| |
| |
| |
Een honderdjarige actualiteit
Door W. van Ravesteyn
Misschien is 't u gegaan als mij. Het feit, dat Stendhal's ‘Chartreuse de Parme’ dit jaar den honderdsten geboortedag heeft beleefd, was aanleiding tot herlezing van het beroemde meesterwerk, dat iedereen gelezen heeft. De vorige lectuur dateerde van 15, 20 jaar terug: precies weet ik het niet meer. 't Was vrij lang geleden. En wat mij nu in dezen roman, voorbeeld voor zooveel der grootsten, voor een Tolstoj zelfs, vooral trof, was niet alleen of misschien zelfs in de eerste plaats de literaire waarde, onvolprezen en nu glanzender dan ze voor de tijdgenooten kon zijn - ook voor mij nu, meen ik, grooter dan bij vroegere lezingen, - maar ook de - hoe zal ik het zeggen? - sociologische of liever nog historische. Historische waardij en beteekenis in dezen zin, dat het werk niet alleen een onvergelijkelijk licht werpt op den tijd waarin het speelt, maar dat het ook den onzen heftig bestraalt. De ‘Chartreuse’ - vreemd, op het eerste gezicht, die titel, daar de kluizenarij in de bosschen, waar het boek naar heet, eerst op de laatste bladzijde voorkomt en geen enkele beteekenis heeft, voor het leven van den voornaamsten held zelfs, dan een einde, een besluit - is m.a.w., trof mij, weer in de hoogste mate ‘actueel’ geworden. Actueeler, nu, dan zelfs 10 en zeker dan 20, 30, 40 jaar geleden. En het zij geoorloofd, bij wijze van herdenking en dankzegging voor het heerlijke werk, aan die ‘actualiteit’ hier enkele opmerkingen te wijden.
Denkt men, na aandachtige lectuur, over dezen top in de Europeesche letterkunde der 19e eeuw na, dan weet men nauwelijks, wat er nu per slot van rekening zwaarder in weegt: de lotgevallen der ‘helden’, de hoofdpersonen, Fabrice, de gravin Pietranera, later hertogin de Sanseverina, graaf Mosca enz. enz., dan wel de tijd, het tijdvak. Stendhal's doel was ongetwijfeld: personen te scheppen. Italiaansche
| |
| |
karakters in tegenstelling tot de Fransche van zijn tijd, die hij immers niet bewonderde, maar waarvan hij, ook in de voorrede tot de Chartreuse, zegt dat zij het geld boven alles liefhebben, terwijl de Italiaansche nog hoogere en diepere hartstochten kenden. M.a.w., wat Stendhal in zijn personages liefhad en bewonderde, was hun vóór-burgerlijk karakter, precies als hij de natuur bewondert waar zij nog niet door den mensch is getemd en nog niets ‘opbrengt’. En hoe voortreffelijk hij daarin is geslaagd, zal ik hier niet hoeven toe te lichten. Maar juist voor den huidigen lezer, in het licht van onze omstandigheden, dringt zich het algemeene, het sociale, het historische ‘milieu’, waarin de helden en schurken van Stendhal zich bewegen, dermate naar den voorgrond, dat men soms geneigd is, het als het voornaamste te zien. Wordt - om slechts één alles domineerend voorbeeld te noemen - het leven, het lot, het lijden en de ondergang van den voornaamsten held, van Fabrice Valterra, marchesino del Dongo, niet door dat maatschappelijke, dat historische, dat algemeene moment zoozeer beïnvloed, gemodelleerd, bepaald, dat het er onafscheidelijk mee is verbonden? Dat Fabrice het leven, dat hij beleeft, de avonturen die hij ondergaat, van den tocht om Napoleon te zoeken, die hem den slag bij Waterloo doet bijwonen, tot zijn gevangenschap in den geweldigen vestingtoren te Parma, en de rest, te danken heeft aan den tijd, aan de Historie, is zoo zeker als het feit, dat zelfs zijn karakter en aanleg het stempel draagt van dat tijdvak. Deze jonge man zou vóór 1789 zoo min denkbaar zijn geweest als die andere jonge held van Stendhal in Le Rouge et le Noir zonder den invloed der Napoleontische gedachte. ‘De roman is de vorm van het avontuur, van de eigene waarde van het innerlijke; zijn inhoud is de geschiedenis der ziel, die uittrekt om zichzelf te leeren kennen, die de avonturen opzoekt om
daaraan getoetst te worden, om haar eigen wezenlijkheid te vinden door zich aan hen te bewijzen,’ heet het in dat diepzinnige essay, dat Georg von Lukacs, de groote ‘marxistische’ Hongaarsche socioloog in 1920 liet verschijnen over ‘de theorie van den roman’. De uitspraak geldt ook voor de helden van Beyle, voor een Fabrice in de eerste plaats. Maar om het avontuur te zoeken en te vinden, om er zichzelf aan te kunnen ‘bewijzen’, moet de held een maat- | |
| |
schappij vinden, die het biedt. Zonder deze verzinkt hij tot machteloosheid of onbeduidendheid, vegeteert hij zooals Fabrice zou hebben gevegeteerd, indien hij niet in 1800 maar in 1700 als zoon van een markies del Dongo ware geboren. Ons nu lokt thans deze maatschappij, de sociale atmosfeer, waarin de helden van de Chartreuse leven, haast nog meer dan hun innerlijke belevingen en de wijze, waarop zij op haar reageeren. Wegens de overeenkomsten en verschillen met onzen tijd.
