| |
| |
| |
Een seizoen tooneel
Door Cornelis Veth
Men spreekt nu al jaren van den achteruitgang, ja den ondergang van het tooneel in ons land, In deze beweringen ligt, of zij juist zijn of niet, een gevaar. De mensch is geneigd een zinkend schip te verlaten, de maatschappij heeft geen sympathie voor instellingen die bezig zijn te verdwijnen.
Zouden intusschen de beschouwingen van hen, die een groote vermindering van de belangstelling meenen te moeten constateeren, juist zijn, dan zou men misschien het negeeren van dit feit kunnen veroordeelen als struisvogelpolitiek. Deze heeft nooit iets goeds uitgewerkt. Ze zou ons zeker beletten, die onverschilligheid van het publiek te bestrijden, en de ervaring heeft geleerd, dat een goed georganiseerde bestrijding van zulk een verschijnsel succes kan hebben.
Maar het telkens gewagen, en vooral het als iets onvermijdelijks doodverven van het verminderen dezer belangstelling, het voorspellen van het geheel verdwijnen daarvan als iets dat in den loop der dingen ligt, kan slechts een noodlottige werking hebben. Vergeten mag niet worden, dat men over het publiek spreekt tot dit publiek zelf. Men vertelt het, dat het geen belangstelling meer voor het tooneel heeft, men laat het daar niet bij, maar verklaart voor datzelfde publiek zijn gemis aan belangstelling, toont aan, hoe deze is ontstaan en nog zal verergeren, en neemt eerst afscheid na het te hebben overtuigd van zijn eigen logica en wijsheid. De geest des tijds, de ontwikkeling der dingen heeft immers alles zoo beschikt, en de generatie, die het tooneel buiten het gebied van haar belangstelling heeft gehouden, aarzelt niet, zichzelf nog een goedkeurend klopje op den schouder te geven.
Zij die niet tot die generatie behooren, doch voor wie het tooneel een levensbehoefte is geweest en nog is, weten echter, dat het met de zaak anders is gesteld. Zij herinneren zich - en worden er, telkens wanneer zij memories, biografieën of
| |
| |
retrospectieve artikelen raadplegen, nog meer aan herinnerd, dat het in ons land, huiselijk gezegd, met het tooneel altijd sukkelen is geweest. Steeds zijn gezelschappen, die veel beloofden en met moed en lust begonnen, na korten tijd armlastig geworden, steeds hebben particulieren moeten bijspringen, altijd weer hebben nieuwe combinaties pogingen gedaan om vasten voet te krijgen, altijd weer zijn er stukken geweest die het niet deden. Als erfdeel van haar bohemiens-afkomst heeft de tooneelkunst in ons land ook in de vorige eeuw een hoogst onzeker, zwervend bestaan gevoerd.
Gezelschappen, van wier successen wij nu nog met zekere afgunst gewagen, zooals dat van Royaards, zooals de Rotterdammers in al hun verschillende groepeeringen en onder zooveel verschillende directies, zijn afhankelijk geweest van enkele, soms heel enkele beschermers, en de mijlpalen op hun loopbaan waren meestal catastrofes. Het is echter opmerkelijk, hoe weinig tragisch dit de betrokkenen zelf, zoowel als de omgeving, heeft aangedaan, hoe het vertrouwen in het tooneel zelf er nooit door is geschokt. Het bestaan van het tooneel bleef een onomstootelijk feit.
