordeelen zou ten hoogste een verbitterd en ongelukkig mensch meer op de wereld zetten. Maar hij zal bij uitstek bruikbaar blijken in posten, waarin inventie, omgang met en kennis van menschen, gebruik van woord en overtuigingskracht (machtige krachten op elk gebied) vereischt worden. In het maatschappelijk bestel zijn van dit soort ambten vele aanwezig. Men zie het getuigschrift van Toussaint van Boelaere over Karel van de Woestijne. Administratieve begaving: nihil. Maar voor sommige, bezwaarlijker werkzaamheden was er geen ambtenaar, die zoo paraat was, die zoo schitterend en snel werkte als Vlaanderens grootste dichter. Dus kan een staat wel degelijk ‘waar voor zijn geld krijgen’, door bekende litteratoren aan te stellen. In musea, bibliotheken en sommige regeeringsbureaux is er plaats voor hen. Hier moge ook de uitstekende suggestie van Dr. Boekman vermeld worden: jonge litteratoren aan te stellen bij onze legaties, iets wat buiten bezwaar van 's lands schatkist de levenskennis onzer schrijvers vergroot en hun horizon enorm verruimt.
Maar de meest onrechtvaardige dezer gesanctioneerde onrechtvaardigheden is: de Nederlandsche schrijver, die in zijn land volkomen onbeschermd staat, omringd door de onverschilligheid van zijn volk en zijn regeering, wordt in het loon dat hem dan rechtens toekomt, onophoudelijk tekort gedaan,
| |
| |
- laten wij het harde woord maar zeggen: bestolen en geplunderd. En dat zonder dat deze staat, zonder dat één minister ooit maar één gedachte eraan gewijd heeft, om dit euvel te bestrijden. Ik bedoel het euvel der leesgezelschappen en uitleenbibliotheken. Want het Nederlandsche volk is zuinig. Wat het voor niets kan krijgen, neemt het voor niets. Er heerscht in Nederland een boekenleenmanie. Een boek te moeten koopen, is bijna zooiets als een beschamende noodmaatregel. Er zijn dames die hevige boekenlezeressen zijn, en die met trots beweren, dat ze hun heele leven nog nooit één boek hebben behoeven te koopen. Dat ze daarmee hun heele leven lang de menschen die aan dit boek hun zweet, hun zorg, hun tijd en slaap gegeven hebben, hun natuurlijke loon afstelen, beseffen zij niet. Maar hier moest de Nederlandsche regeering wijzer en menschelijker zijn. De wettelijke invoering van een leenzegel, die elk mensch verplicht enkele luttele centen voor zijn leesgenot te offeren, is een gebiedende noodzakelijkheid en in elk geval mogelijk, - hoe dan ook deze kwestie geregeld en op welke wijze de gelden verdeeld worden. Kon men bij de beide vorige punten van desiderata spreken, hier is een gebiedende noodzakelijkheid aanwezig. Het moet niet geoorloofd zijn dat het Nederlandsche publiek roofbouw pleegt op het arbeidsvermogen van een bepaalde groep burgers. Het leenzegel moet ingevoerd worden.
