| |
| |
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
Door Anthonie Donker
IV
Na A. Roland Holst en Werumeus Buning, na die periode in hun werk waarin zij de wereld als het ware prijsgaven, loslieten, om een elysium- of paradijsmythe tot laatste en eenige werkelijkheid van waarde, al was het dan een droom, te verheffen; meer nog na het slap epigonisme en de vage droomerigheid die zwakkere jonge talenten loom en lusteloos daarvan afroomden, kwam er nu een tiental jaren geleden een reactie opzetten, die een scherpere werkelijkheidszin in poëzie trachtte om te zetten. Het was Greshoff die daarin na zijn oudere, weeker en teederder lyriek, den toon van zijn temperament vond, en in de jaren tusschen 1925 en 1930 zich heftig met een late jeugd tegen een vroegen ouderdom begon te verzetten. Zijn onbewimpelde en onbekookte critiek op de gebruikelijke wijze van samenleving en de door den tijd in de maatschappij uitgeholde hiërarchische treden ging samen met een haastigen, nerveusen levenslust, die na het verlies der groote droomen ijlings de vluchtende genietingen najoeg nu de dood plotseling dichterbij leek dan de droomer zich ooit bekend had. Een weemoedige en brutaliseerende, vinnige en verschrikte mengtoon gaf aan zijn beste verzen dat eigenaardig schrille accent, dat men cynisch genoemd heeft, al was het daarvoor iets te gemoedelijk of te sentimenteel. Dit krampachtig en agressief ‘realisme’ maakte eveneens, nu bij een andere groep jongeren, opgang en vond er navolging; merkwaardig genoeg meer dan de zeer natuurlijke en concrete ‘verwerkelijkingen’ in verbeeldingsvorm, waarin Nijhoffs Vormen uitmuntte, maar het zou langer duren eer dit verbeeldingsrealisme, door Nijhoff met de jaren nog meer uitgewerkt en geraffineerd, invloed kon gaan uitoefenen. Voorloopig was de aantrekkingskracht van een krasser en
| |
| |
grover realistische reactie grooter. Naast Greshoff's invloed kwam die van Du Perrons polemisch satyrieke verzen, die in veel sterker mate uiting van wrevelig verzet waren. De tijd was gunstig of ‘rijp’ voor deze invloeden. Juist na ± 1930 verkeerden de jongeren die toen omstreeks 25 jaren oud waren in een maatschappelijk uiterst ongunstige en perspectieflooze situatie: malaise, inzinking, ontnuchtering en moedeloosheid gingen samen. Een lusteloos pessimisme maakte zich van velen meester, en het was in die jaren, dat in de poëzie die ongewone ‘windstilte’ onder de jongeren intrad. Een bravourachtig nihilisme was een toen voor de hand liggende houding, en de sporen daarvan vinden wij dan ook in het gewilde cynisme, dat door een aantal jongere dichters in die jaren met weinig geest en talent beoefend werd. In die periode van instorting van waarden, van devaluatie van slecht gefundeerde standaarden, geldelijke of moreele, had ook de groote ‘najaarsopruiming’ plaats, welke Forum organiseerde en waarbij een groot aantal cultuurartikelen, die in hooge waarde hadden gestaan, voor spotprijzen van de hand gedaan werden: de levensverschijnselen werden tot een ongesorteerde, van alle voorrang of hierarchie ontdane massa genivelleerd. Het vitalisme dat een tiental jaren tevoren naar blinde, ongebonden hevigheid van leven (vurigheid zonder keuze instêe van het vuur eener overtuiging) gejaagd had kreeg nu a.h.w. zijn theorie in de voorkeurlooze ‘plantaardige’ gelijkheid aller verschijnselen; maar de practijk hiervan kwam dadelijk met de theorie in strijd door de heftige vasthoudendheid aan elke subjectieve voorkeur en de polemische ontkenning van andere waarden dan die enkele welke persoonlijke voorkeur genoten. Intusschen was het juist dit paradoxale subjectivisme in die nihilistische strooming, welke deze van haar consequenties terughield. Want evenals tien jaren vroeger Marsman voor de