Het geloof aan een geheel verdwijnen, uitsterven van levensverschijnselen - en helaas meestal van schoone - is een der ziekten van dezen tijd. De oorzaken dezer ziekte zijn niet moeilijk na te gaan, de eerste en sterkste is ongetwijfeld de verbijsterende ontwikkeling der technieken, die de individueele prestaties van den mensch op zoovelerlei gebied vervangen door mechanische en den impuls door de berekening. Zoo wordt de bioscoop dan ook vrijwel algemeen als de gevaarlijkste concurrent van het tooneel beschouwd. Er zijn er meer, de revue, het cabaret, het hoorspel bij de radio. In zekere mate wordt de schade, die deze vermakelijkheden den tooneelist in materieelen zin aandoen, goedgemaakt door het aandeel dat zij zelf aan de uitvoering hebben, die nog steeds niet zonder hun medewerking kan geschieden, maar dit is voor het tooneel zelf geen troost.
De bioscoop heeft 't den bezoeker in vele opzichten makkelijk gemaakt, en aan 't bezoek minder eischen gesteld dan de schouwburg, niet alleen in geldelijken zin. Men is niet aan tijd gebonden, behoeft zich er niet voor te kleeden. Het is niet noodig, verder hier op in te gaan, gelukkig zijn niet
| |
| |
alle menschen, zelfs in dezen tijd, eender gemaakt, en de gebondenheid zoo wel als de meerdere publiciteit van het schouwburgbezoek zullen voor sommigen ook weer aantrekking hebben. Mij komt het echter als een klein en onhoudbaar standpunt voor, de filmvertooning geheel en al als een tegenstelling tot de tooneelprestaties te zien, een als het ware vijandige uiting (al of niet van kunst) geschikt en voorbestemd om den smaak voor het tooneel te dooden. Het spelen van den filmacteur is, ofschoon anders in middelen, anders in schakeeringen, nog altijd wel degelijk tooneelspel. Dat een wel eens belachelijke hero-worship voor filmsterren, mooie mannen en meisjes met aardige gezichtjes, die louter wat spel aangaat, geen groote verdiensten hebben, de massa aangrijpt, bevestigt alleen de ervaring, dat de onnoozelen van geest het eerst voor hero-worship toegankelijk zijn, en deze het luidruchtigst kond doen. De bewondering die wij allen voelen voor Greta Garbo, Charlie Chaplin, Elizabeth Bergner, Bassermann, is bewondering voor een vorm van dramatische kunst. Zij kan aan de liefde voor tooneel, groot gezien, geen afbreuk doen, doch deze veeleer in stand helpen houden.
Een veel grooter gevaar dan de directe concurrentie levert de film, (zooals die is, niet zooals zij zou kunnen zijn), op door smaakbederf, vertroebeling van het oordeel en algemeene verdomming. Uiterlijk streeft de bioscoop naar volmaaktheid, wat den inhoud betreft richt ze zich bijna steeds naar de neigingen en het begrip van onmondigen en van de velen, wier levensdoel is, elke geestelijke inspanning te vermijden. In de vervulling van die zuiver commercieele taak slooft de bioscoop zich uit, om op de fraaiste, volmaakste wijze, met een overdaad van middelen, de onnoozelste verhalen, doortrokken van het meest valsche sentiment en de grofste boert, te vertellen. Zij schijnt zich ten doel te hebben gesteld, door groot vertoon en veel omslag de leegheid te bedekken. Scenario's met een origineele gedachte ten grondslag, met een onderwerp, dat zich voor deze wijze van behandeling van meet af aan leende, komen bijna niet meer aan bod, alles is bewerking - en vervalsching, van historie, van roman of tooneelstuk, waarbij op de brutaalste manier de feiten of de scheppingen der verbeelding worden aange- | |
| |
past aan een sensationeelen of sentimenteelen smaak. Wie iets van de geschiedenis afweet, wie boek of tooneelstuk kent, dat hij filmklaar gemaakt ziet, moet in schier ieder geval ondervinden dat de diepere bedoeling geschonden is, de geest vergrofd, alle psychologie zoek.