De bezwaren tegen het bovenstaande kan men zich zonder moeite denken. Ik ondervang er enkele; er zullen er meerdere zijn. En ik begin met deze vraag: of bij een sterker ondersteuning der litteratuur niet de wantoestand ontstaan zou, die voor de schilderkunst, vooral tijdens de hoogconjunctuur der Haagsche School, zoo typisch was? Toen elke verversjongen die een geitje op een koolland ‘borstelen’ kon, zich het recht aanmatigde voor de schilderkunst te gaan leven? Met als gevolg dat toen de krach kwam, een ongehoorde vermeerdering van het kunstpauperisme. - Ik antwoord hierop: een regeering kan een literatuur slechts tegemoetkomen. Een literator kan niet worden ‘opgeleid’. Terwijl in muziek en schilderkunst een elementair talent voldoende is, om een jongmensch naar muziekschool of academie te zenden, zal de jongere litterator dit talent alreeds ontwikkeld moeten
| |
| |
hebben met eigen kracht. Hij zal door veel moeite en veel inspanning zichzelf deze tegemoetkoming waardig hebben moeten toonen. - Een andere tegenwerping: jaargelden enz. vallen met fatale regelmaat in handen van de middelmatigen. Hierop kan men om kort te gaan antwoorden: wanneer op negen middelmatigen slechts één genie of groot talent gered kan worden, dan is dit geld goed besteed. De onzinnigheid van deze speciale tegen de litteratuur gerichte tegenwerping blijkt wel daaruit, dat ook de voortreflijkste kunstacademies negen kleine tegen één groot talent afleveren, en dit nimmer een reden is geweest om deze scholen op te heffen. - Derde objectie: staatszorg verstikt de kunst, dreigt den kunstenaar onzuiver te maken, geestelijk en politiek. Maar dan toch zeker niet in een democratisch land! Er zal zeker wel eens een kunstenaar wegens aperte regeeringsvijandigheid uitgesloten moeten worden, dit zij dan zoo. - Vierde objectie: ‘Wat er in zit, komt er toch uit,’ en waarom dus dit proces bevorderen? Dit is de domste en gevaarlijkste gemeenplaats die ik ken. Er zou veel over te zeggen zijn. Dit hier alleen: de mate der aandrang is niet gelijk aan de mate van talent. Er zijn dilettanten met een onbedwingbare uitingsdrang, er zijn machtig begaafde kunstenaars met weinig uitingsdrang, en die zeker verstommen wanneer de moeilijkheden te groot worden. En zoo het dan waar is, dat een zekere tegenspoed den kunstenaar aanvuurt en soms loutert: een verpletterende tegenspoed brengt hem als regel zeer zeker tot moedeloosheid en eindelijk tot zwijgen.
En ten slotte de bezwaren, die tegen de invoering van het leenzegel bestaan. De radio bewijst dat deze gevreesde bezwaren fictief zijn. Enorme bedragen worden door de luisteraars vrijwillig bijeengebracht. En terwijl een wettelijk ingesteld leenzegel in uitleenbibliotheken en leeszalen tot een onontkoombare verplichting gemaakt kan worden, zal een goede propaganda (waarvan de radio ons eveneens het voorbeeld geeft) o.m. het opschrift op dit leenzegel zelf, ook de particulieren langzaam aan leeren zich niet aan de verplichting te onttrekken, een miniem bedrag te offeren voor een soms groot genot.
Het is een algemeen bekend feit, dat onze litteratuur als ge- | |
| |
heel op een zonderlinge wijze scheefgegroeid is. Zij is gelijk een boom waarvan enkele takken groot uitgroeiden, andere weinige en schrale bloeikracht vertoonden. Men heeft dit verschijnsel altijd toegeschreven aan de eigenaardige gesteldheid van den Nederlandschen geest. Mij blijft ten slotte de vraag op te werpen: is dat wel zoo? Of is dit gemis aan evenmaat in den groei der diverse genres niet veeleer een gevolg eener economische constellatie? Gaan wij na.
