| |
| |
| |
Critisch bulletin
Europa's kostbaar erfgoed
Europeesche geest. Inhouden en vormen van het cultuurleven der europeesche wereld. Onder redactie van dr. W. Banning en dr. J.D. Bierens de Haan Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem; f 6.90 geb.
In deze tijd van verwarring en onzekerheid heerst een sterke neiging geestelijke erfgoederen te inventariseren - liefst niet in de vorm van een droge opsomming, maar bij voorkeur als een overtuigend pleidooi voor de kracht van edele tradities. De redacteuren van het belangrijke boek ‘Europeesche Geest’ hebben, met hun bekwame medewerkers, stellig goed werk gedaan een cultuurgeschiedenis te publiceren, die in brede kring belangstelling zal trekken: een helder, bondig overzicht van een aantal stromingen, welke op de ontwikkelingsgang van het geloof, de kunst en de wetenschap van Europa een sterke invloed uitoefenden en nog steeds uitoefenen.
De studie van J.D. Bierens de Haan over ‘De geestesbeschaving van Griekenland’ geeft den lezer reeds dadelijk een indruk van hetgeen men onder levend verleden verstaat. Even voortreffelijk is de beschouwing, die Prof. Wagenvoort aan de Romeinse cultuur wijdde. En toch demonstreren de beide opstellen het bezwaar, dat nu eenmaal ieder ‘teamwork’ van geleerden eigen is: een gebrek aan eenheid en aansluiting, dat op enkele punten beslist hinderlijk kan zijn. Waar dr. Bierens de Haan over het Hellenisme schreef, ware het te wensen geweest, dat prof. Wagenvoort met meer nadruk de samensmelting van Romeinse en Hellenistische cultuurelementen had uiteengezet.
Het ligt niet in mijn bedoeling de waarde der verschillende hoofdstukken tegen elkander af te wegen. In één opzicht meen ik echter de bladzijden van prof. Wagenvoort boven die van dr. Bierens de Haan te moeten prijzen: ze bezien het historische minder uit de moderne gezichtshoek, d.w.z. ze getuigen van meer inzicht in de specifieke historiciteit van een aantal verschijnselen uit het verleden (vgl. de opmerkingen over de Griekse democratie op blz. 11 e.v. en die over de democratie in de Romeinse republiek op blz. 101). Een zeer sterk historisch gevoel, naast andere goede kwaliteiten, spreekt ook uit de beschouwingen van prof. Bakhuizen van den Brink over ‘Het oudste Christendom tot Augustinus’ en van prof. Sassen over ‘De geest der Middeleeuwen’.
Ik vraag mij af of het gedeelte over De geest der Middeleeuwen niet
| |
| |
het meest geslaagde van het gehele boek is. In een boek over ‘Europese geest’, dat niet uitsluitend een beknopte cultuurgeschiedenis beoogt te zijn, zou men een reeks essays over de geest van ieder tijdperk mogen verwachten. Nu bleven de hoofdstukken heterogeen, omdat de schrijvers hun taak zo verschillend opvatten. De een schreef in overzichtsvorm, naar een zekere volledigheid strevend (althans wat de talrijke aspecten der cultuur betreft), de ander trachtte vooral de algemene cultuurphilosofische betekenis van bepaalde stromingen of tijdperken vast te leggen. Zo wordt Sassen's diepgravend betoog gevolgd door twee meer pragmatisch-beschrijvende hoofdstukken: ‘Renaissance in Italië’ door dr. J.D. Bierens de Haan en ‘Reformatie en Contra-Reformatie’ door prof. Lindeboom. Het, op zichzelf uitstekende, descriptieve middengedeelte, vindt dan weer zijn voortzetting in een hoofdstuk, waarin dr. W. Banning ‘De moderne wereld’ behandelt in het kader van een beknopte geschiedenis der nieuwe wijsbegeerte. Vervolgens schrijft prof. Pos over ‘Kant en het wijsgerig Idealisme’, terwijl dezelfde auteur het boek sluit met een samenvatting der belangrijkste philosofische denkbeelden van de 19de en de 20ste eeuw: ‘Van Comte tot Bergson’.
Een algemene beschouwing over de Europese geest in de 19de eeuw ontbreekt dus. De grote stromingen van het classicisme, de romantiek, het realisme, het impressionisme en het expressionisme blijven nagenoeg geheel in het duister, hoewel zij zich heel goed voor een samenvattend geschiedphilosofisch en cultuursociologisch essay zouden lenen. De eenzijdig-philosofische oriëntering der laatste hoofdstukken leidt tot een improportionaliteit, die wij niet beter kunnen illustreren dan erop te wijzen, dat voor Goethe (o.i. de zuiverste exponent van Europese geest, die wij ons kunnen voorstellen!) slechts een halve bladzijde kon worden ingeruimd (notabene in een paragraaf over voortzetters van Kant), terwijl de beschouwingen over Hegel 14 bladzijden, die over Marx 6 en over Comte 8 pagina's beslaan.
Ik wil mij niet schuldig maken aan de veelgevolgde wijze van recenseren om alles op te sommen wat een boek nog had kunnen bevatten. De bezwaren van een bepaalde improportionaliteit in enkele onderdelen en een gebrek aan homogeniteit tussen de verschillende hoofdstukken meende ik echter niet te mogen verzwijgen. Ten slotte nog een principiële opmerking. Wanneer wij werkelijk de Europese geest in zijn typische kenmerken willen leren kennen, mag wel naar voren worden gebracht dat deze geest zich niet alleen heeft geopenbaard in een lange reeks kunstwerken en philosofische stelsels of denkbeelden, maar dat zij naar haar wezen altijd ook een titanische inslag heeft gehad. Over de ‘Faustische’ aspecten der Europese cultuur,
| |
| |
speciaal over de geestelijke ondergrond van het bondgenootschap van techniek en natuurwetenschap en over het moderne imperialisme, zwijgt het boek van dr. Banning c.s. geheel. Wij weten echter, dat de schrijvers, die vooral ‘de hoge waarden der Europese cultuur’ wilden doen uitkomen deze tragische kant van onze beschavingsgeschiedenis met opzet buiten beschouwing hebben gelaten. Dat was hun goed recht. Hun doel, bezinning over ‘de beste traditie onzer Europese geestelijke wereld’ hebben zij met dit boek van rijke inhoud zeker bereikt.
P.J. Bouman
| |
Chr. Dawson, De schepping van Europa. Eene inleiding tot de geschiedenis der Europeesche christenheid. vertaling dr. Aug. Cuypers N.V. ‘De Spieghel’, Amsterdam - N.V. ‘Het Kompas’, Antwerpen f 3.90; f 4.90
Christopher Dawson, lector in de cultuurgeschiedenis aan University College, Exeter, debuteerde in 1928 met ‘The Age of Gods’, een belangrijk werk over de cultuur van het praehistorisch Europa. Hij publiceerde daarna een aantal studies over het vroege Katholicisme, gevolgd door het samenvattend werk ‘The making of Europe’, dat thans in een goede vertaling van Dr. A. Cuypers voor ons ligt. De schepping van Europa is een boek over het weinig gekende tijdperk tussen de derde en de elfde eeuw, dat men wel eens de ‘duistere’ Middeleeuwen heeft genoemd. Het geeft een even indrukwekkende beschrijving van de vroege voorjaarsstormen der Middeleeuwen als Huizinga's boek van de Herfsttij.
De schrijver stelde zich tot taak zijn lezers duidelijk te maken hoe uit een chaotisch tijdperk een specifiek Europese cultuur te voorschijn kwam: een synthese van Christendom en Romeinse, Germaanse, Byzantijnse en Arabische cultuurelementen. Iedere Europese natie, die later op culturele originaliteit meende te mogen bogen, is uit een smeltkroes van rassen en culturen ontstaan. Welke invloed de oorspronkelijke bestanddelen na een langdurig groei- en vermengingsproces nu nog uitoefenen, kan men niet bepalen, maar het is wèl mogelijk de botsing en de onderlinge doorkruising van de oude cultuurstromingen te schetsen. Een poging hiertoe vereist een grote belezenheid en een sterke historische intuïtie. Ongetwijfeld beschikt Dawson over beide.
De kern van Dawson's betoog is, dat het christelijk geloof in de vroege Middeleeuwen een kracht van primaire betekenis werd. De enige kracht waarschijnlijk, die sterk genoeg was, de meest heterogene cultuurelementen aaneen te smeden tot een werkelijke Euro- | |
| |
pese cultuur (die later zo rationalistisch en materialistisch werd, dat zij voor de culturele prioriteit van het geloof geen oog meer had en soms zelfs alle vormen van godsdienst naar het gebied der ‘ideologieën’ verwees).
De vroege Middeleeuwen waren niet gelovig op grond van uiterlijke praktijken - ‘zij waren het nog minder omdat de mensen dier eeuwen in hun sociale en oeconomische betrekkingen meer zedelijkheid en humaniteit en rechtvaardigheid zouden hebben getoond dan de menschen van heden; maar zij waren het op de eerste plaats, omdat zij niet geloofden in zichzelf en de menselijke vermogens, maar al hun vertrouwen stelden in iets dat hoger ligt dan de beschaving en niet tot het domein der historie behoort’ (blz. 19).
‘Diem hominis non desideravi, de dag des mensen heb ik niet begeerd: dat is de diepste overtuiging dier periode, ene overtuiging, welke moeilijk gewaardeerd kan worden door den modernen mens, die alle gebeuren beschouwt sub specie humanitatis en die de “dag des mensen” beschouwt als het enig mogelijke doel, waaraan een redelijk schepsel zich kan wijden. Doch blijven wij op dit standpunt staan, dan worden de grootste en duurzaamste resultaten der vroege Middeleeuwen ons even ontoegankelijk als een Boeddhistenklooster voor een zakenman uit het Victoriaanse tijdperk. Een geestelijke slagboom houdt ons dan gescheiden van Europa's verleden, dat wij genoodzaakt zijn van buiten af te bestuderen met de kille nieuwsgierigheid van een archaeoloog, die de resten ener dode cultuur opgraaft’ (blz. 19/20). In het eerste gedeelte van zijn boek bestrijdt Dawson de nog steeds algemeen verbreide opvatting, dat de Grieks-Romeinse cultuur door invallen van de ‘Barbaren’ ten gronde ging. De gang van zaken was veeleer zo, dat de oude beschaving van volledige ondergang werd gered doordat zij op een nieuwe stam kon worden geënt. Door de romanisering der Germanen kon ook het Christendom, dat inmiddels door de Hellenistisch-Romeinse cultuur was geabsorbeerd, snel in Midden- en West-Europa doordringen. Daarbij kwam nog, dat de Kerk, die zoveel van de bestuursorganisatie van het Romeinse rijk had overgenomen, ook in wereldlijk opzicht een lichtend voorbeeld werd voor talrijke primitieve stamgemeenschappen. ‘Zij kon tegelijkertijd de erfgenaam en vertegenwoordigster der oude Romeinse cultuur èn de leermeesteres en leidsvrouw der nieuwe barbaarse volken worden’ (blz. 68).
De ‘Barbaren’ bleven echter niet zuiver passief. Enkele groepen van hen hadden een zelfstandige cultuur, waarvan de kracht en de originaliteit te groot waren om geheel op te gaan in de Christelijk-Hellenistische Middellandse Zee-cultuur. Zo ontstonden geduchte spanningen, die o.a. de ondergang van het rijk van Karel de Grote
| |
| |
verklaren. De gebeurtenissen, die men in elementaire schoolboeken gewoonlijk als ‘invallen van de Noormannen’ schetst, hebben de cultuur-historische betekenis gehad van een Zuidwaartse expansie van de ‘Nordische Welt’. Door ons innerlijk verzet tegen zekere Duitse overdrijvingen zouden wij bijna gaan vergeten, dat de ‘Nordische Welt’ werkelijk een originele en belangrijke cultuur heeft voortgebracht. Opgegraven kunstvoorwerpen uit het tijdperk der Wikingen staan niet ten achter bij de schatten, die men op Kreta of te Mycene heeft gevonden en de Edda doet in menig opzicht niet onder voor de Homerische poëzie. Uit de treffende bladzijden, die Dawson aan de Edda wijdt, citeren wij:
‘De levensbeschouwing der Edda is onmeedogend en barbaars, maar zij is ook in de volste zin heroïsch. Eigenlijk is zij nog iets meer dan dat, want de manwijven van edele stam en de bloeddorstige helden der Edda bezitten een geestelijke qualiteit, die men in de Homerische wereld niet vindt. De geest der Edda-gedichten heeft meer gemeen met die van Aeschylus dan met die van Homerus, al blijft er dan een fundamenteel verschil in religieuze houding. Deze helden streven niet zoals de Grieken naar overwinning en voorspoed als doeleinden op zich zelf. Zij schouwen achter het onmiddellijke resultaat naar een laatste, beslissende proef, die geheel onafhankelijk is van het succes. De nederlaag, niet de zege kenmerkt den held. Vandaar de atmospheer van fatalisme en droefgeestigheid waarin de gestalten van deze heldencyclus zich bewegen. De Nibelungen zijn, gelijk de Atriden, door de machten ener andere wereld gedoemd tot misdaad en rampspoed, maar niets doet hier denken aan hybris - de geest van vermetel zelfvertrouwen in de dagen van voorspoed. Allen, Hogni en Gunnar of Hamdis en Sorli, zijn zich ervan bewust dat zij de dood tegemoet rijden; en zij gaan met open ogen naar hun noodlot. Hier wordt niet getracht, zoals in de Griekse levensbeschouwing, een rechtvaardiging te vinden voor der goden spel met den mens door hun ingrijpen te verklaren als een handhaven van hogere, buiten-wereldse gerechtigheid. Want de goden zijn in dezelfde strikken van het noodlot gevangen als de stervelingen’ (blz. 264/65).
Wanneer Dawson beschrijft hoe de Noordelijke cultuurelementen werden geabsorbeerd door de Christelijk-Mediterrane cultuur, doet hij dit niet met klachten à la Rosenberg over de kerstening der ‘Nordische Welt’. Hij gaat niet uit van bepaalde waarde-oordelen of een rangorde van cultuurwaarden. Dawson schreef als historicus en kon bijgevolg volstaan met een verklaring van de weerstandskracht, waarover het Christendom in de critieke negende en tiende eeuw bleek te beschikken. Een geloof, dat de stormen uit het Noorden evenals de invallen uit het Oosten (de Islam!) zo goed doorstond
| |
| |
als het Christendom in de vroege Middeleeuwen, moest wel over heel bijzondere qualiteiten beschikken. In enige voortreffelijk geschreven hoofdstukken wijst Dawson op de bezielende ijver van een aantal dienaren van het geloof juist in de jaren, die over het bestaan van de Kerk beslisten. Hij geeft een boeiend overzicht van het werk van Augustinus, den geweldigen denker, die talrijke uiteenlopende draden van geloof, theologische speculatie en kerkelijke organisatie met forse greep samenvatte. Voorts een uiteenzetting van de religieuze en de maatschappelijke betekenis van het kloosterwezen.