Dit is het groote gevaar: een generatie, die opgroeit in de gewoonte van het bioscoopbezoek en het vermijden van het tooneel, die bevredigd wordt door datgene wat de bioscoop vertooning met praal van decor en costuum - en vaak met volmaakt spel - te zeggen blijkt te hebben, blijft, wat kunstbegrip betreft, halfwassen en wordt met den dag ontoegankelijker voor het hoogere, onbekwamer tot geestelijke inspanning. Ze verliest den maatstaf, die aan kunst moet worden aangelegd, ze gaat dien zelfs versmaden, en met filistreuze laatdunkendheid neerzien op de schaarscher en soberder middelen die het tooneel ten dienste staan.
Misschien echter zijn wij, ten aanzien van dit lijdelijk verzet der opkomende jeugd tegen het tooneel, over het ergste heen. Het is opmerkelijk, bijvoorbeeld, dat de vertooningen die de studenten geven, weer meer echte tooneelvertooningen worden, en niet, zooals dit een tiental jaar geleden het geval was, in inhoud en vorm voorliefde voor alles behalve het eenvoudige tooneelspel: voor film, revue of cabaret verraden. Misschien ook komt er een reactie tegen den slechten smaak bij de film zelf, die zich zou moeten uiten in een vraag naar meer inhoud, een eigen, voor deze bewerking passenden inhoud. De pogingen van een avant-garde op dit gebied hebben totnogtoe bij het eigenlijke publiek, dat naar prentjes kijken en wat sensatie verlangt, nog weinig succes gehad, en ik vrees dat de clandisie van dit publiek altijd het voornaamste doel der exploitanten blijven zal. Intusschen lees ik in een artikel over de Fransche film in de ‘Groene Amsterdammer’, dat deze ‘in tegenstelling tot de Amerikaansche film, die ontstaat in een zeer efficient uitgedachte werkgemeenschap en alle nadeelen van het snel afgeleverde massaproduct vertoont, de persoonlijke uiting wordt van een geïnspireerd filmer, die de vrijheid heeft, zijn intenties te verwezenlijken.’ - ‘Er komt weer durf in deze productie, durf om het gegeven zonder happy ending te verfilmen, durf om de romanlitteratuur te passeeren en een oorspronkelijk
| |
| |
scenario te laten schrijven, durf om de camera te hanteeren en af te wenden van de acteurs naar de doode dingen, die ook hun rol in het drama spelen, ‘durf om de sensatie, het goedkoope sex-appeal, de ster-adoratie te weren’ enz.
Het schijnt, wat ons land betreft, ietwat te mooi om waar te zijn, maar ook in het belang van het tooneel mag men vurig hopen dat het dien kant uitgaat.
Niets kan beter voor het tooneel zijn, dan dat de afstand tusschen beider bedoelingen grooter wordt. Men moet op het tooneel, zeer duidelijk uitgesproken, iets vinden dat de film niet geeft - ook niet op een oppervlakkiger en voor intellectueel-minderwaardigen pasklaar gemaakte wijze geeft - en daardoor bijzondere verlangens van het publiek bevredigen. Juist daardoor kan hetzelfde publiek, of een elite daaruit, die de echte film, de film die geen surrogaat is, waardeert, ook voor het tooneel herwonnen worden.
Wat men van het tooneel zal moeten hebben, is in de eerste plaats het goede tooneelstuk. Men zal op het tooneel niets van den gezochten of kinderachtigen inhoud mogen aantreffen, die, met een saus van mooie aankleeding overgoten, thans in de film, en ook in de tegenwoordige operette wordt geslikt.
Men moet ook niet meer de film kunnen prefereeren, met het argument - helaas niet altijd ongegrond - dat men daar met grooter zekerheid dan op de planken, in alle rollen de beste, door hun talent en persoonlijkheid het meest daarvoor aangewezen vertolkers kan verwachten.