romantische consequentie van zijn vitalisme stond, ‘naamloos’ en nameloos op te gaan in een massa, (Rome of Moskou), kwam nu Ter Braak voor de logische consequentie van zijn nihilisme te staan: onder te gaan in een massa. Marsman voelde zich destijds gedreven om versterking van zijn vereenzaamde individualiteit te zoeken in een georganiseerde massa, tot verhooging van zijn vitalisme, maar de aangeboren aristocratie weerhield hem
| |
| |
van die massa, wier onromantische geuren en grof realistische organisatie hem terugdreven naarmate hij haar dichter naderde. Ter Braak bleef na de stelselmatige devaluatie van alle vroeger door hem erkende valuta staan in een wereld die den geest met den grond gelijk gemaakt had en de eenige consequentie zou geweest zijn, vitalist te worden, practisch nihilist, of vitalist in complot dus fascist, vivere pericolosomente, en verdergaande dan met een scherpe pen nu met de revolver, als Hans Johst, de ontmaskerde cultuur te lijf te gaan. Ook hem weerhield de ingeboren aristocratie van den individualist, of wat men net zoo goed kan zeggen: de geest kroop waar het bloed niet gaan kan, en het intellectueele temperament kon nu eenmaal slechts leven op den, zij het dan eigenhandig ondermijnden, bodem van den geest. Het ‘instinct van den geest’ zegevierde, in een onberedeneerd, niet meer logisch uitgewerkt besef van hiërarchie, van overwaarde, van malgré tout iets dat meer was dan de genivelleerde rest, en daar het moeilijk viel voor deze paradoxale terugkeer tot den geest logische termen te vinden, waren instinctieve de eenige toevlucht. Er moest een onberedeneerbare betrouwbaarheid bestaan, die met namen als zindelijkheid, honnêteté, menschelijke waardigheid en andere liefst zoo ‘unverbindliche’, onverheven en dus niets voorflonkerende termen aangeduid moest worden, en een bedekt eerherstel beteekende van den geest, een ‘instinctieve’ want tegen wil en dank gedane bekentenis bevattend dat het distinctief van den mensch tegenover plant en dier nu eenmaal in het oordeelen bestaat, het onderscheiden, dat we zonder het met overdreven onderscheiding te behandelen, toch als onze bestaansreden beseffen en dat ons weerhoudt de roofdiernatuur vrij spel te laten, het leven in dienst der instincten te stellen, en met de hulp van den misbruikten geest daartoe dubbel in staat gesteld, aanmerkelijk
dierlijker dan de dieren te gaan leven. Bij deze onteigening van waarden, of liever het uitkoken ervan tot op de onverbrandbare kiemvrije kern behoorde ook het démasqué der schoonheid. Was dit voor Ter Braak een onmisbaar onderdeel van het steriliseeringsproces der vergiftigde ‘waarden’, een der consequenties van zijn totalitaire zelfherziening, minder begaafden en bezetenen zagen er een vrijbrief in voor letterkundig vandalisme. Het is in
| |
| |
dezen tijd, dat, trouwens niet alleen en in de eerste plaats aangesticht door Ter Braaks ontmaskeringsactie, maar mede door hierboven genoemde oorzaken, een aantal jonge dichters tegen den schijn van leer ging trekken, maar dit op zoo ordinaire wijze deed dat de actie geen schijn van kans kreeg in de poëzie. Naar het toch altijd als een forum romanum bedoelde brandpunt van den strijd der waarden stroomden de forensen uit de provincie. Een stel jongens trok er opuit om gewapend met verzen met punten en haken eraan, elkeen het masker af te rukken of ‘op het eerste gezicht’ te slaan; vergetend dat het tweede gezicht aan dat eerste met duizend kleine, fijne vezelen vastzit en door het afscheuren van het eerste nog onkenbaarder wordt. Het gaat nu eenmaal niet zonder een verfijnde en gecompliceerde techniek van doorlichten.