Het was ogenschijnlijk een nadeel voor de kerk, dat de steun van de ondergaande Karolingische staat (‘een Romeins Rijk zònder de Romeinse wet, zònder de Romeinse legioenen, zònder de Stad en de Senaat’, blz. 271) haar ontviel. In werkelijkheid verwierf zij zich door de noodzaak, op eigen kracht te vertrouwen, een groter weerstandsvermogen dan de Grieks-Katholieke kerk in haar symbiose met het Byzantijnse Rijk. De Katholieke kerk verenigde ten slotte alle krachten, die oorspronkelijk naast en tegen elkander in hadden gewerkt tot een synthese van geloof, sociale en politieke orde, die in wezen voldoende eenheid van levensstijl had om de naam van een nieuwe cultuur te mogen dragen. Dat ook deze cultuur reeds in haar bloeitijd kiemen van ontbinding bevatte, is een probleem, dat Dawson meermalen even aanroerde, doch dat hij verder buiten beschouwing kon laten.
P.J. Bouman
| |
Benda naar aanleiding van zichzelf over mensch en menschheid
Julien Benda, La jeunesse d'un clerc Gallimard, Paris
Ik benijd de Fransche literatuur om zulk soort boeken. Zij moesten de basis van iedere letterkunde vormen. Zij leeren ons den mensch kennen en geven ons belangstelling voor den mensch. De groote binnenplaats der Fransche letterkunde is als het ware een mozaïek van dergelijke werken. Daarvan weer het middenpaneel vormen Montaigne's ‘Essays’ en Roussau's ‘Confessions’, die schetsen waarin een mensch zichzelf tracht uit te beelden, om ons anderen ‘den mensch’ in zijn gecompliceerdheid en zijn eigenaardig psychische grensvorming te leeren kennen. Pas rondom zulk een middenplein kunnen zich dan de galerijen der verbeeldingsromans vormen. De diepe menschkundige waarde van den Franschen roman komt voort uit het feit dat deze belletrie verbinding had en heeft met de rijke moralistische en portrettistische literatuur van het volk, dat ik het litteraire volk bij uitnemendheid vind, omdat zijn belangstelling van nature gericht is op dat wat het onderwerp der
| |
| |
literaire kunst bij uitnemendheid moet zijn, en in andere landen dikwijls opzij geschoven wordt: den mensch!
Ik geloof dat Benda een uitstekend werkje aan deze Fransche schatkamer heeft toegevoegd.
‘Un mot sur mon mobile. Il ne fut point le plaisir de traiter de ma personne, mais d'ordre plus généreux. Je crois que, dans un certaine famille humaine qui traverse toute l'histoire et y aura joué quelque rôle - disons schématiquement les tenants de l'idéalisme absolu - j'aurai été un exemplaire assez complet. C'est le désir d'offrir au psychologue une description un peu poussée de ce spécimen qui m'a fait faire ce livre. C'est un mouvement de savant. Je voudrais verser aux annales de la science de l'Homme une observation bien faite sur un certain type humain.’
Ik heb dien langen zin uit de voorrede van zijn boek aangehaald, omdat ik bewondering gevoel voor de juiste wijze waarop hij zelf de waarde van dit boek bepaald heeft: Het is inderdaad een bijdrage tot de typologie der menschheid. Ik weet niet in hoeverre Benda zelf van de verschillende typologieën, die men in deze eeuw heeft trachten op te stellen, op de hoogte is. Maar als hij bedoelt dat in hem het menschentype dat Kretschmer het schizothyme type, Pfahler het type van de ‘vaste inhoud’ genoemd heeft, dat nog onlangs in Nederland door Mr. Hartzfeld als het verstands-type beschreven werd (Intuitieve Menschenkennis), dat Ewald het idealistische noemde, dan heeft hij volkomen gelijk. Al deze typologieën boeten aan practische waarde in, omdat de menschentypen die zij vooropstellen in zuiveren vorm weinig voorkomen. Ieder mensch is meer of minder - zoo we psychische standaardtypen aannemen - een meng-type. Ik heb bewondering voor Benda's kijk op het eigen karakter, wijl hij zelf kon constateeren hoe hij hierop een uitzondering vormt. Hij is inderdaad één menschentype in bijna puren vorm. Dat wil zeggen, dat de eigenschappen die een bepaald type, theoretisch gezien als correlaten van zijn psychische kern moet hebben, en in werkelijkheid dikwijls niet bezit, bij Benda aanwezig zijn. Een corset waaraan geen balein ontbreekt, een parapluie waarvan geen balein stuk is. Zeldzaamheid.
Ik ben er bijna verlegen mee, om nu in kort bestek Benda te typeeren, nadat hij zoo veel van zich verteld heeft.
Ik vind een drietal eerste caracteristica: on-tragisch; anti-sentimenteel; anti-praktisch of anti-realistisch zooals hij dat noemt. Benda zou misschien zelve er aan toevoegen dat hij on-sociaal is. Maar dat is de foutieve kijk die ten slotte ieder mensch op een of ander onderdeel van zijn eigen zieleleven heeft - de bekoorlijke fout die in iedere auto-biographie sluipt.
| |
| |
Benda, de pure ‘clerc’, de man des geestes, de hoveling van een bijna nooit-gecourtiseerde menschengroep, de hoveling der eruditie, meent dat hij geen sociaal gevoel heeft, (hoewel wèl een sociaal oordeel). Maar ik ben geneigd met de Amerikanen in de litteraire psychologie een ‘behaviourism’ te huldigen. Wat heeft X. ten slotte geschreven! En als nu een philosopheerend essayist en romancier altijd in het sociale ingrijpt. Wanneer zooals bij Benda, zijn twee beste werken ‘Belphégor’ en ‘La trahison des Clercs’ - werken zijn van sociale analyse en wat het laatste betreft van sociale waarschuwing - want Benda waarschuwt den stand der Klerken tegen hun wereldsch-politieke passies, dan noem ik zulk een auteur bij uitstek sociaal.
En wanneer ik verder op den typologischen achtergrond van dit boek zou mogen doorgaan, zou ik het sociale meeleven niet als kenmerk willen nemen noch van de ‘idealisten’ tot wie Benda zich terecht rekent, noch van de realisten. Het sociaal-meeleven kan beide groepen eigen zijn, maar ik geef toe, bij de realisten is het een zelden ontbrekend correlaat.
Benda is on-tragisch. Deze hoofdkleur zijner mentaliteit heeft hem direct terzijde doen staan, verwijderd van de meesten zijner tijdgenooten. Ik voel dit met hem mee. Sinds de romantiek van 1800 tot 1850 is de mensch tragisch, dat is gesplitst van ziel, tot pessimisme geneigd, ontdaan van de kracht tot vriendelijke berusting. Dat wil zeggen, ook voor dien tijd waren er tragische, ook na dien on-tragische menschen. Maar het litteraire, het mode-ideaal is op tragisch blijven staan. Met nuancen natuurlijk. Van af den alleenling met wilde haren, den verlatene, den Werther-mensch, over den Baudelairiaanschen fin-de-siècle man, die zijn kat streelt en de schouders ophaalt, wegens zijn gebrek aan verdriet over de ontrouw zijner maîtresse, tot Dmitri Karamazow en den Dionysischen Blut-und-Boden jongen, met vurige kooloogen en de getrokken dolk. Tragische menschen! Daar tegenover staat de geharmoniseerde, positieve, aanvaardende mensch, die niet te veel heimwee en niet te veel wroeging heeft, die tijdens de Fransche 17de eeuw als ‘honnête homme’ werd geprezen, en - dien Benda belichaamt in den vorm van man des geestes (clerc). Hij toornt niet tegen het lot noch tegen zichzelf. Totaal verschillend van Montaigne, minnaar der stijl-vormen van den droom, terwijl Benda als Spinoza denken en spreken wil met mathematische stiptheid, is hij, waar hij het on-tragische leven aanprijst, verwant met dezen grooten voorganger die voor boeken als Benda's ‘La Jeunesse d'un clerc’ den weg baande -. Ik wil een zin aanhalen, waarin Benda zichzelf in het kort karakteriseert, tevens aangevend dat hij tegen zijn ‘ik’ niets heeft in te brengen. ‘J'ai accepté ma forme d'esprit
| |
| |
mathématique, ma culture gréco-latine, ma mentalité juive, avec ce qu'elles comportent nécessairement de limitatif, de non “total”, pour ma compréhension du monde, pour ma sympathisation avec l'homme. J'ai accepté ma nature de pur intellectuel avec ce qu'elle a fatalement de peu dévoué, mon culte de l'idée pure avec ce qu'il a d'antisocial. J'ai accepté d'être ce que je suis, et surtout de n'être pas ce que je ne suis pas.’ Uit dezen on-tragischen aard komt dan het anti-sentimenteele voort. Het woord is niet geheel juist. Het gevoel zooals de werkelijke romantici het tot uiting brachten is Benda nog sympathiek. Zijn meest geliefkoosde auteur is zelfs Lamartine. Maar ik geloof dat de idealiseering van het vaaggelaten, het niet tot uitdrukking gekomen gevoel, zooals de symbolisten van zijn generatie het ‘beoefenden’ - en daarna het mengsel van gevoel met intuïtie - dat Benda's vijand Bergson in de mode bracht, en dat van intuïtie met instinct (waarin het gevoel reeds zoek is), dat men tegenwoordig het ‘modeklimaat’ zou kunnen noemen, zijn wrevel wekken. Benda is te verstandig om het irrationeele te loochenen. Doch als van aard ‘classiek’ mensch en latiniseerende ‘clerc’, wenscht hij niet dat de mensch het in hem werkende irrationeele heiligt. Hij wil erkennen, ordenen, vastleggen - zooals in zijn Bergson-bestrijding tot uiting kwam. Hij wil niet dat de mensch zich in den levensstroom werpt en meent, nu ben ik zelf Congo of Amazone geworden, doch als goed geograaf het stroomgebied tracht te onderzoeken en in kaart te brengen. Ten slotte is hij anti-praktisch, anti-realistisch. Hij wil niet dat de mensch des geestes de geest direct in de praktijk brengt. Hij studeerde wiskunde, maar voelde voor techniek, zelfs voor physica en chemie niet de minste neiging. Hij
beschrijft in zijn romans geen milieu om het milieu, het tastbare, concrete, schilderachtige, maar als ideoloog laat hij een gedachte zich in een menschenlot ontplooien - en als aestheticus, die zeer musicaal is, heeft hij er behoefte aan dat zijn ideeën in zinnen met schoonen klank gevat worden.
Als iedere idealist is hij extremist, in den zin waarin de kalme Spinoza een extremist was, even goed als de dolste romanticus. En hij bekent dat ook. Typologen, die Pfhaler's reeds genoemde indeeling in menschen met ‘festen und fließenden Gehalten’ gedenken, zullen dezen zelf-analyseerenden zin, karakteristiek voor het type, ‘met vaste inhoud’ waardeeren: ‘Je sais fort bien que la vie sentimentale ne se met pas en équation, mais je veux qu'elle s'y mette’.
Ik heb gemeend er goed aan te doen om de plaats die mijn bespreking mag innemen, te gebruiken door op de typologische waarde van dit zelf-portret te wijzen. Het zou vermakelijk geweest zijn,
| |
| |
wanneer ik uit het rijke, geestige, soms gezellige anecdotenmateriaal van dit boek had geput.
Men ontkomt niet aan zijn tijd. Ook deze staticus latinist die de vloeiende, dynamische levensopvatting haat, heeft toch veel geprofiteerd van allerlei negentiende-eeuwsche en twintigste-eeuwsche dynamische opvattingen en onderzoekingen waarvan hij zoo wars is. Hij beschrijft zich niet slechts. Hij laat zich ook worden. Hij verklaart zijn vorming zeer biologisch-darwinistisch uit zijn Joodsche voorouders, uit de sociale verhoudingen waarin zijn ouders leefden, uit de wijze waarop hij door zijn vader en moeder werd opgevoed. Deze milieu-beschrijvingen hebben me evenzeer geboeid als de ziels- en geestes-analyse die Benda van zich zelf heeft gegeven. Als bijdrage tot de kennis der Joodsch-Fransche gegoede burgerij van second empire en derde republiek schat ik dit werk van een zielserfgenaam en ooggetuige zeer. Het is geen hartstochtelijk gesprek dat ik door middel van dit boek met den schrijver voerde. Maar zoo'n koel en verstandig gesprek doet ons goed, vooral wanneer het zoo sierlijk gevoerd wordt. - Benda wint het pleidooi ten gunste zijner eigen mentaliteit, het pleidooi dat geen autobiograaf bekent te willen houden, maar toch houdt, door ons een gevoel van verfrissching te geven, wijl we eens met een man des geestes om der wille van den geest gesproken hebben.
Siegfr. E. van Praag
| |
Julien Benda, Un régulier dans le siècle Gallimard, Paris
Het is met dit derde en laatste deel van Benda's autobiografie als met zijn vorig werk: deze groote geest is in zijn wezen even tegenstrijdig als in zijn effecten. Hetgeen al dadelijk wijst op de volkomen oprechtheid van zijn geschriften. Hij irriteert ons en boeit ons, doet ons de schouders ophalen bij het lezen van vele onbenulligheden, au sérieux genomen door den autobiograaf die alles even belangrijk vindt van zichzelf; en hij dwingt onze bewondering af, minder voor de radicaalheid van zijn koppige integriteit dan voor de verhevenheid zijner humane idealen. Hij is een misanthroop wien het Leven geen enkele concessie leerde doen; hij heeft altijd zijn best gedaan, zoo weinig mogelijk last te hebben van zijn tijdgenooten; hij heeft zeventig jaar geleefd in een hem opgedrongen milieu, met in de kiem verdorde verwachtingen, met meer verachtelijkheid dan haat, met het gevoel, zijn bestemmingsplicht te vervullen gelijk een ambtenaar zijn betrekking handhaaft in afwachting van den pensioengerechtigden leeftijd: voor Benda: den dood.