Wij moeten de kwestie van het tooneelstuk, het speel-object, die hier de voornaamste is, het eerst bezien. Bij de algemeene kritiek op het tooneel, een critiek die door onvoldaanheid is gescherpt, wordt het te dikwijls voorgesteld alsof de veelvuldige vergissingen in de keuze van een stuk een verschijnsel van de laatste jaren zijn. Ik geloof dat er niet meer gemaakt worden dan in de betere tijden, alleen, het kan nu minder lijden. Elke teleurstelling die de bezoeker ondervindt, beteekent een hoogst gevaarlijke nederlaag voor het tooneel. Het is overbekend, dat de ontvangst en het verdere succes van een stuk altijd weer aan elke berekening ontsnappen. Er zijn, ook uit den laatsten tijd, nog voorbeelden van stukken, waarin de gezelschappen die ze speelden, niets goeds konden
| |
| |
zien, die met heimelijken tegenzin werden gespeeld, en toch een groot succes zijn geworden. Het tegendeel komt nog meer voor. Het zou dan ook dwaas zijn, van de directies een zoo vooruitzienden blik te verwachten en een zoo goeden kijk op het altijd onberekenbare publiek, dat hun keuze altijd weer een gelukkige greep bleek te zijn. Maar wel is het onder deze tegenwoordige omstandigheden noodig, dat zij een gemiddeld gezond verstand toonen, en minder met eigen eerzucht (of die van hun medewerkers) dan met de constellatie van den tijd te rade gaan. Wanneer ik spreek van stukken met een onbelangrijken inhoud dan denk ik niet alleen aan een onbelangrijkheid in het algemeen, maar ook aan een inhoud, die dit geworden is. Stukken bijvoorbeeld, waarin toestanden en levenshoudingen, die tot het verleden behooren en die men nu niet meer zonder wrevelig schouderophalen zien kan, worden getoond, ja zelfs waarin deze worden gehekeld. In het bijzonder de soort van blijspelen, die ons de jeugd van na den oorlog doen zien, zooals die, met name in Engeland, zich veelal gedroeg: volkomen amoreel, aanmatigend, geheel overgegeven aan een onverantwoordelijk genieten, cynisch en vaak verdorven. Zulke voortbrengselen hebben, met het motief dat ze behandelen, hun tijd gehad. Men kan er niet meer in komen, ze staan verder van ons af dan die van de achttiende en negentiende eeuw, en de armzalige, naargeestige spot die ze behelzen, heeft nauwelijks uitwerking op onze - nog altijd even sterke - neiging om geamuseerd te worden. Een zelfde vonnis moet de - meestal uit Duitschland afkomstige - expressionistische stukken treffen, die de depravatie, de misdaad, het zedenbederf en zelfs de barbaarschheid behandelen, zonder zelfs den geest, die in die andere tenminste gevoeld wordt, maar alsof ze iets van zelf sprekends zijn, en iets onvermijdelijks. Wij dulden niet meer, - noch in dezen, noch in genen vorm, dat soort van defaitisme, dat kan ook voortbestemd was om door gemis aan
levensvatbaarheid in den grond kunstloos te zijn. Het is niet onnoodig, dit te zeggen, omdat werkelijk zulke stukken dit jaar nog gespeeld zijn.
Maar er is ook een ander uiterste, waarvoor gezond verstand en besef van de moeilijkheden, die juist nu zijn ontstaan, de verantwoordelijke machten mogen behoeden. Ik bedoel het
| |
| |
spelen van de uitnemendste, klassiek geworden tooneelwerken in een zwakke, of ten deele zwakke bezetting. Een gezelschap meent, tegenover de autoriteiten, die den schouwburg beheeren of subsidie geven, zijn prestige hoog te houden door het vertoonen van meesterwerken. Dit komt misschien uit, maar het prestige tegenover het oordeelkundige deel van het publiek kan nauwelijks winnen, indien deze meesterwerken ook niet meesterlijk worden gespeeld. De eerbied voor het tooneel kan er niet wel bij varen, laat staan weder worden opgewekt, indien de meest gereputeerde scheppingen van dramatische kunst op middelmatige of zwakke wijze worden voorgedragen. Er staat thans te veel op het spel - spel inderdaad - om Ibsen te gaan vertoonen ter wille van een acteur of actrice die zijn of haar krachten wel eens aan een der groote rollen in zijn stukken wil meten; er staat genoeg op het spel om deze werken maar eens te laten rusten, tot het tooneel zich meer zulke experimenten kan veroorloven.