Cynisme is nu eenmaal zeldzaam. Of het nu een jeugdverschijnsel is, en dan voorloopig en voorbarig, of een ouderdomsverschijnsel, en dan verzuurd van afgunst, of een tijdsverschijnsel, dat door maatschappelijke omstandigheden juist iets meer dan een mode wordt, het is maar zelden sterk en echt en doeltreffend genoeg om meer dan een uiting van wrevel of een wraakoefening te zijn, het is bijna nooit dat feilloos rakend en niets ontziend wapen, waarmee een geoefend wantrouwen en een geharde, onvervaarde menschenen wereldkennis met koppensnellerszekerheid bliksemsnel allen schijn het hoofd afslaat. Waarachtig cynisme veronderstelt een verbeten natuur en bittere levenservaring, of beide. Het vleugje cynisme dat in de jaren na 1930 door onze poëzie trok is meestal maar wat bloedarm nihilisme geweest. Dat het er even geweest is, valt echter niet te ontkennen, en het heeft behalve bij Greshoff en Du Perron enkele sporen nagelaten in sommige verzen van Vestdijk (als Ter Braak, maar op andere wijze, met zijn jeugd afrekenend waar die hem was blijven hinderen), van Van Oosten, van Halbo Kool en Hoekstra, van Van Hattum en Den Brabander, maar in geen van die gevallen zoo sterk en echt als in de vele jaren oudere verzen van Elsschot, juist in dien zelfden tijd opgedolven of opgedoken. En verder bij nog een enkelen jongere en jongste, tot op den dag van heden; maar meestal is hun ‘cynisme’ dan maar een schutkleur.
| |
| |
Ook met Eric van der Steen is dat het geval. Zijn eerste bundeltjes, van 1932, vestigden den indruk van cynisme door den provoceerend critischen toon. Er viel een zekere orginaliteit van voorstelling en formuleering in op, maar van het talent viel nog weinig te zeggen, en evenmin wees er nog iets op, dat dit talent zich in een geheel andere richting zou kunnen ontwikkelen. Pas in de laatste jaren heeft v.d. Steen zich uit de cynische cocon ontpopt. De gedichten die in 1938 de tweede aflevering van Helicon (Boosten en Stols, Maastricht) vulden, verrasten door de verandering en stijging in zijn werk. (Voorwaardelijke wijs). In hetzelfde jaar kwam een kleine cyclus uit als aflevering van De Vrije Bladen (Kortom. Leopolds Uitgeversmij. Den Haag), die een stuk of wat voortreffelijke korte verzen bevatte. Een duidelijk feit van belang in de nieuwere poëzie was intusschen, ondanks tal van bezwaren, de bundel Controversen (C.A. Mees, Santpoort, 1938), een aanzienlijke uitbreiding van de in Voorwaardelijke wijs verschenen sonnetten. Wat bij v.d. Steen het eerst opvalt, is de beweeglijke vindingrijkheid van formuleering, een spitsvondige taalgevoeligheid, die echter gedoemd zou zijn in ‘spielerei’ en woordspeling te blijven steken, als die gave niet aangewend kon worden in dienst van een menschelijk en artistiek belangrijk ziels- en verbeeldingsleven. Het is een onbegrijpelijke kortzichtigheid, poëzie slechts, met Ter Braak, als een zaak van taalgevoel te willen beschouwen. Men kan deze bewering met andere interessante stellingen aanvullen, zooals dat muziek een kwestie van rhythmisch gehoor is en wiskunde van rekenkundigheid, waarna men deze zaken dan als afdoende gedefinieerd zou kunnen beschouwen. Welke samenwerking van gevoels- en verstandselementen, verbijzonderd in een eigenaardige en ongewone combinatie van ziels- en verbeeldingsemotie, actief geworden tot scheppende inspiratie, een voorstellingscomplex vol
onvoorziene associaties tot onpersoonlijk spiegelbeeld van een zeer persoonlijken ervaringsinhoud weet te formeeren en dit blijvend fixeert in de taal, die echter niet enkel de was is waarin het beeld wordt afgedrukt maar zelf op haar beurt ook weer een associatie-bevorderend element in het verbeeldingsproces, deze geheel op zichzelfstaande combinatievorm van meestal gescheiden
| |
| |