Ten slotte is het standpunt van den ‘clerc’ het pis-aller van een
| |
| |
onaangepaste. Er ligt aan Benda's clericaat, dat hij trouwens minstens eens per dag verloochende in de practijk (wat hij volmondig erkent, te betreuren), een onmiskenbaar minderwaardigheidscomplex ten grondslag. Hij is een verwend jongetje gebleven, dat niet mee wil spelen omdat hij zich voor zijn onhandigheid, of voor zijn onontwikkelde spieren, of voor een geneerende spel-uitbundigheid waarbij hij zijn eigen stem zou hooren juichen, tegenover de kameraadjes schaamt. Zijn verontwaardiging over de Dreyfus-zaak, die in hem het besef duidelijk maakte, dat de menschen in twee hoofdsoorten zijn in te deelen, (hij zal aan deze classificatiezucht zijn leven lang een stevig houvast hebben), moet hem even welkom geweest zijn als aan zijn zeer jeugdigen XVIIe-eeuwschen geestverwant (of zielgenoot) Alceste, diens verloren proces. Al wat Benda sinsdien aan afgrijselijks in het leven meemaakte, de overrompeling van België in 1914, de verovering van Abyssinië en de inmenging der totalitaire staten in het Spaansche conflict, - dat alles heeft hem de bittere voldoening geschonken, zich aanvankelijk niet vergist te hebben in de Menschheid:
...Je haïs tous les hommes,
Les uns, parce qu'ils sont méchants et malfaisants,
Et les autres pour être aux méchants complaisants...
En we begrijpen, na het lezen van ‘La Jeunesse d'un Clerc’, ‘Précision’ en ‘Un Régulier dans le Siècle’ beter en scherper de verontwaardiging van Jean-Jacques over het feit, dat Molière zijn Alceste heeft gemaakt tot het middenpunt van een blijspel.
Bovenal heeft Benda een zedelijk standpunt willen innemen. ‘Une position morale’, zoo luidt een zijner meest representatieve zinnen (p. 150), ‘est une tout autre chose que le doute scientifique et (que) l'état de clerc n'a rien du dilettante’.
Benda wacht op den dood. Hij schreef ‘Un Régulier’ in de verwachting dat het zijn laatste boek zou worden; het is een lijvige bundel codicillen bij die lange reeks keurig en nauwkeurig opgestelde geestelijke testamenten, waarvan het allereerste, in 1910 verschenen, reeds ‘Mon premier Testament’ heette. Deze vijand van Bergson baseert zijn verontwaardiging over het onrecht in de wereld op het verfoeien van al wat onrechtvaardigheid en gebrek aan logica beteekent. De inval in België is minder gruwelijk omdat de Duitschers het land hebben uitgemoord (dat hebben ze in de Fransche bezette gebieden evenzeer gedaan), dan omdat Duitschland de neutraliteit had geschonden van een land waarvan het zelf die neutraliteit had gewaarborgd: daarom gaat de vergelijking met de door de Russen in Oost-Pruisen gepleegde wandaden niet op.
Zijn haat voor de vrouw is consequent. Hier staat Benda erg ver van
| |
| |
een Montherlant: deze wil hoofdzakelijk, in zijn heiligdom van kunstenaar, niet gestoord worden door de inmenging, in zijn leven, van de ‘biophagen’ bij uitnemendheid: de verliefde of de liefhebbende vrouw; maar zijn temperament dwingt hèm, het verachtelijk gebruiksartikel op tijd en stond te consumeeren. Bij den mathematicus Benda ontbreekt deze prikkel (grosso modo althans). Zijn misogynie heeft een zedelijken oorsprong. De vrouw, het huwelijk, het gezin, eischen de ‘anti-clericale’ (Iet wel: in de loutere Bendaëske beteekenis van het woord!) plicht, de gedachte in dienst te stellen van iets maatschappelijks.
En nu hij, na zeventig jaar zwerven op een oceaan - waarvan de golfslag heel wat machtiger was dan zijn eigen wil, een kalme zee te bevaren of een stormachtige tot rust te dwingen - land in zicht krijgt; nu, dus, het eind van de beproeving, wiskundig of statistisch berekend, nabij mag heeten, nu is hij om slechts één ding diep verheugd: dat zijn coelibaat standvastig is geweest, en hij geen nieuw levend wezen de ongevraagde beproeving heeft opgelegd, die hij, onvolgroeid Weltschmerzlijder en onschuldig slachtoffer van ouderlijke onverantwoordelijkheid, zoolang heeft moeten doorstaan.
Martin J. Premsela
| |
Europeaan en Duitscher
Dr. P J. Bouman, Van Renaissance tot wereldoorlog H.J. Paris, Amsterdam; f 3.75, f 4.50
Is er een Homo germanicus? In den zin zooals men b.v. van den homo economicus kan spreken als ideaal-typische figuur. De vraag wil, dunkt mij, niet uit de gedachten wijken van ieder, die zich, inzonderheid sinds 1933, min of meer dringend en vaak met het probleem heeft bezig gehouden, dat Duitschland de wereld weer stelt. Meer dan een theoretisch probleem. Immers: het is niet minder dan dat van ons aller toekomst. Men kan, in de laatste jaren, bijna geen grooter of kleiner geschrift, geen verhandeling of artikel over het land in kwestie ter hand nemen, of het rijst expliciet of impliciet uit de bladzijden op. Twee voorbeelden slechts uit één tijdschrift-nummer: een der jongste van Schwarzschild's ‘Tagebuch’. De vermaarde kenner van al wat Duitsch is stelt daar in een artikel: ‘Lord Halifax spricht zu fremden Menschen’, de vraag: ‘Is de homo germanicus werkelijk zóó’? Waarmee hij dus, als een axioma, het bestaan van den ‘Duitschen mensch’ als bizonder type vooropstelt. Zijn betoog strekt om, aan een bizonder geval, weer eens aan te toonen, dat de Britsche ‘gentleman’ van het publicschool-Oxfordtype, zooals Lord Halifax er een is, van de psychologie van den gemiddelden Duitscher een volkomen foutieve, ja imaginaire voor- | |
| |
stelling heeft. En Schwarzschild durft, zegt hij uitdrukkelijk, in ieder geval de bewering aan, dat de opvatting, zooals die uit een recente rede van dezen lord omtrent de geestesgesteldheid der Duitschers bleek, voor 99 percent van zijn, Schwarzschild's, landgenooten niet geldig is. In hetzelfde nummer kan men, als vanzelfsprekend, in de inleiding tot interessante historische mededeelingen van den bekenden Franschen ex-premier André Tardieu, Clemenceau's medewerker, de uitdrukking: ‘het eeuwige Duitschland’ aantreffen. Het eeuwige Duitschland, waartegen de Franschen van '14 tot '18 een strijd op leven en dood - van
Frankrijk - moesten strijden en dat, na een korte eclips, in zijn echte en verschrikkelijke gedaante sinds '33 is herrezen. Is deze opvatting, die van den gemiddelden beschaafden Franschman, niet eene, die impliciet het bestaan van den eveneens seculairen Homo Germanicus aanneemt? Hoe licht zou het vallen, deze voorbeelden te vertien- ja verhonderdvoudigen! Slechts één zij nog vermeld, omdat er, in den vorm van een controvers, het eminent ‘practische’ karakter van het probleem - indien het als probleem wordt beseft en niet als axioma aanvaard - zoo bizonder duidelijk uit spreekt. Ik denk aan een verschil van meening over de historische wortels der thans in Duitschland heerschende ideologie, - heerschend over het volk, opgelegd en systematisch doorgevoerd door den Staat, wat, zooals vooral Dr. Rauschning in zijn voortreffelijk boek: ‘Die Revolution des Nihilismus’ heeft aangetoond, in het geheel niet zeggen wil, dat de werkelijke heerschers in het huidige Duitschland, de nieuwe ‘élite’, zelf eenige ‘ideologie’ aanhangen - dat men kan aantreffen in het te Parijs verschijnende ‘Zeitschrift für freie Deutsche Forschung’ naar aanleiding van het, ook volgens den recensent, uitmuntende boek van een Franschen geleerde, professor Edmond Vermeil: ‘Doctrinaires de la révolution allemande’. Deze recensent, Dr. Bruno Frei, bestrijdt met alle waardeering van Vermeil's groote eruditie en scherpzinnigheid, diens opvatting, dat het Nazisme een rechtstreeksche voortzetting is van de Duitsche gedachte. Ook deze Fransche geleerde immers neemt deel aan de gedachte, dat er een ‘eeuwig’ Duitschland is. Frei zegt: volgens Vermeil heeft het Duitsche nationalisme een religieuzen wortel; het is het legitieme erfdeel der Reformatie; het is romantisch-religieus en niet, zooals het nationalisme der Westersche volken, logisch-rationeel. De marxistisch - vergis ik
me niet, vulgair-marxistisch-georiënteerde - recensent nu bestrijdt dit. Hij wil aantoonen, dat eerst sinds de Fransche Revolutie en den diepen - zoowel positieven als vooral ook negatieven - invloed, dien zij op het Duitsche geestesleven heeft uitgeoefend, een geestelijke verwijdering, iets als een afgrond tusschen Duitschland en het Westen is ontstaan. Het is hier de plaats niet - de ruimte
| |
| |
vooral zou er voor ontbreken - om deze controverse nader toe te lichten en er een eigen meening over te formuleeren. Het zij genoeg er nog eens op te wijzen, dat het inderdaad om veel meer gaat dan om een ‘Doctorfrage’. Indien Schwarzschild, Tardieu, Vermeil en honderd anderen gelijk hebben, is er, ook in een afzienbare toekomst, ook na een nieuwe katastrofe - een nieuwen wereldoorlog b.v. - geen sprake van, dat Duitschland en de Duitschers zich in hun, door de natuur (de geographische omstandigheden) en de geschiedenis (van de laatste 1000 jaar) voorgeschreven lotsbestemming ooit duurzaam zouden kunnen schikken, ooit zich zouden ‘aanpassen’ aan het Westen. Indien de Homo germanicus werkelijk bestaat - en zeer veel schijnt er, in ieder geval, voor te pleiten - kan men zich geen vreedzaam Europa, geen Europa, dat niet steeds op den rand van de hel zou wankelen, denken zonder een politiek machteloos Duitsch volk, machteloos zooals het van 1648 tot 1848 - grosso modo - was.
Is het te stout om aan te nemen, dat dit probleem, het verschrikkelijke probleem van de ‘existentie’ - om een mode-woord te gebruiken - van den Homo germanicus eigenlijk ten grondslag ligt aan de verleden jaar verschenen inhoudrijke en vlijtige studie, die de trouwe medewerker van deze periodiek Dr. P.J. Bouman het licht deed zien onder den titel: ‘Van Renaissance tot Wereldoorlog?’ De titel wekt eenige bevreemding, die de ondertitel: ‘Vier eeuwen Europeesche cultuurgeschiedenis’, m.i. niet opheft. Immers: van ‘Renaissance’ - een toch in hoofdzaak met cultuur-historischen inhoud geladen woord, dat meer een ontzaglijk complex van cultuur-historische verschijnselen dan een af te bakenen tijdvak der Europeesche geschiedenis omvat - zou men eerder tot ‘Romantiek’ b.v. of tot ‘Verlichting’ verwachten, dan tot ‘Wereldoorlog’. In dezen titel ligt iets dat niet klopt. Is het historisch te rechtvaardigen, zoo geheel onvergelijkbare historische objecten als begin- en eindpunt van een onderzoek te stellen? En dat de ondertitel, die dan in ieder geval beter de hoofdtitel had kunnen zijn, deze anomalie zou opheffen of verzachten, kan toch moeilijk worden aangenomen. Een cultuurgeschiedenis, dus: een geschiedenis van wat men, vulgair, meestal onder het woord ‘cultuur’ samenvat, waarbij dient opgemerkt, dat er over den inhoud van dit woord zeker diep verschil van meening kan bestaan, al omschrijft de auteur bij het begin van zijn Inleiding: Cultuur is de levensstijl van een samenleving, zulk een geschiedenis kan slechts zeer willekeurig door een oorlog - hoe geweldig die ook zijn moge - worden begrensd. Is de oorlog zelf een cultuur-verschijnsel of althans de uiting van een bepaalde cultuur? Onderbreekt of beëindigt hij een bepaalde cultuur-ontwikkeling, of voltooit hij deze? Zie, zulke vragen doet de titel reeds
| |
| |
rijzen. En Inleiding zoowel als inhoud niet minder. Een gebrek of fout is dit zeker niet. Integendeel: indien een boek, vooral een wetenschappelijk geschrift, geen vragen deed rijzen, waar zou het voor dienen? Maar wel mag men vragen, of de vragen die de studie stelt, juist gesteld zijn. Of de eigenlijke kwestie of kwestie's, waar het om te doen is, genoegzaam duidelijk aan de oppervlakte treden en zijn geformuleerd. En daarop zou ik, naar aanleiding van Dr. Bouman's jongste geschrift, niet gaarne ja zeggen. De Inleiding culmineert, dunkt me, in deze conclusie: ‘Wij zijn op weg ons historisch oordeel over de laatste vier eeuwen te herzien. De levensstijl - [zie de definitie van den auteur hierboven: levensstijl = cultuur] - die ons, West-Europeanen, het sterkst beïnvloed heeft, is in een tijd van geweld en machteloosheid ten gronde gegaan. Irrationeele krachten, die wij reeds verdwenen achtten, flitsen weer door ons oude werelddeel. Het terugzien op het verleden kan het begrip scherpen voor de cultureele mogelijkheden der naaste toekomst.’ Een conclusie, die te veel en te weinig zegt. Indien wij ‘op weg zijn’, indien wij, anders gezegd, verplicht zijn ons historisch oordeel over de laatste 4 eeuwen te herzien, d.w.z. zooals de auteur min of meer uitvoerig doet, in critischen zin te herzien, in den geest te herzien, zooals sommige, vooral Duitsche denkers (een Schopenhauer, een Burckhardt, een Nietzsche, - vreemd genoeg noemt Dr. Bouman de radicaalsten van deze Duitschers, beiden toevallig ook nog practische antagonisten maar theoretische broeders: Ludwig Klages en Theodor Lessing niet) reeds sinds decenniën hebben gedaan, dan moeten wij niet slechts 4 eeuwen terugzien of teruggaan, maar minstens 10 en liever 25. Een terugblik, die ons hetzij naar het begin der Europeesche Middeleeuwen voert of naar het ontstaan der Grieksche philosophie. De cultuurontwikkeling van Europa, die ons de huidige
wetenschap, de huidige techniek en den huidigen oorlog heeft gebracht, is - weten wij toch zeker sinds Max Weber - een rechtstreeksche voortzetting van de Europeesche, specifiek Europeesche, unieke ontwikkeling onzer Middeleeuwen. (Van onze Middeleeuwen in tegenstelling tot die van andere groote culturen: de Chineesche of de Indische b.v.). En dat onze levensstijl, alias cultuur, d.w.z. de Westersche cultuurvormen, ruw weg gesproken, die der Westersche zoogenaamde democratieën (de Amerikaansche als grootste toch zeker niet te vergeten!) ten onder zouden zijn gegaan in een tijd van geweld en machteloosheid, is dit niet een ‘defaitisme’, dat zoomin den ‘democraat’ - als hoedanig wij den auteur toch wel mogen beschouwen, daar hij, voor zoover mij bekend is, noch ‘Nazi’, noch ‘Stalinist’ is - als den historicus past? Men kan, redelijkerwijs gesproken, niet ontkennen, dat onze cultuur of levensstijl - de westersche dan - groot gevaar loopt, onder te
| |
| |
gaan. Aan profeten heeft het in dat opzicht sinds Burckhardt, en vooral sinds 1914 niet ontbroken. Maar mag de historicus zeggen, dat het al zoover is? Hij gaat daar ongetwijfeld zijn boekje mee te buiten.