Het tooneelseizoen, dat thans ten einde loopt, was voor Amsterdam en den Haag beide van bijzonder belang, omdat men in beide plaatsen was vastgeloopen en het er op aan kwam, het tooneel zooveel mogelijk zijn populariteit terug te bezorgen.
In het begin, ja tijdens het grootste deel van het seizoen, scheen het wel, alsof dit in Amsterdam, voor zoover het den bevoorrechten vasten bespeler van den Stadsschouwburg betreft, niet zou gelukken. Geen van de beide afdeelingen van het groote gezelschap, bestaande uit vroegere leden van het Hofstad-Tooneel en die van het Amsterdamsche wisten een voorstelling te bieden, die den loop had. De wederopvoering van Schiller's Don Carlos behaalde een succes d'estime, te opmerkelijker, daar men in de hoofdrol en die van Posa, nog niet zoo lang geleden Moïssi en Ernst Deutsch had gezien, en in die van Philips, Bassermann. Voor mij was het vooral van Dalsum in de laatste rol, die de vertooning voor middelmatigheid behoedde.
Het publiek bleek zich voor dit tooneelwerk niet meer voldoende te interesseeren. Op den man af gevraagd, zou ikzelf toch ook moeten antwoorden, dat het mij onverplicht niet naar den schouwburg zou hebben geroepen. Men kan in
| |
| |
theorie een drama als dit altijd weer interessant en nooit verouderd vinden, en in de praktijk ook werkelijk bij elke opvoering weer waardeeren en genieten, maar er behoort iets anders toe, eer men tot zulk een uitgang gedreven voelt. Er moet een prikkel zijn, die ten slotte niet minderwaardig of onkunstzinnig behoeft te wezen.
De prikkel, waaraan wij het eerst denken, is natuurlijk de nieuwheid.
De onbekendheid met een stuk, dat nieuw of in zeer langen tijd niet gespeeld is, kan ons tot den gang naar den schouwburg aansporen, een bijkomende aantrekkingskracht kan gelegen zijn in den naam van den auteur. Ook hier kan de teleurstelling der bezoekers van de première, en van de pers, het publiek afschrikken. Dit bleek bij het blijspel ‘Honeymoon’ van J.B. Priestley, de auteur van het onderhoudende boek ‘The Good Companions ‘en van een zeer interessant tooneelstuk als ‘Dangerous Corner ‘Het was een van die stukken, waarvan het gegeven niet genoeg was, en dat met allerlei doorzichtig vulsel amusant moest worden gemaakt. Het liet een leegte achter - en ook dit is een gevaar, want de menschen, die tijdens de voorstelling nu en dan vermaakt werden, maar met een onbevredigd gevoel thuis komen, vragen zich af, of zij dan niet evengoed naar de film hadden kunnen gaan.