Mag ik, in dit korte bestek, dat met enkele eenigszins abrupte voorbeelden aantoonen?
Hier volgen ze dan.
‘Na den val van Napoleon lieten zekere machtige personages te Milaan graaf Prina, oud-minister van den koning Van Italië en man van hooge verdienste, op straat doodslaan. Graaf Pietranera stelde zijn leven in gevaar om dat van den minister te redden, die met parapluie-slagen werd afgemaakt, en wiens marteling vijf uren duurde. Een priester, de biechtvader van den markies del Dongo (bedoeld wordt de vader van Fabrice, woedend vijand van de Napoleontische heerschappij en fel reactionnair) zou Prina hebben kunnen redden, door hem het hek van de kerk van San Giovanni te openen, waar men den ongelukkigen minister heen had gesleept, die zelfs een oogenblik in de goot, midden in de straat, werd achtergelaten. Maar hij weigerde hoonend het hek te openen en zes maanden later had de markies het geluk dat hij hem een mooi avancement kon bezorgen.’
Voert deze, zakelijk en als een gemengd bericht in een huidige krant meegedeelde episode uit den politieken strijd in 1814 ons niet direct te midden van de woedende hartstochten, de afgrijselijke wreedheid, de duivelachtigheid van zekere dienaren van de Kerk, waardoor het tijdvak der Europeesche reactie, dat in 1814-'15 begon, zich evenzeer kenmerkte als het 20-eeuwsche, dat met den moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, in Januari '19, een aanvang neemt? Niets ontbreekt er aan: het is reeds het voorspel van de fascistische methoden.
En wat den geest betreft, dien de reactie op deze wijze trachtte uit te roeien, men vindt hem in de Chartreuse meesterlijk kort geformuleerd:
| |
| |
‘De markies (del Dongo) verafschuwde graaf Pietranera, zijn schoonbroeder, die, terwijl hij geen 50 louis rente had, toch vrij tevreden durfde zijn, zich vermat trouw te blijven aan wat hij heel zijn leven had liefgehad, en de onbeschaamdheid had dien zin van recht zonder aanzien des persoons te verkondigen, dien de markies een infaam Jacobinisme noemde.’
De Jacobijn van 1814, Bolsjewiek in 1919: voor de reactionnairen van toen en van nu dezelfde spookbeelden. Den volmaakten reactionnair van 1815, toen de slag bij Waterloo den geweldigen uitvoerder van de ideeën der Revolutie definitief had vernietigd, vindt men geteekend o.a. bij gelegenheid van Fabrice's verbanning te Romagnan, na den terugkeer van zijn eerste groote avontuur: Waterloo. Fabrice moest, om blijk te geven van ‘goede gezindheid’, 1e. iederen dag naar de mis gaan en als biechtvader een man van geest nemen, toegewijd aan de monarchie, en hem in den biechtstoel slechts onberispelijke gevoelens biechten; 2e. hij mocht geen omgang hebben met iemand, die ‘geest’ heette te hebben, en hij moest, wanneer de gelegenheid zich aanbood, met afschuw spreken over opstandigheid als iets, dat nooit geoorloofd is; 3e hij mocht zich niet laten zien in een café, mocht geen andere bladen lezen dan de officieele ‘gazetten’ van Turijn en Milaan; in 't algemeen afkeer toonen voor lectuur, en nooit eenig werk lezen, dat gedrukt was na 1720, hoogstens met uitzondering van de romans van Walter Scott; 4e. moest hij openlijk het hof maken aan eenige mooie vrouwen uit den omtrek, van adel wel te verstaan, wat zou toonen, dat hij niet den somberen aanleg had van een samenzweerder in den dop.’ Het gevolg van deze aanbevelingen was, dat hij in het diepste geheim den ‘Constitutionnel’ las - het blad der Fransche doctrinaire liberalen - en dit subliem vond, even schoon als Alfieri of Dante!