Wat is eigenlijk de these, die Dr. Bouman in zijn boek heeft trachten te fundeeren? Het is misschien het beste, ze met enkele zijner uitspraken te belichten.
‘Omstreeks 1880 raakte de Westersche wereldlijk-intellectualistische cultuur over haar hoogtepunt heen. Haar disproportionaliteit kwam steeds duidelijker aan het licht en voor het eerst sedert langen tijd werd twijfel geopperd aan het rationalistisch absolutisme der wetenschap.’ (blz. 264)
‘De oorlogscatastrophe van 1914 was geen toevallige gebeurtenis; zij lag besloten in een langdurige ontwikkeling der cultuur, zij was een symptoom van de innerlijke ontwrichting van een samenleving, die de krachten welke zij had opgeroepen, niet meer kon beheerschen.’ (blz. 276)
‘In de groote lijnen van mijn onvolledige schets kwam vooral naar voren, hoe de expansieve West-Europeesche levensstijl ook het gebied der meer irrationeele Midden-Europeesche cultuur veroverde. Toch drong het Westelijk rationalisme nooit tot in de kern der Midden-Europeesche cultuursfeer door. Duitschland en Italië namen wel het industrialisme en bepaalde vormen van democratie over, doch de ware geestdrift voor het klassieke Manchester-kapitalisme en het Fransche gelijkheidsidealisme hebben zij nooit gekend. Mijn these over de fundamenteele verschillen tusschen de West- en de Midden-Europeesche cultuur, waarvan de beteekenis voor de 19e eeuw scheen te vervagen, wordt door het verloop van de gebeurtenissen sedert 1914 bevestigd. Opnieuw is gebleken, welke diepe kloof Midden- van West-Europa scheidt. De as Rome-Berlijn duidt méér aan dan een recente politieke constellatie. Zij heeft een cultuurhistorische voorgeschiedenis, die zich over eeuwen uitstrekt.’ (blz. 277)
De stelling is dus: er zijn fundamenteele verschillen tusschen het Westen en het Midden van Europa (Duitschland). Waarom Italië, welks ontwikkeling, ook cultureel, een geheel andere is geweest, hier op ééne lijn wordt gesteld met Germanië, is onduidelijk en m.i. een absurditeit. Die fundamenteele verschillen zijn seculair. Dr. Bouman erkent dus het bestaan van den Homo germanicus, minstens sinds 4 eeuwen. Maar er is geen reden hem dan geen veel langer existentie toe te kennen. Hij dateert (Fransche these) zeker al uit de vroege Middeleeuwen: de ineenstorting van het Karolingische Rijk. De Homo germanicus heeft zich, ook in de 19e eeuw, niet aan het Westersche denken weten aan te passen. Tot zoover verdedigt Dr.
| |
| |
Bouman een stelling, die vóór hem reeds door de beste Duitschers (een Max Weber, een Troeltsch, Marxisten als Mehring) was toegelicht. Ware het daarbij gebleven en had de schrijver dit aan de hand der West- en Middeneuropeesche geschiedenis nog eens toegelicht, hij zou geen overbodig, misschien een nuttig werk hebben verricht. Maar hij is verder gegaan. Hij heeft bovendien de stelling willen verdedigen, dat de specifiek Westersche (Fransche en Britsche) cultureele ontwikkeling in zichzelve de kiemen van ondergang draagt. ‘De tragedie van het moderne Europa - waarschijnlijk van alle huidige modern-industrieele culturen (?? v. R.) - ligt in de wanverhouding tusschen de ware cultuurscheppende krachten en de ongebreidelde technisch-materialistische expansiviteit; een wanverhouding, die ook tot uiting komt in de wijze, waarop de kennis van den mensch achterbleef bij de wetenschap der levenlooze natuur.’ Men kent de wijs en den tekst. Burckhardt is tegenwoordig populair onder intellectueelen. Het cultuur-pessimisme van een kleine Duitsche élite (de lijn Schopenhauer), specifiek Duitsch cultuur-verschijnsel, is sinds 1933 mode geworden, ook in ons land. Het is echter een gevaarlijke en, wat uit een wetenschappelijk oogpunt erger is, nog altijd niet bewijsbare these. Ook Dr. Bouman is daar niet in geslaagd. Zijn studie getuigt van groote vlijt en groote belezenheid. Maar de stelling, dat de Westersche cultuur ten onder moet gaan, omdat zij in zichzelve ontbindende krachten heeft, die zij niet kan meester worden, is een hypothese. Meer niet. Indien Europa door de seculaire existentie van den Homo germanicus - en door niets anders, want de Italiaansche mensch is niet gevaarlijk! - tot ondergang in een nieuwen wereldoorlog is veroordeeld, wil dit immers in 't geheel niet zeggen, dat het Westersche rationalisme in de wijdere overige wereld (Amerika, Rusland, het nieuwe China, Australië, Afrika) niet glansrijk zal
voortleven, zij 't in andere gedaanten.
W. van Ravesteyn
| |
De samenspraak met zichzelf
Julien Green, Journal (tweede deel) 1935-1939 Plon, Parijs
Er is grondstof en half (of heel) fabrikaat. Het is de taak van den schrijver het eerste tot de andere categorieën te transformeeren. Zoo besluipt dengene, die door de spanningen van de ‘directe actie’ bezocht wordt, niet de behoefte een dagboek te houden, tenzij over uiterlijke dingen zooals een schilder buiten schetsen maakt. De waarde van het dagboek wordt bepaald door de mate van de sincérité. Sincérité is voor hem innerlijke waarheid. De drang, die gemakkelijk tot een obsessie wordt, in talrijke groote Fransche
| |
| |
schrijvers daartoe werd, ontspruit uit de vrees dupe te zijn, in dit geval van zichzelf, van zelfbedrog.
Green bekent zich hiermee evenals in andere opzichten tot de school van Gide, herhaaldelijk haalt hij uitspraken van Gide aan. Een determineerende trek van het wezen bindt hen, welke voor een ieder, die dit en andere werken van Green leest, niet behoeft te worden blootgelegd. Deze beiden gemeene vereenzaming naar zekere zijde bevordert de begeerte den ban van de persoonlijkheid te breken door velen deelgenoot te maken van indrukken, gewaarwordingen, overpeinzingen, door dagelijksche ervaringen ingegeven. Maar de wetenschap, dat velen ze zullen lezen, belemmert de immediaatheid van de uitstorting en daarmee de goede trouw, in den fijnsten zin van het woord. Green beseft dit, ettelijke malen komt hij op dezen weerstand terug, dien hij met alle middelen tracht te verhelpen, al neemt hij zich voor geen dagboek meer te houden, althans het publiceeren er aan te geven.
Het tweede stadium in zijn ontwikkeling zou zich aldus voltrekken. Het eerste vervulde zich met het schrijven en openbaar maken van deze aanteekeningen, wat met de verzwakking van de kunstkracht, het ware scheppingsvermogen, zoozeer samenviel, dat de storing van het evenwicht ten gevolge van dit falen hem moest drijven tot het vastleggen van wat in den stroom van de dagen bezinkt, althans eenig spoor laat. Maar daarmee verergerde hij die onmacht, omdat in deze bladen als in een fuik de visschen binnenzwemmen, waarvan de herinnering hem anders, in welke vervorming ook, voor het schrijven van romans of verhalen gediend zou hebben. En daar de sincérité het zwaarst is wanneer ze zich aangaande eigen gebreken, die zich aan den wil onttrekken, laat gelden, komt eenige malen met klem aan den dag, welk een moeite hij met het componeeren van zijn laatste werken had.
Al deze notities ontleenen hun beteekenis aan die van dengene, die ze schreef en die, niet bij toeval, schrijver is. De verscheidenheid maakt het boek tot meer of minder dan een zielsbelijdenis, hoe men het neemt. De ziel, het buitenzinlijke, het onuitsprekelijke speelt er een groote rol, maar deze vluchtige aanrakingen wisselen af mèt, krijgen relièf dóór andere met gemakkelijker aan te boren lagen van besef of waarneemvermogen.
Zelf omschrijft hij zijn doel als een zoo getrouw mogelijk portret van een schrijver uit onzen tijd. Hij beproeft aan droomen een vorm te geven, het onwerkelijke wezenlijk te maken. Hij onthult zich hier als een Godzoeker, die het leven wil te buiten gaan: ‘chaque homme recommence l'histoire du monde, chaque homme la finit’.
‘Le voyageur sur la terre’ heet een van zijn bundels. Zooals hij geneigd is het verlaten van het moederlijf met een soort dood gelijk te
| |
| |
stellen, zoo gaat hij uit van het innerlijke bestaan, waaruit hij duikt in het andere, ‘l'autre sommeil’, schelpenvisscher, die er dichterlijk gekleurde anecdoten uit opdraagt. Want deze vangen evenals de bewegingen van de ziel dien laten gloed, welke zich vereenzelvigt met het zich verdiepen in den bijbel, van hem, den puritein. Het karakter van samenspraak met zich zelf hangt er mee samen: ‘débat entre ce qui est vrai et veut me gouverner, et ce qui est illusoire et me fascine’. Als het laatste, het zien van ‘the romantic side of familiar things’ zwicht, dreigt de veer van wat tot schrijven dwingt te breken. Maar dit op zich zelf verhoogt de waarde van dit belangwekkende document.
H. van Loon
| |
Rassenleer en anti-semitisme
De rassen der menschheid. Wording, strijd en toekomst N.V. Uitg. Mij. Elsevier A'dam; f4.90, f5.90
Sedert een aantal jaren zijn de rassentheorieën steeds meer in het middelpunt der belangstelling komen te staan. Het al of niet behooren tot een bepaald ras heeft voor duizenden onzer tijdgenooten vaak treurige gevolgen. Duitschland was het eerste land, dat de rassentheorieën, althans volgens een bepaalde, subjectieve en zeer aanvechtbare uitleg, in praktijk bracht. Andere landen, als Italië en Hongarije, volgden.
Het hier te bespreken werk, geschreven door eenige vooraanstaande Nederlandsche geleerden, n.l. door een anatoom (Prof. Dr. J.A.J. Barge), door een geneticus (Dr. J. Hagedoorn) en door twee sociologen (Prof. Mr. S.R. Steinmetz en Dr. R. Steinmetz), wil den Nederlandschen lezer wegwijs maken in het wirwar van hele en halve waarheden, verzinsels, theorieën, al of niet vervalscht, die men in couranten, tijdschriften en boeken over de rassentheorieën zoo veelvuldig aantreft.
Prof. Barge geeft een overzicht van de verspreiding en de indeeling der menschenrassen. De indeeling berust alleen op verschil in lichamelijke kenmerken, dus afmetingen van schedel, inplanting der haren, huidkleur, enz. Prof. Barge legt er de nadruk op, dat tot nu toe te weinig bekend is van de geestelijke eigenschappen, waarin de rassen eventueel verschillen, om daarop een rassenindeeling te baseeren. Wat het Joodsche ‘ras’ betreft, merkt Prof. Barge het volgende op:
‘Het is veel juister om te spreken van den Joodschen stam, dan van het Joodsche ras, al zijn ook, mede onder invloed van een bepaalde eigen cultuur, sommige uiterlijke kenmerken, zij het lang niet altijd in dezelfde combinaties, gefixeerd.’
De Joden zouden een mengsel zijn van het Oriëntaliede, langhoofdige, en Armeniede, rondhoofdige ras, met nog verschillende bijmengingen.
| |
| |
Dr. J. Hagedoorn, die het hoofdstuk ‘Erfelijkheid en Rasverbetering’ behandelt, bespreekt daarin de vraag, of de verschillende menschenrassen een gemeenschappelijken voorvader gehad hebben, een vraag, waarop de wetenschap tot nu toe geen afdoend antwoord weet te geven. Wat de eugenese en rasverbetering betreft, merkt Dr. Hagedoorn op, dat het lage peil bij bepaalde bevolkingsgroepen vaak te wijten is aan het voorkomen van ziekten bij de leden dier groepen. Een besmetting met mijnworm of malaria kan een groot deel der menschelijke energie absorbeeren, en aldus oorzaak zijn voor het ontstaan van een laag levenspeil bij verschillende groepen.
Van groot belang voor de geheele menschheid is de studie der erfelijke ziekten. Daarbij moet men wel bedenken, dat bij elke ziekte, naast een schadelijke werking van buiten af op het lichaam, de aangeboren, dus erfelijke eigenschappen van den mensch een belangrijke rol spelen. Vele menschen hebben een aangeboren immuniteit voor een bepaalde ziekte, anderen zijn daarentegen zeer gevoelig voor dezelfde ziekte.
Sterilisatie zou, naar Dr. Hagedoorn meent, pas na eenige eeuwen het gewenschte resultaat geven, dat het aantal geestelijk of lichamelijk onvolwaardigen afneemt. Slechts in gevallen, waarbij sprake is van z.g. dominant erfelijke ziekten zou sterilisatie zijn nut afwerpen. Het menschelijk ingrijpen wordt in het algemeen verworpen. Een streng verbod van huwelijken tusschen bloedverwanten zal het aantal kinderen met aangeboren constitutiegebreken sneller doen verminderen dan een sterilisatiegebod. Niet alleen huwelijken tusschen neef en nicht, maar ook tusschen achterneef en achternicht acht Dr. Hagedoorn uit den booze.
Het is theoretisch zelfs denkbaar, zooals door sommige schrijvers als Müller betoogd wordt, dat men in de toekomst de kinderen zal laten afstammen van genetisch gunstige vaders. De kunstmatige bevruchting vindt in de fokkerswereld reeds veelvuldige toepassing. In het hoofdstuk over ‘De dwaling der Anthroposociologie’ onderwerpt Prof. Dr. S.R. Steinmetz, de opvattingen van anthroposociologen als Houston Stewart Chamberlain en Schemann aan een grondige critiek. De leidende gedachte van hun leer is, dat de belangrijkste verschijnselen en veranderingen op historisch, sociaal en cultureel gebied voortvloeien uit het geestelijk verschil der menschenrassen en subrassen. De Anthroposociologie onderscheidde in het Blanke, Europeesche ras vooral drie subrassen: het Noordsche, het Alpijnsche en het Mediterrane. Het meest begaafde subras van het Blanke ras, dat de hoogste beschaving zou hebben bereikt, en dat geroepen was alle andere rassen te overtreffen en te overheerschen, zou volgens deze theorieën het Noordsche zijn, gekenmerkt
| |
| |
door: lichte huid en haar, blauwe oogen, hooge gestalte, en bovenal langhoofdigheid, d.w.z. dat de schedelafmeting van voren naar achteren die van links naar rechts aanmerkelijk overtreft.