Ik zal de kleinere en grootere échecs niet langer vermelden, om te komen tot het eerste betrekkelijke succes van de thans onder den traditioneelen naam ‘Het Nederlandsch Tooneel’ spelende combinatie, en wel het blijspel van Rachel Crothers ‘Susan en een betere wereld.’ Het heeft zoowel ergernis als bijval gewekt, den laatste niet alleen bij dezulken, die de satire nuttig en verdiend achtten, maar ook bij allen, die verstandig genoeg zijn, en humor genoeg hebben, om geestigheid te waardeeren, zonder zich voortdurend af te vragen of er overdrijving of zelfs onbillijkheid in is. De zeer egoistische, tamelijk boosaardige, en eigenzinnige vrouw, die man en kind verwaarloost en plotseling, onder den invloed van een Lady en haar deftigen aanhang, een leer verkondigt, waarin zelfopoffering, oprechtheid en bijna bovenmenschelijke zelfkennis worden geëischt, kan een voorwerp van raken spot zijn, zonder dat die leer zelf, of een die erop lijkt, daardoor
| |
| |
wordt aangetast. Zij die hierin een portret van de Oxfordbeweging wilden zien, en daarin gestijfd werden door de openbare biecht, die er komisch in wordt behandeld, moesten sterk genoeg staan in hun eigen overtuiging, om de hekeling van een der valsche profeten, die elke leer kent, te kunnen verdragen, en zelfs verwelkomen. Fientje de la Mar, ondanks haar knappe en temperamentvolle spel, was niet geheel de bepaalde schakeering van gansje, die de auteur bedoeld moet hebben. Niettemin beschouwde ik het stuk als een der aanwinsten van het repertoire der tot dusverre niet gelukkige groep.
In hooger mate was dit een stuk als ‘Schijn en werkelijkheid’ van Paul Carroll, dat dan ook een waar succes bleek. Het fijne stuk, dat misschien niet geheel en al voldoet aan de technische eischen, die de bouw van een tooneelwerk stelt, (de twee hoofdpersonen, die het groote conflict beheerschen, ontmoeten elkaar slechts even op het tooneel), slaat in door de werkelijke belangrijkheid van de daarin geteekende menschen, het hooge peil, waarop de tegenstellingen van karakters en sferen zijn gegeven, den voortreffelijken dialoog en eenige kostelijke, door en door tooneelkundig geschreven scenetjes tusschen den beschaafden geletterden pastoor en zijn boersche, bekrompen kapelaans, of tusschen den eersten en de plompe, serviele gemeentenaren in het Iersche plaatsje. Het boeide en verhief tevens door de figuur van het waarlijk vrome en lucide meisje, waarvoor de pastoor en de rebellische schoolmeester beiden bewondering en genegenheid hebben, en welks martelaarsdood hen tot elkaar brengt. Het optreden van twee sterke tooneelisten in zeer belangrijke rollen: van Dalsum en Charlotte Köhler, was tevens een sterke aantrekking voor den tooneelliefhebber, - een niet te onderschatten factor. Ik voor mij vond van Dalsum hier meer volkomen de persoonlijkheid die gevergd werd, dan Charlotte Köhler, die - al gaf zij zeer ontroerende momenten - het plompe en stuntelige van een boeremeisje wat overdreef. Maar het was een vertooning, waarin de emoties, die het tooneel zoo volop kan schenken, geen oogenblik ontbraken. Nog twee voorstellingen, die van ‘Menschen van onzen Stand’, en van ‘Onze Stad’, hadden een verdiend succes, en deden meer om de belangstelling voor het tooneel bij het
| |
| |
Amsterdamsche publiek op te wekken, dan vertoogen en werken op het gemoed in de pers en vereenigingen doen kunnen. Van het laatste, Amerikaansche stuk, was het, bij den inhoud, ook de vorm die door zijn ongewoonheid een aparte aantrekkingskracht uitoefende. Een personage, zelf buiten de handeling staande, treedt op als inspicient, regisseur en explicateur, alles te gelijk, en geeft zekeren schijn van improvisatie aan het geval. De manier, waarop Theo Frenkel deze rol vervulde, droeg veel bij tot het welslagen van deze wijze van vertoonen, die op zich zelf niets nieuws is, maar hier een eigen karakter heeft.