Het grootste deel van de ‘Chartreuse’ speelt zich af in het herstelde absolute staatje Parma, welks vorst Ernest IV een even ridicuul als afzichtelijk voorbeeld van de tyrannie is, waarmee wij thans op ontzaglijke schaal weer zoo vertrouwd zijn geworden. De politiek dezer tyrannetjes wordt door graaf Mosca, den amant van de latere hertogin de Sanseverina, die minister is van Ernest IV, met deze woorden
| |
| |
omschreven: ‘De absolute macht heeft dit gemakkelijke, dat zij alles in de oogen der volken heiligt; en wat is het belachelijke, dat niemand bespeurt? Onze politiek zal gedurende 20 jaar bestaan in vrees voor de Jacobijnen, en wat voor vrees! Ieder jaar zullen wij ons aan den vooravond van '93 wanen!’ Vrees, vrees, die de belachelijkste vormen aanneemt bij dezen kleinen tiran, maar die in zijn soort niet minder wreed is dan onze huidige groote, is het, wat al zijn doen en laten, heel zijn bestaan beheerscht. En Mosca omschrijft dan, wat uit deze situatie volgt als ‘gewenscht’ optreden van een jongen man - natuurlijk uit de hoogste kringen: wij zijn nog in een zuiver feodale maatschappij! - die carrière wil maken: ‘De eerste kwaliteit bij een jongen man in onzen tijd, d.w.z. gedurende 50 jaar misschien, zoolang als wij bang zijn en de religie niet is hersteld, is, dat hij niet vatbaar is voor enthousiasme en geen geest bezit.’ Enthousiasme: de eigenschap, die de groote drijfkracht was geweest van de Revolutie en het epos van het Keizerrijk. Geest, die fatale macht, die de Fransche philosophen der 18e eeuw hadden aangekweekt. Ernst van Parma ging, tot zelfs in zijn gewoonten en manieren, terug tot Louis XIV, het hoogvlak van de absolute monarchie, waarvan zij in de 18e eeuw met steeds grooter snelheid naar den afgrond was gegleden. Mosca verwachtte, hoopte, of zeide althans te hopen, dat een halve eeuw voldoende zou zijn om de sporen der 18e eeuw uit te wisschen en den godsdienst weer oppermachtig te maken in Italië en in Europa, in dienst van het Absolutisme. En Fabrice, teruggekeerd van zijn leerschool bij de Jezuieten in Napels, modelland van het herstelde gezag, geeft in zijn eerste gesprek met den tiran, door wiens gunst hij een hoog ambt moet verwerven, de gedachten die men van hem verwacht, weer op een wijze, dat zelfs de vorst er een beetje ‘paf’ van staat. Op diens vraag: zijn
de volken van Napels gelukkig? antwoordt hij: ‘Allerdoorluchtigste Hoogheid, ik bewonderde, wanneer ik op straat liep, de uitstekende houding van de soldaten in de onderscheiden regimenten van Z.M. den Koning; de “monde” betuigt haar meesters den eerbied, dien zij hun verschuldigd is; maar ik moetbekennen, dat ik van mijn leven niet geduld heb, dat de lieden der lagere klassen mij over iets anders spraken dan over het werk,
| |
| |
waarvoor ik ze betaal.’ En hij weet, daar Serenissimus dit alles wel een beetje al te mooi, al te aangeleerd haast vindt, het er nog wat dikker op te leggen door in het verdere onderhoud deze woorden los te laten (de vorst heeft hem iets gezegd over zijn pas opgericht ultra-absolutistisch dagblad): ‘Ik vraag uwe Allerdoorluchtigste Hoogheid verschoning: niet alleen lees ik het Parmesaansche dagblad, dat ik vrij goed geschreven vind, maar ik ben ook, met dit blad, van meening, dat alles, wat er geschied is sinds den dood van Louis XIV in 1715, zoowel misdadig als zot is. 