Alle volkeren, die voor een belangrijk deel aan de beschaving hebben bijgedragen, benevens alle geniale enkelingen, zouden ‘Ariërs’, zooals de Noordsche menschen later genoemd werden (foutief, daar ‘Arisch’ een taalkundig begrip is, en men ook niet van een ‘langhoofdige’ taal kan spreken) zijn geweest.
Het gelukte echter niet, een oorzakelijk verband te vinden tusschen de lichamelijke raskenmerken der Ariërs en hun superieure, geestelijke kwaliteiten.
Als essentieele en beslissende eigenschap van den Ariër werd vooral zijn langhoofdigheid (dolichocephalie) beschouwd. De negers echter, die door de voorstanders van de Arische superioriteit als hopeloos inferieur en minderwaardig werden beschouwd, zijn ook langschedelig. Bovendien werd op goede gronden aangetoond, dat de breede schedel door zijn vorm in staat is, een grootere hersenmassa dan de lange te herbergen. Men moet hierbij echter wel bedenken, dat niet de quantiteit, maar daarnaast ook de kwaliteit, als men het zoo mag uitdrukken, der hersencellen van belang is voor de geestelijke prestaties van een individu.
De eenzijdigheid, die de veelheid der invloeden over het hoofd zag, en in één enkelen, n.l. het ras en zijn erfelijke eigenschappen, de geestelijke en sociale almacht zag, was het groote gebrek der Anthroposociologen, dat dreigt bij hun nakomelingen, de tegenwoordige aanhangers van de gedachte van de uitverkorenheid van één ras of van één volk, terug te keeren, nu met veel gevaarlijker gevolgen, maar eveneens met miskenning der feiten.
In het hoofdstuk over de Joden wijst Prof. Steinmetz er op, dat het betrekkelijk klein aantal Joden veel meer dan menig groot volk voor de beschaving der menschheid heeft gedaan. Hij prijst de rijkdom van hun aanleg, en de talrijkheid der hoogbegaafden. Aan de andere kant zijn er natuurlijk ook slechte Joden geweest, die misdaden en uitbuiting, vaak van eigen rasgenooten, op hun rekening hebben staan. Maar merkt Prof. Steinmetz dienaangaande op: ‘Ik wil de Joden van al die vlekken niet schoonwasschen, maar ik wil verklaren en... vergelijken met anderen’.
Als vergelijking gebruikt prof. Steinmetz dan het gedrag, meestal wangedrag der koloniseerende volkeren, ook de Nederlanders, en merkt dan op:
‘Natuurlijk is de groote meerderheid der Blanken geheel onschuldig aan de wreedheid en brutaliteiten, waarmee dit (het koloniseeren), gepaard ging. Evenzoo hebben, niet alle Joden, slechts betrekkelijk
| |
| |
zeer weinigen, zich schuldig gemaakt aan de door Joden gepleegde misdaden’.
Dr. R. Steinmetz behandelt in een afzonderlijk hoofdstuk het Noordsche ras en zijn verheerlijking in Duitschland.
Nergens was de typisch West-Europeesche vorm van samenleving, de natie, het resultaat van langdurige gemeenschap en samensmelting van kultuur en belangen binnen de grenzen van verouderde vorstelijke macht zoo weinig volkomen geworden als in Duitschland. Toen de meeste omliggende volken reeds lang in nationale vormen tot vaster eenheden van politiek en sociaal leven waren geworden, waren de Duitsche volken nog zoekende naar het kenmerk van hun nationale saamhoorigheid. En toen er eindelijk in 1871 een zekere eenheid tot stand was gekomen, waren zich niet slechts andere criteria van saamhoorigheid reeds in het volksbesef gaan vormen, maar was deze jonge eenheid ook weinig bevredigend, gezien de zware eischen die weldra aan haar werden gesteld. Het meest in het oog vallende kenmerk van volkssamenhang, de taal, stemde niet overeen met de politieke grenzen, nergens bestonden zoo intensieve betrekkingen tot verschillende buurvolken en nergens werd daarom zoo in het vage maar tegelijk zoo bewust, naar een dieper en duidelijker kenmerk van saamhoorigheid verlangd. De Noordsche rasgedachte, toen nog in populairen vorm de Germaansche gedachte, moest op het eerste gezicht juist voor het Duitsche volk veel aanlokkelijks hebben. Het z.g. Pangermanisme hield geen stand aan de grenzen, vereenigde met volken waaraan men zich vagelijk verwant gevoelde, en die men, geheel buiten de politieke organisatie om, tengevolge van den schijnbaren en uiterlijken bloei van Noord-Europa in die dagen, samen met zichzelve, als menschelijk superieur beschouwde. Deze vereering en vergoding van het eigen ras en het eigen volk veroorzaakt niet alleen dat men de fouten van zichzelf niet ziet, maar meer nog, dat men van het principe uitgaat, dat anderen, die niet tot hetzelfde ras behooren, daardoor al inferieur zijn, en men het moreele recht heeft, hen te beheerschen. De heiliging van de geheele soort, van het eigen ras, leidt tot afstomping op de individueele keuze, werkt ont-individualiseerend en
nivelleerend, met als direct resultaat: het ontstaan der kudde.
Wat de wetten tot bescherming van het Duitsche ras betreft, merkt Dr. Steinmetz op, dat de minister van landbouw Darré zijn inzicht in de kruising der menschenrassen, en de eugenese, die voor het Duitsche volk moet worden toegepast, aan de moderne veefokkerij ontleende, daarbij vergetende, dat er een principieel verschil bestaat tusschen het fokken van vee, en het huwen van menschen. De Duitsche eugenese heeft echter minder tot doel een geestelijk gezond en tot groote geestelijke prestaties in staat zijnde menschenras te
| |
| |
scheppen, dan wel het fokken van lichamelijk sterke, d.w.z. voor den oorlog geschikte individuen.
Dit blijkt o.a. wel daaruit, dat men zoowel van studenten en docenten als ambtenaren militaire bruikbaarheid als minimale maatstaf van minimale gezondheid opstelt, en als voorwaarde eischt tot uitoefening van een burgerlijk ambt.
In het hoofdstuk over het Duitsche anti-semitisme bespreekt Dr. Steinmetz het aandeel der Joden aan de cultuur. Natuurlijk is een waardeering van het Joodsche aandeel aan den opbouw van onze cultuur van subjectieve momenten afhankelijk. Men kan echter zeggen, aldus de schrijver, dat het positief aandeel van de Joden aan den opbouw van onze cultuur in de ruimste beteekenis van het woord zoo groot is geweest, dat men om deze te ontkennen of te verwerpen, de geheele Westersche cultuur met Christendom en veel meer, overboord moet werpen. Wellicht nog grooter was het aandeel der Joden, vooral in de latere tijd, aan de specifiek Duitsche cultuur, ook al staat dit aandeel, meer intellectueel en democratisch als het was, in krasse tegenspraak tot wat men tegenwoordig in Duitschland Duitsch pleegt te noemen.
Wanneer er een rechter moet zijn, om over waarde of onwaarde van den Joodschen geest voor den Duitschen te oordeelen, dan zegt ons het oordeel van Goethe en Schiller, die meenden van den Jood Spinoza te kunnen leeren en hun gedachten ten deele op de zijne te moeten opbouwen, meer dan dat van welke rastheoreticus ook.
Het ras vormt slechts een der factoren in de menschelijke samenleving, d.w.z. de wenschelijkheid van bepaalde raseigenschappen is van tallooze factoren afhankelijk. Slechts de meest beperkte eigenwaan kan doen gelooven, dat eenig sterveling ten bate van verre nageslachten de wenschelijke eigenschappen zou vermogen te bepalen.
Dit boek, geschreven door geleerden van naam, geeft een critische behandeling van het rassenvraagstuk, en van het met dit vraagstuk nauw in verband staande anti-semitisme. Op grond van hun wetenschappelijk inzicht, komen de schrijvers tot de conclusie, dat de rassentheorie, die het Joodsche-volk tot een minderwaardig ras verklaart, niet houdbaar is, integendeel. Vooral op intellectueel gebied immers, kunnen de Joden de vergelijking met anderen glansrijk doorstaan. Maar zelfs al zou dit niet het geval zijn, dan zou nog de menschenliefde het moeten winnen van de rassenhaat.
J.Z. Baruch
| |
| |
| |
Anti-semitisme en Jodendom. Een bundel studies over een actueel vraagstuk onder redactie van prof. dr. H.J. Pos Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem; f1.25
Het anti-semitisme is de laatste jaren een actueel vraagstuk geworden. Voor een tiental jaren was het in West-Europa, b.v. in ons land, als politieke strijdleuze practisch onbekend, thans vormt het anti-semitisme een punt van het programma van een zich Nederlandsch noemende politieke partij, en wordt het land overstroomd met al of niet uit Duitschland geïmporteerde anti-semietische pamfletten en brochures. Juist onze tijd, met zijn ‘herwaardeering aller waarden’, met zijn snel en gejaagd, maar tevens veelomvattend leven, dat het vaak onmogelijk maakt, op belangrijke vraagstukken dieper in te gaan, zoodat maar al te vaak slechts op het gevoel of instinct, maar niet volgens het verstand geoordeeld wordt, brengt het gevaar met zich mee, dat de anti-semietische propaganda, die zich in de eerste plaats tot het instinct en niet tot het verstand richt, ingang vindt. Het hier te bespreken boek richt zich niet tot het instinct, maar tot het verstand. ‘Deze studie,’ zegt prof. Pos in zijn inleiding, ‘wil niets opleggen, maar wil een oproep zijn tot een vrij en bezonnen oordeel, tot een houding die groote Nederlandsche tradities waardig voortzet.’ De verschillende bijdragen, uitgezonderd de eerste, handelende over het anti-semitisme als historisch verschijnsel, zijn geschreven door niet-Joodsche Nederlanders, die, ieder op eigen vakgebied, slechts een wetenschappelijk gefundeerde bijdrage, en slechts een oordeel, berustend op feiten, en niet op gevoelens of vooroordeelen, hebben willen vellen. Slechts dr. Menno ter Braak gaat uit van zijn vooringenomen, philo-semietische inspiratie, al wordt zijn oordeel over de beteekenis der Joden in litteratuur door zakelijke gronden ondersteund.
Een uitvoerige bespreking van de diverse studies zou ons te ver voeren, slechts op een enkele willen we iets dieper ingaan. Zoo kunnen we de bijdrage van dr. J. Presser, over het anti-semitisme als historisch verschijnsel, en die van W. Jos de Gruyter over de invloed van de Joodsche geest op de beeldende kunst slechts even noemen, zonder evenwel aan de gedegenheid van deze studies iets af te doen, evenmin als aan die van Wouter Paap over de Joodsche geest en de muziek, waarin de schrijver niet alleen een verhandeling geeft over enkele vooraanstaande Joodsche componisten en uitvoerende kunstenaars, maar ook uitvoerig inlicht over het ontstaan van een specifiek-Joodsche muziek, een proces, dat zich in de laatste jaren, vooral onder invloed van het Zionisme, begint te voltrekken.
De studie over de Joodsche geest en het Recht, van prof. Mr. B.M.
| |
| |
Telders, geeft een overzicht van de voornaamste Joodsche rechtsgeleerden in ons land, en geeft aldus a.h.w. een pendant van het werk van prof. dr. H. Sinzheimer, ‘Jüdische Klassiker der Deutschen Rechtswissenschaft’. Zoo behandelt prof. Telders o.a. het werk en de beteekenis van een Jonas Daniel Meijer, secretaris van de grondwetcommissie in 1815, benevens de beteekenis van Prof. en Staatsraad mr. J. Oppenheim, schrijver van het werk ‘Het Nederlandsche Gemeenterecht’ e.a.
In zijn studie ‘Het Jodendom en de Christelijke kerken’ behandelt prof. dr. J. Lindeboom de houding der Katholieke en Protestantsche kerken tegen de Joden, waarbij hij tot de conclusie komt, dat, ‘terugziende op een geschiedenis van zeventien eeuwen, er voor de kerken weinig aanleiding bestaat, zich hoog te verheffen op haar houding tegenover de Joden’.
Dr. H. van Oyen merkt in zijn zeer lezenswaardig opstel, ‘De Joodsche geest en de ethiek’, op, dat het Jodendom, naast het monotheïsme, de ethische begrippen van trouw, gerechtigheid, naastenliefde, dapperheid en humaniteit, aan het Christendom heeft overgedragen.
De invloed van de Joodsche geest op het algemeen denken, behandelt prof. Pos aan de hand van eenige beschrijvingen van Joodsche denkers, als Philo van Alexandrië, en Spinoza, terwijl de schrijver bij een bespreking van de figuur Einstein opmerkt, dat ‘het lot dat Einstein en zijn leer getroffen heeft, een symbool is van die groote strijd tegen de geest, die in Europa woedt en die met scherp ziedende haat het Jodendom als zijn vijand heeft begrepen... Hierin ligt afkeer van de geest, die zich manifesteert in wetenschap, zedelijkheid en gerechtigheid besloten. Wie tegen deze geest in de cultuur is, moet ook tegen zijn Joodsche dragers zijn’.
In zijn studie ‘De Joodsche geest en de litteratuur’ betoogt dr. Menno ter Braak, dat de waanzin van het anti-semitisme zoo ver gaat, dat volgens de schrijver van een vorig jaar verschenen Fransch boekje, ook Hitler wordt voorgesteld als een instrument in Joodsche handen, en dat de Joodsche wolf zich vermomd heeft als de anti-Joodsche herder in de persoon van Hitler. Terecht toont de schrijver aan, dat dergelijke ongelooflijkheden, door dik en dun volgehouden, ondanks November-pogroms en dgl., volkomen passen in het ‘bij voorbaat vaststaande schema van de Jodenhaat’. De mogelijkheden eener cultuurverrijkende en ‘scheppende emancipatie’ behandelt dr. Menno ter Braak aan de hand van drie voorbeelden, Julien Benda, Franz Kafka en Leo Sjestof.
‘Julien Benda is de zuiverste verpersoonlijking van de ontragische levenshouding, Leo Sjestof is de niet minder zuivere verpersoonlijking van de tragische levenshouding, terwijl Kafka, in wiens proza
| |
| |
de tragiek opgeroepen en voortdurend bezworen wordt tegelijkertijd, tusschen hen in staat.’