Als afwisseling met de vele uitingen van dezen tijd, waarin groote verhoudingen en groote gebeurtenissen door ontoereikende behandeling klein worden, deed het goed, zooals de schrijver, Thornton Wilder, het leven in een kleine Amerikaansche stad heeft geteekend, waarin alle menschen elkaar kennen, het leven in een tijd, die ons nu knus en veilig en bekrompen lijkt, en met een milde ironie en een weemoedigen humor doet voelen, hoe in vreugden en smarten geen klein of groot van belang is, doch slechts meer of mindere intensiteit. Hij zegt deze en andere dingen van eeuwige waarde op een wonderlijke manier, demonstreerend, vertellend en fantaseerend, soms met even schokkende familiariteit, maar door den excentrieken vorm heen ontroert hij diep. Of de voorstelling van ‘De Moeder’, door den Czechischen schrijver Karl Capek een succes zal blijken, staat wel zeer te bezien. Het op zich zelf niet sterke stuk heeft een eigenschap, die het recht doet hebben op onze belangstelling: het stelt gevallen en problemen die in dezen tijd meer dan ooit aan de orde zijn. Het vroeger hier gespeelde stuk van den sedert overleden schrijver ‘De Witte Ziekte’ deed dit ook, het gaf het martelaarschap van een praktischen vredesapostel Het deed het beter: met een eenvoudige intrige en een volgehouden strekking. De Moeder had ook, misschien liever: Helden kunnen heeten. De Moeder in dit schrijnend drama heeft haar man, een officier, reeds lang geleden verloren, hij is in de kolonie bij een strijd tegen de inboorlingen gevallen. Van haar vijf zoons moet zij tijdens de handeling er vier verliezen, allen sterven voor een zaak, die zij groot vinden, ‘als helden’, zij weigert den jongste te laten gaan om voor het
| |
| |
bedreigde vaderland te strijden, tot zij eindelijk ook dezen moet afstaan voor een groote zaak. Zij begrijpt de grootheid van die ‘zaken’ niet, zij kent slechts haar moederschap, en bepleit den voorrang daarvan in welsprekende woorden tegenover de afgestorven helden, die als geesten hun rol in het stuk spelen. Er is een zekere eentonigheid in den gang van zaken, en een onvermijdelijkheid die wij al te zeer zien worden. Van de hoofdrol wordt zeer veel gevergd, misschien had de vertooning door een groote actrice als deze wanhopige moeder meer gedaan. Loudi Nijhoff is niet, of nog niet zulk een groote actrice, die zulk een stuk dragen kan. Maar hier komt een andere vraag van praktischen aard zich aanmelden. Vervult het tooneel zijn traditioneele en waardige taak, wanneer het een realiteit, die wij maar al te zeer nabij weten, en verafschuwen, die van oorlog, revolutie, burgeroorlog, onderdrukking, in den vorm zelf die al deze verschrikkingen in dezen tijd hebben verkregen, op drastische wijze ons voor oogen stelt, en onzen avond vult met het geluid van dreunende voetstappen van marcheerende legers, van mitrailleurs, executie-salvo's en het verspreiden van ongelukstijdingen per radio? Voor deze en dergelijke onwelkome herinneringen aan onze zorgen en angsten zou dadelijk een verontschuldiging te vinden zijn in het feit dat we met een groot kunstwerk te doen hadden - hetgeen niet het geval is - of wanneer een conclusie werd gegeven, - wat evenmin gedaan wordt.
Met allen eerbied voor een hoog streven schijnt mij hier veel te zeggen te zijn voor de opvatting, die het Centraal Toonel blijkt te hebben van de functie van het tooneel: de voorstellingen van zeer goed gekozen blijspelen door dit voortreffelijk ensemble voldoen aan een behoefte, waarvoor een ontwikkeld publiek zich niet heeft te schamen, de behoefte aan een opwekking en afleiding van den geest. Ook zou waarlijk reden zijn, om een lans te breken voor een matige toepassing van het ster-systeem, tot hoe onwenschelijke consequenties dit ook soms leiden kan. De voorstelling van een opzichzelf onbeteekenend stuk als ‘de Onbekende Vrouw’, met Else Mauhs in de hoofdrol, biedt veel van de bekoringen die men van het tooneel vragen kan, en Molière's ‘Vrek’ boeit altijd weer door de creatie, die Jan Musch er van maakt, hoe- | |
| |
wel wij toch in zijn gezelschap de euvelen van het ster-systeem onverzacht aantreffen! Ook Louis Saalborn maakte, ondanks zwakke medewerking, de vertooningen van het uitmuntende blijspel Meneer Schlögln en het zeer interessante ‘Als het je Tijd is’, tot tooneel-evenementen van de beste soort.
