De Stem. Jaargang 19(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 884] [p. 884] Garderen Door Barend de Goede Een najaarsmorgen dwaalde ik op de hei met slechts de vogels als wat schichtige gezellen, die achter mij rumoeren en dan weer voorbij opwaarts naar de kille hemel snellen. En beiden: 't landschap door zijn tijdontheven rust, de vogels door hun plaatsontbonden vliegen, verwekten in mij de naieve lust om harteklop en trage voet te ontvlieden. Om onafhankelijk van de verglijdende uren te zijn zooals ik was en wezen zal; om hemelwaarts mijzelf te sturen en daar te toeven zonder blinde val. Maar verder dan de lùst kon mij de heide, konden de vogels niet doen gaan. Hoor: over de vlakte, de opene en wijde, ving het gebeier van de verre klokken aan. Mijn voet raakte verward in kuilen. Ik viel en mij ontviel de lust. Ontnuchterd en bezet met builen en de aarde mijns ondanks gekust. En aldus paait men het verlangen: ik hield mijzelf waarschuwend voor: slechts als de aarde u zal ontvangen, vliegt uw ziel de hooge hemel door. Het leven, dat de menschen droomen, is gelegen in de barre dood. En de dood is nog geen onderkomen voor wie nog warm is van de moederschoot. Vorige Volgende