‘De scheppende assimilatie-emancipatie,’ aldus de schrijver, ‘is sedert lang mogelijk gebleken; waarom zou zij door een beweging, die van gemeenplaatsen en leugens leeft, definitief ongedaan worden gemaakt?’
In het opstel ‘Het anti-semitisme van biologisch standpunt’, geschreven door den geneticus dr. P.J. Waardenburg, wordt opgemerkt, dat er ‘tusschen lichamelijke en raskarakteristica correlaties bestaan, althans is dit heel aannemelijk’. Echter merkt de schrijver terecht op, (zie hierover ook ‘De Rassen der Menschheid’ van Steinmetz, Barge, Hagedoorn en Steinmetz), dat wij over ‘de z.g. geestelijke karakterradicalen, de grondslagen, waaruit de losse geestelijke trekken verklaarbaar worden, nog bitter weinig weten’. Bovendien is ‘de zielkunde zelf een zich op vele punten nog weersprekende jonge wetenschap, die talrijke stroomingen en scholen kent’. Nog steeds is de anthropologie physische anthropologie, en geschieden rasindeelingen slechts op grond van lichamelijke, en niet op grond van geestelijke eigenschappen. De Joden zouden, aldus de schrijver, een mengras zijn van het armenoïde en oriëntaalsche ras, waarin ook nog, reeds in oude tijden, Noordsch bloed, door de invallen van de blonde en lange Skythen, (welk een schrik voor de blonde en lange Hitler en Goebbels), zou zijn opgenomen.
Het opstel van dr. J. van der Spek, ‘Het anti-semitisme als psychologisch verschijnsel’, is op verschillende punten aan critiek te onderwerpen. Zoo merkt de schrijver, (blz. 45), in aansluiting op een uitlating van prof. mr. P. Scholten: ‘De Jood is in wezen anti-Christelijk’, op: ‘Zelfs nu zal een orthodoxe Jood nog niet toestemmen in het huwelijk van één zijner dochters of zonen met een geloovig Christen.’ Neen, dat zal een orthodoxe Jood niet doen, evenmin als een orthodoxe Katholiek gaarne zijn toestemming zal geven tot het sluiten van een huwelijk van een zijner kinderen, met een geloovig Protestant, of omgekeerd. Dit spruit echter niet voort uit het anti-Christelijk zijn van den Jood, maar alleen daaruit, dat hij, als hij tenminste een orthodox Jood is, zijn kinderen niet gaarne voor het Jodendom, dat hij zelf belijdt, ziet verloren gaan. Zou de huwelijkspretendent(e) een geloovig Mohamedaan, Boeddhist, of belijder van een andere godsdienst, of geen godsdienst zijn, dan zal de orthodoxe Jood dit huwelijk evenmin gaarne zien, ook al zou de candidaat zonder godsdienst van ‘Joodsch ras’ zijn.
Op blz. 48 schrijft dr. van der Spek: ‘De Jood voelt ook daarom zelf niets voor den oorlog, omdat dit voor hem zou kunnen beteekenen: broedermoord, internationaal als de Jood is; maar wel - weer die tegenstelling - is 't het Joodsche (spatieering van ons, J.Z.B.)
| |
| |
kapitaal, dat de oorlogen financieert, en de volkeren in staat stelt elkaar af te slachten.’
Hier neemt dr. van der Spek de leuzen der anti-semieten over, die spreken van het ‘Joodsche’ kapitalisme, de ‘Joodsche’ warenhuizen enz., maar vergeten te vermelden, dat er ook niet-Joodsche kapitalisten en warenhuiseigenaars bestaan. Het is zeer goed mogelijk, dat ook Joodsche kapitalisten de oorlog mede gefinancieerd hebben, het is zelfs waarschijnlijk, want als het op geld verdienen aankomt, kennen de Joodsche kapitalisten hun Joodsche broeders niet, evenmin als de niet-Joodsche kapitalisten rekening houden met de belangen, of zelfs het leven, van hun niet-Joodsche mede-Christenen. Maar is het daarom gerechtvaardigd, het Joodsche kapitaal iets te verwijten, wat in niet mindere mate door het niet-Joodsche kapitaal is misdreven?
Als een der oorzaken voor het anti-semitisme, geen psychologische, maar een zuiver economische, noemt dr. van der Spek het feit, dat ‘men het in de concurrentiestrijd aflegt tegen hem (den Jood)’. Dan vervolgt dr. van der Spek (blz. 50): ‘Is niet “concurrentie” zelf een Joodsch begrip en een Joodsche daad!’ Wij zouden gaarne willen vernemen, waarom concurrentie een Joodsch begrip of een Joodsche daad is. Wij zijn van meening, dat met de opkomst van het moderne kapitalisme ook de concurrentie is ontstaan. Zou eventueel het kapitalistische systeem verdwijnen, en er een ander systeem voor in de plaats komen, dan zal daarmee ook de economische concurrentie verdwijnen, echter niet de onderlinge wedijver der menschen op b.v. geestelijk of sportief gebied. Reeds de Grieken en Romeinen kenden sportieve concurrentie; in hoever concurrentie dus specifiek Joodsch is, wagen wij te betwijfelen.
Zoo zijn er meer opmerkingen te maken bij het opstel van dr. van der Spek, b.v. als deze (blz. 54) het boek ‘Bolschewismus und Judentum’ noemt, waarvan hij zelf echter niet gelooft, dat het objectief geschreven is, maar desalniettemin voortborduurt op het thema van genoemd boek.
Tot de beste opstellen in dit boek behoort zeker wel het laatste, van dr. J.P. Kruijt, getiteld ‘Het Jodendom in de Nederlandsche samenleving’. Na een overzicht te hebben gegeven van de geschiedenis der Joden in Nederland, beschrijft dr. Kruijt het aantal, de verbreiding en de economische toestand der Joden in Nederland. Onverbiddelijk geven hier de cijfers aan, hoe het met de Joodsche invloed in Nederland, alle geschrijf van fascisten over ‘verjoodsching’ ten spijt, gesteld is.
Het is een verheugend en bedroevend verschijnsel, dat een boek, als het hier besprokene, in ons land verschijnt, verheugend, omdat daaruit blijkt, dat nog steeds vrije geesten een oordeel willen vellen,
| |
| |
slechts gebaseerd op feiten, en niet op gevoelens, bedroevend, omdat het noodig was, ook in ons land, dat een dergelijk boek, dat door velen gelezen moge worden, verschijnt.
Wij willen slechts hopen, dat na lezing van dit boek, het oordeel van den lezer, zooals prof. Pos in zijn inleiding schrijft, ‘afwijzend zal uitvallen, en het boek den lezer in staat zal stellen, om tegen het anti-semitisme op te komen als tegen een houding, die menschonwaardig, ja pathologisch is, doordat een onderscheid in geaardheid van menschentypen dat de ervaring leert, wordt opgeblazen tot exclusieve haat en minderwaardigverklaring van wat alleen maar anders is’.
J.Z. Baruch
| |
Het onverwoestbare Spanje
Dr. J. Brouwer, Spaansche aspecten en perspectieven Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar N.V.; f2,50 f3.50
Bijna iedereen die door studie of door persoonlijk contact het Spaanse volk nader heeft leren kennen, werd door de gebeurtenissen van de laatste jaren gedrongen tot een min of meer verantwoorde exegese van de niet altijd even doorzichtige aard van dit volk, dat uit zoveel heterogene componenten heet samengesteld. Al naar het standpunt door den beschouwer ingenomen varieert, zal ook het oordeel anders uitvallen; psychologische en ethnologische overwegingen hebben daarbij meestal hun kracht verloren onder de hevigheid van politieke bij-omstandigheden. En het is inderdaad moeilijk om zelfs op dit tijdstip het ideaal van ‘wetenschappelijke objectiviteit’ te benaderen, wanneer men spreekt over een object van zoveel verraad, zoveel bedrog en zoveel misverstand, als Spanje door een fatale samenloop van omstandigheden niet enkel in de laatste jaren, maar feitelijk reeds sedert eeuwen geworden is. Millioenen staan thans lijnrecht tegenover elkaar, en eisen elk voor zich het recht op, het ‘ware’ Spanje te vertegenwoordigen. Aan beide zijden zijn de leuzen doorzichtig geworden en voos gebleken; aan beide zijden werden reeksen van daden verricht, die in geen enkel opzicht aan de leuzen beantwoorden, waarmede men trachtte ze aanvaardbaar te maken. En wie er in slagen mocht zich genoegzaam aan elke partijdigheid te onttrekken, moet wel tot de conclusie geraken, dat het ware Spanje temidden van alle tribulaciën een Sfinx gebleven is, een onbekende en een miskende, die nog wacht op de verre dag dat zij lieden wijs en goed genoeg zal vinden om haar uiteindelijke raadsels prijs te geven. Wat niet belet, dat menig Oedipus haar dicht genoeg nabij komt, om tenminste de opgaaf te verstaan en ernstig in overweging te nemen.
Een van de beste pogingen die hiertoe gedaan zijn, is het jongste
| |
| |
boek van den hispanist Dr. J. Brouwer, dat de bescheiden titel draagt van ‘Spaansche aspecten en perspectieven’, en dat veruit het beste werk van dezen schrijver is, waarmee hij in zekere zin revanche neemt op vorige wat al te gemakkelijk over de moeilijkheden heen glijdende vulgarisatie-werken, en een totaal ondeskundig boek over de verovering van Mexico. Zonder Brouwer direct een Parsifal op zijn gebied te willen noemen, moet men vaststellen dat hij, meer dan de meeste anderen, ‘durch Mitleid wissend’ geworden is, en dat hij juist in de Spaanse Burgeroorlog aspecten van dat volk, van zijn cultuur en literatuur, van zijn noden en zijn religie is gaan verstaan, die hij vroeger van het vooringenomen standpunt van zijn ideologie uit, niet geheel doorschouwde. Wie over genoeg feitenkennis beschikt, kan moeilijk meer een conformist zijn, op welk gebied dan ook van deze wereld die slechts bedrogen wil worden. Voor geen ‘partij’ kan Dr. Brouwer's boek bevredigend zijn; daarin schuilt een goede waarborg. En voor degenen die krachtens hun levensbeschouwing hem het naast aan het hart moeten liggen, is dit boek één vlammend verwijt geworden; dat is de beste lof die men zijn oprechtheid kan toekennen.
Zonder rechtstreeks ‘nieuws’ te brengen over Spanje, legt zijn studie een helder verband tussen een menigte verspreide, maar gemakkelijk controleerbare gegevens. Het is vóór alles schrander en eerlijk. Schrander in het knappe onderscheid dat de schrijver telkens nadrukkelijk of onwillekeurig maakt tussen civilisatie - ‘de mechanische, vormelijke bewerking van bovenaf’ - en cultuur - welke ‘individualistisch, personalistisch’ is. Tussen de geringe civilisatie en de grote cultuur van het Spaanse volk ligt een afgrond, die zelfs niet met al de slachtoffers van een zo barre burgeroorlog als deze jongste te dempen valt.
Eerlijk is het boek in zijn kritiek van de middelen die werden aangewend om de kloof te overbruggen; en in zijn analyse van het oordeel van anderen, zijn bestrijding van de ‘leyenda blanca’ waarmee vele welmenende propagandisten getracht hebben de bestaande ‘zwarte legende’ van Spanje te neutraliseren. Zijn analyse is juist: beide legenden zijn gedachten uit wensen ontsproten. En men kan zelfs verder gaan: de wensfantasieën waren gelijksoortig. Immers de Duitse hispanisten die hun interpretatie baseerden op ‘Vorahnungen’ van een fascistische machtsstaat, geconcipieerd volgens klassiek Spaans model, deden in wezen niet anders dan de engelse romantici, de Borrow's en Ticknor's, de amerikanen als Longfellow, die mateloos bewonderden hetgeen zij, gezien hun levensomstandigheden, feitelijk bestrijden moesten, - omdat ook bij hen de natuur sterker was dan de leer. Van oudsher heeft men ook ten opzichte van Spanje vorm voor wezen, civilisatie voor cultuur versleten. En
| |
| |
dat is er, na de Wereldoorlog met al het nieuwbakken misverstand dat er op volgde, alleen maar erger op geworden.
Ik voor mij vind Brouwer het interessantst, waar ik hem, met algehele onderschrijving, zijn requisitoir hoor voorlezen van de noodlottige rol die de Kerk in Spanje sinds eeuwen, tot op de allerjongste dag speelt. Wel maakt de schrijver voortdurend onderscheid tussen ‘het episcopaat’ en de Katholieke Kerk als geheel; maar hij laat na in overweging te nemen, dat zulk een onderscheid minder wezenlijk, en veel willekeuriger is, dan dat tussen civilisatie en cultuur. Aan de vruchten zal men de boom erkennen; en ik kan mij geen tuinder van de huerta der Spaanse cultuur indenken, die niet iedere gedachtengang eindigt met de dubbel-zinvolle peroratie: ‘Overigens ben ik van mening, dat ditmaal Rome eerst verwoest moet worden.’ Nademaal het ook nazaten van de Carthagers zijn... Wat de historische beschouwingen van Brouwer betreft, ik ben het maar in één kleinigheid met hem oneens. Hij noemt Hernán Cortés ergens ‘een machts-mysticus.’ Als iets Cortés vreemd was, dan was het wel elke zweem van mystiek; en dat zeg ik heus niet omdat ik hem, den nooit genoeg te bewonderen held, met ogen van de nieuwe wereld beschouw, maar enkel omdat ik geen enkele term aanwezig acht om een gouddorstig avonturier, ook al gebruikt hij religieus fanatisme als een machtsmiddel om zijn rijk te grondvesten, tot welk soort van mystici ook te rekenen. Hierin, als in ieder ander opzicht, verschilde hij volkomen van zijn souverein-tegen-wil-en-dank, koning Philips.
Ofschoon slechts een veertigtal bladzijden van het boek aan de burgeroorlog gewijd zijn, is het geheel toch als een historisch-psychologische interpretatie daarvan op te vatten. Hoe kan het ook anders. En zelfs waar Brouwer die oorlog van verraden volk tegen volks doende verraders op de meest rechtstreekse wijze behandelt, kan ik bijna alles wat hij zegt, ten volle beamen. Alleen zodra de figuur van Negrín ter sprake begint te komen, slaat hij de plank finaal mis; en ditmaal is dat helaas geen bijkomstigheid. Uit hoogst betrouwbare informaties, die nu trouwens al bevestigd worden door publicaties van Araquistain, Krywitzki e.a. blijkt duidelijk, dat Negrín - die vroeger trouwens nooit enige proeve van bekwaamheid of integriteit heeft afgelegd - tot het einde toe slechts de handlanger geweest is van hetzelfde Russische imperialisme, dat kort voor de burgeroorlog Juan March nog millioenen in handen gespeeld heeft. De grote tragiek van de Spaanse Burgeroorlog ligt juist in het feit, dat het verraad zó alzijdig geweest is, dat geen onbevooroordeelde meer in staat is te spreken van vriend of vijand, - alleen van slachtoffers (millioenen anoniemen) en schurkachtige voordeeltrekkers (de snel beroemd geworden vlaggenzwaaiers van
| |
| |
links en rechts). Brouwer heeft zijn oordeel over Negrín waarschijnlijk thans al herzien; het is jammer dat hij niet voorzichtiger geweest is met de idealiserende formulering daarvan in zijn anders zo evenwichtig en bezonnen boek.