Het Residentie-Tooneel, dat onder de leiding van Dirk Verbeek, en onder de regie van Bets Ranucci-Beckmann en Johan de Meester in den Haag het Hofstad-Tooneel heeft vervangen, kan eenerzijds niet gezegd worden te beschikken over sterk op den voorgrond tredende speelkrachten, anderzijds lijdt het niet aan de euvelen, waardoor zijn voorganger het heeft moeten afleggen: een grillige en vaak onredelijke rolverdeeling en een onverantwoorde keuze van stukken. Behalve ‘Gastvrouw-Perikelen’, (een van die ‘blijspelen’ waarvan ik in het begin heb gesproken, waarvan de personages ons onmogelijk en onbelangrijk voorkomen en de toestanden ‘überwunden’) was het repertoire aantrekkelijk.
‘Robert's Vrouw’ van Erskine, moge iets te veel een praatstuk zijn geweest, het gaf toch een boeiend conflict, was vol menschelijke menschen, en bood aan Vera Bondam een mooie rol. Ook aan Adrienne Canivez, die ik als een onzer beste en hoogststaande talenten beschouw, en die in het tragische ‘Stralende Dageraad’ van Norman Macowan als de profetische martelares, die in den godsdienstloozen totalitairen staat het geloof weer wil verspreiden, een prachtige rol waardig vervulde.
‘De Trein naar Venetië’, was een geestig niemendalletje van Berr en Verneuil, Priestley's ‘Springvloed’, was een vriendelijk, gezellig stuk met jonge rollen, had mede zijn recht van bestaan, en een goed opgezette en uitgewerkte detective-geschiedenis als ‘Ik heb den Graaf vermoord’, bezat geest zoowel als spanning.
Het deed mij ook deugd, dat de, geheel in den trant gehouden, door de Meester knap geregisseerde vertooning van Sheridan's onsterfelijke klassieke satire ‘Lessen in Laster’ zooveel bijval vond en zoo lang op het repertoire kon blijven. Deze ‘artificial Comedy’ is zoo volmaakt van tooneelkundige virtuositeit, zoo pittig van geest, dat zelfs zij, die niet op dat artificieele verdacht waren, bleken er zich op te kunnen in- | |
| |
stellen. Een misschien nog grooter succes behaalde deze regisseur met het Engelsch-Indische tooneeldicht Vasantanessa, waarvan hij een vertooning wist te organiseeren, die fijn en kleurig was.
Het gezelschap, dat in Philippe la Chapelle en Bob de Lange een paar voortreffelijke karakterspelers won, heeft, als ‘nationaal tooneel’ nog Joh. W. Broedelet's ‘De dwaze Don Juan’, gespeeld, een stuk waarin een teere gedachte is verwerkt en dat een voorzichtige, gevoelige vertolking vroeg en verkreeg. Het eenigszins precaire onderwerp en de blijspelachtige vorm van de behandeling werden opgeheven door het zuivere spel van Bob de Lange.
Ik heb in dit artikel niet alleen meeningen willen geven, doch ook, in alle bescheidenheid, adviezen (ongevraagd maar geinspireerd door eenige ervaring en door liefde voor het tooneel) en vooral aanmoediging, aan de tooneelisten en aan het publiek, dat van goeden wille is.
|
|