's Menschen grootste belang is zijn eeuwig behoud; daaromtrent kunnen er geen twee wijzen van zien bestaan, en dit geluk moet een eeuwigheid duren. De woorden vrijheid, gerechtigheid, geluk van het grootste aantal zijn schandelijk en misdadig. Zij geven aanleiding tot discussie en tot wantrouwen. Een kamer met afgevaardigden wantrouwt wat die lieden het ministerie noemen. Is die fatale gewoonte van wantrouwen eenmaal aangenomen, dan past de menschelijke zwakheid haar op alles toe, komt men er toe den Bijbel, de bevelen van de Kerk, van de traditie enz. te wantrouwen; en dan is alles verloren. Zelfs wanneer, wat afgrijselijk onwaar en misdadig om te zeggen is, dit wantrouwen jegens het gezag der door God ingestelde vorsten geluk zou geven gedurende de 20 of 30 jaar levens, waarop ieder onzer aanspraak mag maken, wat is dan nog een halve eeuw of zelfs een heele eeuw, vergeleken met een eeuwigheid van martelingen? etc.’ Kan men de principes van de Restauratie, van een De Maistre en De Bonald, ten onzent van een Groen en consorten, meesterlijker samenvatten? Fabrice had het op de Hooge School der Jezuieten zoo ver gebracht, dat: ‘de smaak voor vrijheid, de mode en de cultus van het geluk van het grootst mogelijke aantal, waar de 19e eeuw zich op heeft
toegelegd, in zijn oog niets waren dan een ketterij die voorbij zou gaan als alle andere, maar na vele zielen te hebben gedood, zooals de pest, zoolang zij in een land heerscht, veel lichamen doodt.’ Maar... hij dacht niet vaak aan deze ‘principes’. Hij bracht ze slechts te pas, als het van nut was. Deze principes echter waren het niettemin, die het vorstendom, het hof, het landje en de daden van den ridiculen kleinen tiran beheerschten, waardoor èn Fabrice èn de hertogin
| |
| |
en al degenen, die Fabrice liefhebben, ten slotte in lijden en verderf worden gestort. In hun dienst staat de infame Rassi, een soort van kleine Himmler: Stendhal omschrijft hem als ‘de volmaakte hof-man: zonder eer en zonder humeuren’: een volmaakt werktuig. En het zijn deze principes, die de beide vrouwelijke heldinnen: Clelia en de hertogin, wanneer Fabrice in het net is gevangen dat hem is gespannen, tot de wanhoopskreten brengen: ‘O absolute macht, wanneer zult gij ophouden Italië te verdrukken; o veile, lage zielen!’ En: ‘Groote God, ben ik nog niet genoeg slavin! Zie mij nu hier opgesloten in dit vuile riool, terwijl Fabrice in ketens ligt in de citadel, in die citadel, die voor zooveel eervolle mannen het portaal van den Dood is geweest, en nu kan ik zelfs dien tijger niet meer in bedwang houden (zij bedoelt Ernst IV) door hem bang te maken, dat ik zijn hol zal verlaten.’
Is het ‘wezen der tyrannie’ ooit prachtiger geschetst dan in dien prachtigen monoloog der vernederde trotsche schoone:
‘O, welk een noodlottige dwaasheid: te komen wonen aan het hof van een absoluten vorst! een tiran, die al zijn slachtoffers kent; iedere blik schijnt hem een trotseeren van zijn macht.’ En: ‘Van uit de verte maken wij ons geen denkbeeld van wat het gezag is van een despoot, die al zijn onderdanen kent. De uitwendige vorm van het despotisme is dezelfde als die van andere regeeringen; er zijn rechters b..v., maar dat zijn Rassi's; dat monster! hij zou er niets buitengewoons aan vinden zijn vader te doen hangen, als de vorst het hem gelastte!’
Wij zijn nu 100 jaar verder dan toen dit werd geschreven. En het grootste deel van Europa leeft onder despotismen, waarbij dat van Ernest en zijn Rassi's kinderachtig lijkt. Maar welk een overeenkomst! En hoe ver heeft Europa het, 150 jaar na de Fransche Revolutie, gebracht, nu de ‘Chartreuse’ de dingen van nu, slechts in kleinere dimensie, schijnt te geven!
|
|