Er is tenslotte nog een cardinaal punt. Ook deze ‘perspectieven’ openen slechts het uitzicht op een reusachtige vraag: Wat komt er thans van dit land terecht? Hoe moet het nu? Elke denkbare uitslag van de oorlog zou een verkrachting van Spaans recht en Spaans wezen geweest zijn. Velen zullen thans trachten zich te paaien met de gedachte, dat ook dit rijk niet van deze wereld is. Maar er moet intussen geleefd worden, en de historie volgt onverbiddelijk haar loop. Wie geen volslagen pessimist is, zoekt naar een uitweg en een argument voor hoop. Brouwer nu vindt dit argument in een historisch motief, dat hij niet aan het einde, maar in het midden van zijn boek naar voren brengt, omdat het de gevoelskleur aan heel zijn verdere uiteenzetting moest geven. ‘Iedere bedwinging,’ zegt hij, ‘iedere terugdringing van het vooruitstrevende Spanje heeft meer geweld geëist. Dit is een troost en een bemoediging, want het bewijst dat de innerlijke krachten welke dit vooruitstrevende Spanje stuwen, telkens een groter weerstandsvermogen ontwikkelen.’ Hierin ben ik het weer geheel met hem eens, al is dit motief niet typisch Spaans, maar algemeen menselijk. Want de algemeenheid van deze bewering houdt om zo te zeggen de waarborg van haar juistheid in. Het komt er niet meer op aan of wij het speciale raadsel van het Spaanse volk doorzien, of wij zijn eigenaardig wezen verstaan. Geharnaste handen, dreigende wapens dringen mensenkinderen terug op hun weg naar het geheimzinnige licht van een grotere humaniteit, een eerlijker zelfverwezenlijking. Die handen kunnen tijdelijk tegenhouden, maar nooit de drang doden, die generatie na generatie voort zal stuwen. Geen generalissimus, geen dictator, geen kardinaal heeft ooit die strategie verstaan. Want de naakte mens is machtiger dan het vermomde zelf dat zijn vijand werd, en dag aan dag de verwoede broederoorlog voortzet.
Albert Helman
| |
Franz Borkenau, The Spanish cockpit. An eye-witness account of the political and social conflicts of the Spanish civil war London, Faber and Faber Ltd, XVI, 303 pp.
De spaansche burgeroorlog heeft ook onmetelijk veel inkt doen vloeien. Professoren en literatoren, journalisten en ‘vrijwilligers’ schreven hun boek over Spanje. Het was onvermijdelijk dat de meeste van deze boeken, die meestal een periode of episode belicht- | |
| |
ten, met de loop der gebeurtenissen geen gelijke tred konden houden, al blijven enkele reportages, zooals Kaminski's ‘Ceux de Barcelone’, steeds instructief. De meeste schrijvers bezaten trouwens te weinig kennis van de spaansche, met name van de sociale verhoudingen om deze incidenteele impressies van veel belang te doen zijn. Er is trouwens nog een reden voor de relatieve onbelangrijkheid van deze omvangrijke burgeroorlogsliteratuur. Andere dan militaire factoren waren beslissend voor het verloop van de strijd: de controversies, die zich in de retaguardia afspeelden, hadden niet minder verstrekkende consequenties dan de internationale politiek der non-interventie. Het pronunciamento van Juli 1936 werd beantwoord met een volksopstand, die reeds meer dan een halve eeuw op de spaansche agenda stond. Hoe verliep deze revolutie; - welk karakter droeg deze klasseoorlog binnen de burgeroorlog; - welke rol speelden de politieke partijen; - wat was hun politiek; - wat was het vooruitzicht van deze strijd? - Aan de beantwoording van deze vragen, zijn deze dagboekaanteekeningen, geschreven onder de onmiddellijke invloed der gebeurtenissen, gewijd. Tweemaal was de schrijver in het republikeinsche Spanje: in Augustus 1936 en in de eerste twee maanden van 1937, - maanden die beslissend waren voor het verdere verloop van de revolutie.
In de rol van de Communistische Partij ziet de schrijver een der bizondere kenmerken van de spaansche burgeroorlog. Deze partij, een uitheemsch product op spaansche bodem, werd pas van beteekenis dank zij de russische wapenzendingen. En de door Moskou gedicteerde politiek van deze spaansche sectie der zoogenaamde Komintern kan worden gekarakteriseerd als een streven naar een jacobijnsche dictatuur met een thermidoriaansch program: steunend op de kleinburgerlijke middenstand en de kleine boeren, die gekant waren tegen en bevreesd voor de revolutionnaire collectivisatie-maatregelen, was de communistische politiek gericht op de stopzetting en liquidatie der sociale revolutie. Borkenau behoort tot degenen, die zeer vroeg deze ontwikkeling hebben gezien, en hij heeft een verklaring gegeven hoe deze partij deze contra-revolutionnaire rol kon vervullen: dank zij de politieke chantage met russische wapens, maar ook dank zij de technisch onvermijdelijke, geheel tegen het spaansche volkskarakter ingaande, door de moderne oorlog geëischte, centralisatie en militarisatie, die aan de buitenlanders een belangrijke voorsprong gaf, dank zij ook het falen van een constructieve politiek der spaansche revolutionnairen zelf.
Deze burgeroorlog vertoonde alle trekken, kenmerkend voor de spaansche historie der laatste eeuwen, die men moet kennen om het hedendaagsche Spanje te begrijpen. In de interessante inleiding waar de politieke rol van de sociale klassen, van het leger en de kerk
| |
| |
wordt besproken, worden de hoofdlijnen van deze ontwikkeling in de twee laatste eeuwen geschetst. Het karakteristieke van deze historie ziet de schrijver in het hardnekkige verzet van Spanje tegen vereuropeïseering. Het anarchisme met zijn onverzoenlijk verzet tegen het kapitalisme is z.i. niets anders dan de uitdrukking hiervan in de arbeidende klasse, zooals ook het aristocratische, katholieke en conservatieve monarchisme der Carlisten er een weerspiegeling van is. De these is interessant, ze is bruikbaar. Maar is ze ook houdbaar? Aan het anarchistische karakter der spaansche arbeidersbeweging liggen nog geheel andere factoren ten grondslag en met dit schema kan de geographische verdeeling van marxistische en anarchistische krachten der arbeidersbeweging toch niet worden verklaard. Het is onmogelijk binnen het kader van deze bespreking nader in te gaan op deze en andere aanvechtbare thesen van den schrijver noch om een reeks van onnauwkeurigheden, het gevolg zonder twijfel van vluchtige en onvolledige informatie - onvermijdelijke fouten van de qualiteiten van dit boek - te rectificeeren.
Als geheel is dit boek zonder twijfel het intelligentste, dat tijdens de burgeroorlog is verschenen. Het is het boek van een onafhankelijk en wetenschappelijk man, die buitendien het voordeel had politiek geschoold te zijn, hetgeen voor een historicus die over politieke zaken schrijft altijd een plus is... Beter geschreven buitendien dan men van zijn vakgenooten gewend is, interessanter en vooral: competenter dan de reisverhalen der literatoren is dit boek naast zijn blijvende beteekenis als relaas van een oogegetuige in het bizonder van belang als bijdrage tot een beter begrip van wat men de spaansche tragedie pleegt te noemen - en van Spanje zonder meer. Het ontleent zijn bizondere waarde aan het feit, dat het boek niet alleen het boek is van een socioloog maar tevens van een politicus, zij het ook niet van een partijman, die onbevooroordeeld, gelijk hij noteerde wat hij zag, zijn conclusies trekt, blijkbaar zonder ballast van sentiment of ideologie. Zijn pessimistische prognose, geschreven twee jaar vóór de val van Madrid - die nu met de feiten te confronteeren is - was deze: in deze burgeroorlog, die een strijd geworden is, gevoerd met spaansche hulptroepen, tusschen de fascintern en de komintern, zal geen der beide typisch spaansche fracties - noch carlisten noch anarchisten - overwinnen. Evenmin zal het resultaat een fascisme zijn in west-europeesche zin maar een militaire dictatuur. Na de burgeroorlog zal Spanje weer hetzelfde Spanje zijn als er voor, d.w.z. een land welks evolutie op het einde der zeventiende eeuw is blijven stil staan, dat veel energieën heeft verbruikt in zijn verzet tegen vreemde indringing maar dat geen capaciteiten heeft ter vernieuwing. Dit wat troostelooze vooruitzicht was mogelijk ook de reden van de naar mijn gevoel wat lichtelijk cyni- | |
| |
sche titel voor een boek, dat toch een strijd beschrijft, die van wereldhistorische beteekenis had kunnen zijn, al eindigde deze spaansche tragedie in een
sinistere débacle.
De laatste regels van het boek wijdt de sceptische intellectueel, die Borkenau is, aan de diepe en onvergankelijke beteekenis van Spanje - regels die de herinnering oproepen aan de schoonste passages van Havelock Ellis' ‘Soul of Spain’. De werkelijke beteekenis van Spanje is niet gelegen in de politieke rol die het heeft gespeeld of nog spelen zal, maar in het nationale karakter van het spaansche volk. Wanneer Spanje op zoovelen een onweerstaanbare aantrekking uitoefent dan is dat omdat men te doen heeft met een land waar het leven nog niet is gemechaniseerd, waar de schoonheid belangrijker is dan practisch nut, het gevoel meer is dan de daad, eer meer telt dan succes, liefde en vriendschap meer waard is dan iemands baantje, - menschelijke waarden, die in de ontwikkeling der europeesche cultuur naar mechanisatie en industrialisatie verloren zijn gegaan. Op dit gebied kan de achterlijke en weinig efficiënte spanjaard het opnemen tegen de geavanceerde en practische europeaan. Temidden van de hem omringende zondvloed schijnt de spanjaard voorbestemd te zijn om zichzelf te blijven, nationale usurpators en vreemde veroveraars overlevend, terwijl de vooruitstrevende europeaan blijkbaar voortschrijdt naar zijn eigen vernietiging.
Pablo Moreno
| |
Europa mobiliseert
B. Liddel Hart, Europa mobiliseert Uitgeverij Contact, Amsterdam; f 3.90 geb.
‘Geen militair, van de hoogste tot de laagste rang, geen politicus, maar ook geen burger die zijn houding wil bepalen tegenover de permanente oorlogsdreiging, kan dit fascinerende boek, dat de moeilijkste problemen op de eenvoudigste wijze uitlegt, ongelezen laten’. Zo lezen we in een uitgeversprospectus tot aanprijzing van ‘Europa mobiliseert’. Nu moet men prospecti altijd cum grano salis nemen, maar in dit geval moet ik toch erkennen, dat de lof niet overdreven is.
Liddel Hart, de bekende medewerker van de Times, auteur van vele militaire handboeken, verstaat inderdaad de kunst, de oorlogsproblemen van deze tijd eenvoudig en boeiend te behandelen. De kracht van zijn betoog schuilt vooral in de typisch-Engelse common sense, waarmee ingewikkelde vraagstukken aan den leek worden voorgelegd. Dit alles in een levendige stijl, met fijne humor. Liddel Hart's boek geeft trouwens veel meer dan een populariserend overzicht van allerlei militaire kwesties. Het bevat een groot aantal opmerkingen, die van historisch en staatkundig inzicht getuigen. Daar- | |
| |
bij blijft de toon voortdurend humaan, ook waar de schrijver bepaalde dreigingen uitvoerig bespreekt.
Reeds in het eerste hoofdstuk ‘Ter verdediging der vrijheid’ worden wij getroffen door een merkwaardige beschouwing over het pacifisme en over de traditie der vrijheid in Engeland (waarvan de geschiedenis berust ‘op de verzoening van individuele vrijheid met orde’). Vervolgens komen de luchtmachten en de legers van de grote Europese mogendheden ter sprake. De conclusie luidt: ‘Waar het op aankomt is technische kwaliteit, niet gedrilde kwantiteit’ (blz. 47). De verbeteringen, die de meeste staten in de laatste jaren in hun defensiestelsel aanbrachten, worden telkens getoetst aan de ervaringen uit de Wereldoorlog, waarbij de schrijver menigmaal een verrassend licht laat vallen op het conservatisme en de geborneerdheid van vele generaals. Technische modernisering kan nooit menselijke tekortkomingen wegnemen, vooral niet de intellectuele en karaktergebreken van militaire leiders, ‘die in hun eigen sfeer autocratisch zijn en van andere sferen zijn afgesloten’ (blz. 237). Dit probleem is thans, nu de bewapeningswedloop ‘de militaire aanvoerders meer middelen toevoert dan hun verstand kan verwerken’ (blz. 186) bijzonder actueel.
Afzonderlijke paragrafen zijn gewijd aan de zeeoorlog, de nationale kwetsbaarheid in het algemeen en aan de verwachtingen, welke men omtrent de aard van de toekomstige oorlog koestert. Voortreffelijk zijn ook de bladzijden over de meest recente krijgsgebeurtenissen: de oorlog in Abessinië en de Spaanse burgeroorlog.
Tenslotte waarschuwt Liddel Hart voor de overschatting van de kracht der totalitaire staten. Hij voert daarvoor o.a. psychologische gronden aan: ‘Een stevig individualisme, dat op een regime van redelijkheid en vrijheid berust, zal, wanneer het niet in bewegingloosheid verzinkt, de schokken beter doorstaan dan het emotionalisme, dat gekweekt wordt door de totalitaire staat, die op massa-psychologie hamert en een voortdurend beroep doet op massa-sentiment. Het individu, dat op zichzelf vertrouwt en in staat is voor zichzelf te denken, zal zich beter aan het onverwachte aanpassen’ (blz. 192). Laten wij hopen, dat Liddel Hart's voorspellingen over de verschrikkingen van de toekomstige oorlog nooit in vervulling zullen gaan.