De Nederlandsche schilderkunst: zij gedijt altijd, van school tot school. Maar zij spreekt dan ook een internationale taal en heeft de wereld tot afzetgebied. - Onze dichtkunst bloeit verwonderlijk in dit koopmansland, dat altijd trouwens de reserve had eener groote ziel. Zij behoort, met de Engelsche, tot de grootste van Europa. Zij is helaas onvertaalbaar. Maar terwijl Engeland tevens beschikt over een machtige prozakunst, kwijnt deze in Nederland, bleef immer kwijnen, behalve bij den vertwijfeld-doorzettenden Multatuli die liever een bedelaar werd, dan dat hij zijn groote taak zou opgeven. Voor dit betreurenswaardig tekort heeft men immer teederplatonische beweegredenen gezocht. De Nederlander is burgerlijk, heette het. Hij is nu eenmaal geen verteller, geen romanschrijver van nature. Maar het is onwaarschijnlijk, dat bepaalde potenties aan bepaalde uitingsvormen gebonden zouden zijn. Het ontstaan der kunsten hangt meer dan men denkt van practische factoren af. Die takken van kunst ontbloeien, die èn maatschappelijk èn geestelijk kans krijgen om te ontbloeien. Wij Nederlanders, zijn toch geen burgers alleen? Onze burgerlijkheid wordt pittoresk doorbroken door den waanzin van Rembrandt, van Van Gogh, van Herman Gorter. Maar dat geen machtige prozakunst deze ziel van Nederland sprekend over de wereld uitdroeg (totnogtoe), kan veeleer zoo verklaard worden, dat voor het ontstaan van zulk een prozakunst de levensvoorwaarden grootendeels ontbreken. Want zulk een prozakunst wordt, méér dan een gedicht, een zaak van zuiver vakmanschap, dat den ganschen mensch eischt dag en nacht. Een ‘Gebroeders Karamazov’ van Dostojevsky, een ‘Oorlog en Vrede’ van Tolstoy, een levenswerk als dat van De Balzac, van Ibsen, van Zola, dat is ten slotte niet meer denkbaar als werk voor vrije uurtjes. Het eischt de concentratie van den geheelen mensch. Alreeds
| |
| |
de voorbereiding tot zulk soort werk schijnt een menschenleven te vragen. Daarom misschien had Holland ten slotte slechts gedichten te bieden, d.w.z. werk van korte inspiratie. Een glorieus gedicht kan elk oogenblik ontstaan, desnoods in den nacht, of temidden van een anders-geaarden dagtaak. Het is hierbij als zeer eigenaardig aan te merken, en zou als een bewijs dezer stelling kunnen gelden, dat in Nederland zoo goed als alle prozakunst van langeren adem door dames wordt bedreven. De mannen hebben iets anders te doen.
Hier een arme Nederlandsche letterkundige meewarig op het podium te heffen is de bedoeling niet. De arme Nederlandsche letterkundige als zoodanig bestaat niet eens! Hij lijdt een min of meer welgesteld burgerlijk bestaan, al wordt ook hij wel eens, als ieder van elken stand, door ziekte of armoe getroffen. Maar hij ontleent deze relatieve welstand aan arbeid buiten zijn kunst. Deze wint daardoor zeker aan belanglooze zuiverheid. Maar even zeker is, dat een breede ontplooiing in proza, in drama of roman er practisch belemmerd wordt. Men komt er niet toe. Tijd en innerlijke rust blijven van jaar tot jaar ontbreken. - En wie weet hoeveel potenties ook nu reeds bij gebrek aan oefening en mogelijkheid ongebruikt vergaan zijn. En een regeering die ertoe zou medewerken, deze mogelijkheden te scheppen, zou misschien in den loop der jaren verrassende ontbloeiingen zien. Onze smalle litteratuur zou een breede litteratuur kunnen worden, een Europeesche litteratuur.
Ik zou mij zeker de moeite niet gegeven hebben, dit alles eenigszins gedetailleerd op te schrijven, wanneer ik van de welwillendheid onzer regeering niet overtuigd was. Wanneer ik niet overtuigd was, dat men hier eenvoudig terugdeinst voor de eigenaardige subtiliteit van het probleem, en daarom maar berust in een gedwongen passiviteit, die onverschilligheid lijkt. Dat het probleem bij eenig nadenken en eenige toewijding in beginsel oplosbaar is, heb ik hier willen aantoonen. Dat het practisch opgelost kan worden, bewijst het voorbeeld van Skandinavië. Eveneens dat de resultaten gelukkig kunnen zijn.
|
|