P.J. Bouman
| |
De eerste winnaar van den vredes-nobelprijs
Martin Gumpert, Dunant, de roman van het roode kruis vertaald door Bas van Deilen Uitg. De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn; f2.90, f3.90
Martin Gumpert, de auteur van ‘Dunant’, schrijft in het laatste hoofdstuk van zijn boek een passage, die waard is te worden ver- | |
| |
meld. Na gewezen te hebben op de taak van de biografische studie en de hedendaagsche in zwang zijnde methode, die vereischt, dat men de daden van groote menschen plaatst tegen den achtergrond van hun particuliere leven, vervolgt hij:
‘Doch wat te doen, wanneer een leven zich zoo verbergt, dat het geen of slechts ontoereikende documenten uit de particuliere sfeer nalaat? Dan wordt er het noodige bedacht, er worden woorden bedacht, die nooit zijn uitgesproken. Het gewicht van gebeurtenissen en menschen wordt op willekeurige wijze verschoven. Conflicten en toestanden worden verzonnen en beschreven, die aldus nimmer hebben bestaan. Deze methode is misdadig en onderscheidt zich in niets van de onverantwoordelijke berichtgeving van een sensatiepers, het is vervalsching en laster.’
Behartigenswaardige woorden. Over het particuliere bestaan van Dunant is niet meer bekend, dan de schrijver er van heeft vermeld, en dat is niet voldoende om een denkbeeld van zijn persoonlijkheid te krijgen. ‘De lezer zal dit tekort bespeuren,’ zegt de auteur. Hij bemerkt het inderdaad. Er zijn lacunes in deze levensbeschrijving. Zoo b.v. deze, dat Dunant, die door zijn arbeid voor het Roode Kruis toch op zeker oogenblik een Europeesche vermaardheid genoot, na zijn faillissement de armoede van den Parijschen bedelaar aan den lijve heeft ondervonden. Een eertijds vermogend man pleegt, ook na zijn bankroet, nog wel middelen te vinden of te ontvangen, om niet zooals Dunant gedaan heeft, vele nachten achtereen in de open lucht te moeten doorbrengen. Het bankroet schijnt frauduleus geweest te zijn, maar er wordt den lezer verder niets over medegedeeld. Men tast in het duister, wat betreft zijn oorsprong en ontwikkeling. Wij vernemen na het relaas van enkele jaren schooiersellende plotseling dat Dunant tijdens den oorlog van 1870/71 een onderhoud heeft met Keizerin Eugenie. Deze overgang is wel wat plotseling, hier ontbreken schakels in den keten van gegevens. Zoo is er meer. Het eert echter den schrijver, dat hij geen fantastische vulsels heeft gebruikt, geen mogelijkheden en werkelijkheden verwisselt en niet met aplomb een verband legt daar waar hij slechts een leegte weet. Men kan het slechts met den auteur eens zijn. Hadden vele hedendaagsche schrijvers meer blijk gegeven er over te denken als hij, dan zou de literaire biografie niet zoo vaak met scheeve oogen worden aangekeken.
Gaten in het feitenmateriaal maken trouwens een literaire biografie niet onmogelijk. Het is niet noodig, dat de causale keten één ononderbroken lijn is. De kunst stelt andere eischen dan de wetenschap. Een wetenschappelijk werk moet in de feiten de regelmaat zoeken, de wet, in elk geval moet de opeenvolging der feiten begrijpelijk zijn; de man der wetenschap toetst zijn werk aan de logica.
| |
| |
De literaire biografie daarentegen moet ons het leven laten zien. Zij komt hierin overeen met de roman, maar het verschil is, dat de auteur van een roman menschen schept, en die van een biografie menschen beschrijft. Evenals men kunst en wetenschap uit elkaar houdt, moet men roman en biografie scheiden. Het is den schrijver van biografieën evenals den geleerde verboden ten aanzien van zijn onderwerp de fantasie den teugel te vieren. Zij, die hìer de tegenstelling zien tusschen literaire en wetenschappelijke biograaf, vergissen zich mijns inziens. Waar ligt het onderscheid dan wel? In de taal. De geleerde behoeft zich niet te richten naar het criterium van de goede, sterke, schoone taal; zijn devies is: maak u begrijpelijk. De letterkundige biografie (als literatuur dan) staat of valt met de taal van den auteur.
De schrijver van ‘Dunant’ heeft het niet op een accoordje gegooid met de historische werkelijkheid. Is de vorm, waarin hij zijn woorden kleedde, bovendien van bijzondere hoedanigheid? Helaas neen. ‘Dunant’ is een behoorlijke verzameling van gegevens over het leven van een belangwekkend 19de-eeuwsch mensch. Maar het is, vooral in de tweede helft te veel een brochure en het bevat al te veel dorre pagina's gevuld met fragmenten van brieven en artikelen van concepten en te veel uitweidingen over politieke en economische toestanden in de laatste honderd jaar (die men in elk geschiedkundig handboek kan vinden) dan dat het een goede, gave eenheid is kunnen worden. De lezer krijgt soms den indruk, dat de schrijver, in een behoefte om het gebrek aan stof, ontstaan door de betrekkelijk schrale gegevens aangaande Dunant, zelf aan te vullen, rijkelijk veel over welvaart en geestelijk leven uit den tijd van vóór 1914 heeft verteld. Hij stelt zich daarbij, hoewel hij dat niet met zooveel woorden zegt (maar het is tenslotte de indruk, dien de lezer heeft gekregen, als hij het boek uit heeft) op een min of meer humanistisch-Tolstoiaansch standpunt. Men twijfelt er verder aan, of Martin Gumpert veel werk van de psychologie van zijn held heeft gemaakt, als men leest (pag. 78), dat Dunant iemand was, ‘aan niemand gehecht, ternauwernood aan zichzelf’. Ergens anders vernamen we, dat Dunant ijdel was, later blijkt, dat hij in groote gezelschappen zich nooit naar voren drong, en zulke tegenstellingen veroorzaken bij den lezer een verward beeld. En of men een passage als deze kan onderschrijven: ‘De burgeroorlog in de Vereenigde Staten heeft een werelddeel waarschijnlijk voor eeuwig van de pest van den volkerenhaat en de politieke rivaliteit bevrijd’?
En het wordt niet duidelijk, waarom Thomas Mann dit boek ‘tot de schitterendste voorbeelden der historische biografie’ rekent. Het is een nuttig boek voor wie iets weten wil uit het leven van een merkwaardig mensch, een Zwitsersch zakenman die door een wonder- | |
| |
lijke mengeling van realiteitszin en religieus humanisme een groot denkbeeld wist te verwezenlijken, die beroemd werd, in vergetelheid geraakte, vóór zijn dood wederom met eerbewijzen werd overladen en die, teruggetrokken uit de wereld, stierf. De eerste winnaar van den Vredes-Nobelprijs.
M. Revis
| |
Herzien. Herdenken
Duitschlands laatste dichteroffer in den oorlog
Een boek roept blijde en smartelijke herinneringen wakker aan een dichter en mensch, dien ik nooit persoonlijk heb leeren kennen, maar die mij zeer ter harte ging, omdat hij de vriend van een vriend was.
Tijdens den wereldoorlog bracht ik eenige dagen van mijn laatste verlof bij den dichter Hein Lersch door. Deze was ketelmaker in München-Gladbach, maar door den oorlog was zijn smederij stilgelegd. Eens op een middag zaten wij in een boomgaard en Lersch las mij verzen voor uit de ‘Quadriga’, het tijdschrift der ‘Werkleute auf Haus Nyland’. Ze waren van een totnutoe onbekenden dichter, die Gerrit Engelke heette. De gedichten pakten ons zoo, dat wij de tijd volkomen vergaten. De dag neigde al ten avond, toen wij ons in het gras uitstrekten en ons zwijgend aan onze gevoelens overgaven. Wij lagen op den rug en staarden door de met vruchten beladen boomen naar den hemel, alsof er geen oorlog woedde.
Dan begon Lersch weer te vertellen - van den dichter. Door Jakob Kneip, een der stichters van de groep der ‘Werkleute auf Haus Nyland’ had hij hem leeren kennen. Na een uitgebreide briefwisseling was Engelke met verlof naar de smederij gekomen, toen hij in een naburige stad in het lazaret had gelegen. Hij was nog jong. Voor den oorlog was hij huisschilder geweest. Zijn ouders waren niet bemiddeld en naar Amerika geëmigreerd. Een kantoorbediende, die August Deppe heette, en een Deen namens Gulbranson, met wien hij op den steiger werkte, waren jarenlang de eenige menschen geweest, die aan zijn dichterschap hadden geloofd. In het voorjaar van 1914 had hij aan Richard Dehmel geschreven. Die had hem dadelijk uitgenoodigd naar Hamburg te komen, en ‘Vader Merlin’, zooals de vrienden Dehmel noemden, had den jongen dichter naar de ‘Werkleute auf Haus Nyland’ gebracht.
Deze dichterkring was door eenige Rijnlanders gesticht: door Wilhelm Vershofen, Jakob Kneip en Josef Winckler. De leden oefenden een beroep uit, zij waren ambachtslieden, boeren, arbeiders (Winckler was tandarts) en wilden dat blijven in weerwil van de
| |
| |
door hen als schrijvers behaalde successen. Er behoorden talrijke later bekend geworden z.g.n. ‘Arbeiterdichter’ toe, o.a. Hein Lersch, Max Barthel en Karl Bröger.
Lersch had den nieuwen vriend ‘liefgekregen als een broeder’.
‘Nu heb ik je heelemaal geen nieuw gedicht van mijzelf voorgelezen’, zei hij plotseling. En lachend voegde hij er aan toe: ‘maar dat geeft niet. Gerrit maakt veel betere verzen dan ik. En als die ellendige oorlog maar eerst voorbij is, zal hij in heel Europa bekend worden. Ik heb bij de autoriteiten geprobeerd hem voor mijn smederij te krijgen, maar ofschoon hij de buik vol heeft van den oorlog, wil hij niet op zoo'n manier van het front weg...’
En nog eens zei hij één van de gedichten op. Toen spraken wij geen woord meer en verzonken in gepeins.
Allengs verstomden de geluiden van den dag. De verte werd stil en het nabije suisde. Steeds luider werd het gegons van de bijen om de bloemen. Maar in dit gonzen trilde plotseling een dieper gebrom mee. De wind waaide van de kant van Vlaanderen. Het roem-peroem-poem werd luider, naarmate de avond viel.
‘Dat zijn de kanonnen,’ zei Lersch zuchtend. En ik maakte de gedachte af: ‘Er is een nieuw offensief begonnen aan het front.’
De idylle was weer door de harde werkelijkheid verstoord...
Een paar maanden later - enkele dagen voor den wapenstilstand - werd bij Cambrai het leven van Gerrit Engelke door een granaat verscheurd. De kennis van Engelsche doktoren vermocht niet, het in een veldlazaret nog eens bij elkaar te lappen. Op het soldatenkerkhof van Etaples bij Le Touquet-Paris-Plage verdroogde de aarde op zijn graf, toen de kanonnen van den wereldoorlog tot zwijgen waren gekomen en de soldaten naar huis trokken.
Toen ik Lersch in de Novemberdagen terugzag, treurde hij om Gerrit Engelke. De eerste drukproeven van zijn eerste gedichtenbundel ‘Rhythmus des neuen Europa’, die hem op het slagveld nagestuurd werden, waren teruggekomen met het stempel ‘Vermisst’. Wij waren diep getroffen, toen wij van zijn dood hoorden.
‘Rhythmus des neuen Europa’ is daarna in 1921 verschenen. De bundel bevatte ook nog Engelke's laatste gedicht ‘Apell an die Soldaten des grossen Krieges’. Het maakte hem met één slag tot den meest gereciteerden dichter van de jonge Duitsche generatie, die toen de leuze had aangeheven: ‘Nooit weer oorlog!’ Het begint met de regels:
Herauf aus Gräben, Lehmhöhlen, Betonkellern, Steinbrüchen!
Herbei! Kameraden! Denn von Front zu Front, von Feld zu Feld Komme euch allen der neue Feiertag der Welt!
Nu, twintig jaren na des dichters dood - ook Hein Lersch is inmiddels gestorven - heeft Jakob Kneip voor de uitgeverij Paul
| |
| |
List in Leipzig uit de nalatenschap een boek samengesteld, dat behalve een aantal tot heden onbekende gedichten een romanfragment ‘Don Juan’ en aanteekeningen ‘Gott, Zeit und ich’, het oorlogsdagboek van den dichter, brieven aan zijn ouders en vrienden en niet te vergeten de brieven aan zijn bruid bevat. Kneip heeft het boek ‘Vermächtnis’ genoemd.
Wie bij het lezen aan dezen titel en aan het tegenwoordige van het wapengedruisch weer vervulde Duitschland denkt, wordt het vreemd te moede. Want dit boek is het document der ontnuchtering van de generatie, die den wereldoorlog meemaakte. Juist doordat de aanteekeningen en brieven niet zijn geschreven met het doel ze later te publiceeren, maken ze zoo'n diepen indruk.
‘Na deze algemeene moordpartij moet er een beter, meer vereenigder nieuw Europa ontstaan’, staat in een brief van 3.3.18 aan den Zwitserschen schrijver Carl Seelig. En in een anderen, die in April '18 aan Jakob Kneip werd geschreven: ‘Ik ben nog geen enkele maal met zoo'n zwaar hart weer te velde getrokken als deze keer. Als mij het ergste zou overkomen, dan zul jij voor alles moeten zorgen. En denk er aan, dat het laatste voor mij een waanzinnige begeerte naar het leven was.’ En tenslotte in een brief, die hij een paar dagen voor zijn dood aan Jakob Kneip schreef: ‘Het in de laatste decenniën in alle landen van Europa reusachtig verrezene industrie-materialisme stormt in blinde dierlijkheid op elkaar af en vernietigt zich zelf. Een doorbraak van Duitschland tot “Wereldvolk”, waarvoor menigeen na het uitbreken van den oorlog het tijdstip gekomen achtte, zou slechts een nieuwe gigantische triomf van het materialisme beteekend hebben.’
Zelfs uit de brieven aan zijn bruid klinkt een toon van ontnuchtering. ‘Wanneer eindelijk eens geluk in jouw armen? na dit ophitsende geweld van den eindeloozen oorlogstijd?’ luidt het slot van de laatste.
Kneip heeft met de samenstelling van dit boek een zeer verdienstelijk werk verricht. Want boven het menschelijke document uit is dit boek de weerspiegeling van een tijd, waarin waarlijk niet het slechtste deel der Duitsche jeugd van een ‘nieuw Duitschland’ in een ‘nieuw Europa’ droomde, aan welks hemel de namen Homerus en Dante, Shakespeare en Goethe zouden lichten - in een ‘nieuw Europa’, dat zich in de werken van Dostojewski en Tolstoi, in de verzen van Verhaeren en Dehmel en van vele andere dichters in alle landen uit den oceaan van den tijd scheen te verheffen - een nieuw Europa, waarvan wij heden verder af schijnen te staan dan ooit.
Gerth Schreiner
|
|