werkende of veel losser verbonden bewustzijnskrachten is met de term ‘taalgevoel’ even gebrekkig aangeduid als de mensch zelf met de term ‘bewuste stof’. Een andere zaak echter is, dat in de aldus gecombineerde bewustzijnswerkingen het werkzaam aandeel van de taal aan de vorming van het beeld veel grooter is dan anders. In den regel zoekt de mensch de woorden die zijn bevindingen het best uitdrukken, in de poëzie echter zijn de woorden niet slechts dienstbaar, niet enkel ondergeschikten maar zelf pioniers der voorstelling, zij helpen die eigenaardige wijziging in de particuliere bevinding aan te brengen, zij doorgisten die evenzeer of nog meer dan de andere associatiedrijfveeren met de geniale leugen der fantasie, waardoor de kleine aparte waarheid in een blijvende ‘eeuwige waarheid’ herschapen wordt. Wat anders niet of niet noemenswaardig het geval is: het denken gebeurt in het poëtische scheppen niet slechts in maar ook door de woorden. De dichter brengt niet slechts onder woorden, de woorden brengen ook nieuwe voorstellingen in het geding. Het is een eigenaardig, raadselachtig feit, dat de schijnbaar willekeurige associatie door klankovereenkomsten en klanksympathieën, dat dus assonanties, allitteraties en rijmwoorden een niet enkel muzikale maar ook zinrijke en vindingrijke functie verkrijgen, die op de voorstelling vernieuwend en verhelderend, ja verdiepend kan inwerken. Want langs al die geheimzinnige associatiewegen bereikt het gedicht tenslotte de grootst denkbare en treffendste overeenstemming met de aan het beeld ten grondslag liggende innerlijke gesteldheid van den dichter. Het schijnbaar zoo onbetrouwbare spel der woorden blijkt met feillooze betrouwbaarheid de waarheid der ziel te kunnen verbeelden: dat is de ‘magische’ paradox der poëzie.
Van dit spel kan de woordspeling in engeren zin een meer of minder effectief middel vormen. Van der Steen maakt juist van dit middel een zeer druk gebruik. Maar was het vroeger voor hem trouvaille, bon mot, geestigheid, in zijn beste verzen is de functie ervan gelouterd tot een werkelijk verbeeldingselement, tot een van de transsubstantiatiefactoren waardoor een zielstoestand een gedicht wordt. In lang niet alle gevallen is dat zoo; de bundel Controversen beteekent een interessante vooruitgang in Van der Steens werk, maar dik- | |
| |
wijls komt het niet verder dan de amusante tuorvaille (soms niet eens amusant), of het blijft duister, niet in den zin van kryptisch maar onduidelijk, troebel. Marsman gebruikt naar aanleiding van Controversen enkele ver overschattende termen, als ‘uiterst lucide, pijlsnelle moderne intelligentie’ en ‘poezie van een tegelijk tragisch en heroïsch karakter’, die ik niet graag voor mijn verantwoording zou nemen.
Intusschen is in dit nieuwe werk de lyricus uit de cynische dop gekomen. Wij kunnen nu zien wie hij werkelijk is. In den regel is het cynisme een houding om te verbergen wie men werkelijk is, bijna nooit is het de werkelijke staat zelf van een mensch. Dit is ook hier zoo. Wij zien nu het temperament, en de gevoelens, waar zijn dichterschap op tiert of teert: dit is, met enkele woorden gezegd, amoureus en melancholiek, twijfelmoedig en spelend meditatief. Van het tragisch-heroïsch karakter van dit werk merk ik niet veel; de levensinhoud ervan behelst droefgeestig railleerend ongeveer dit: alles is toch maar niets; laat de boel maar waaien, tralala; over honderd jaar zijn we allemaal dood; ik voel mij verliefd maar toch niet prettig. Dit zou samengenomen niet veel zaaks opleveren, maar in de beste verzen (en deze bundel bevat een klein dozijn goede verzen en vele goede aanzetten) sublimeert zich dit tot een sterker sentiment en een oorspronkelijker motiveering van dat sentiment: n.l. spijt om onvervuld begeeren, zich uitend in den vorm eener beweeglijke, spelende fantasie.
Het wezen van den mensch, die zich hier gaat uitspreken is nu begonnen aan den dag te komen; het wezen van den dichter is hetzelfde gebleven en zijn werkwijze, nu veel meer verfijnd, blijft dus gekenmerkt door een eigenaardig fantaisistische trek. De lyricus heeft van den ‘cynicus’ het meest eigene overgehouden, dat was zijn grillige, liefst op de woordassociaties spelende fantasie. Maar nu de lyricus van de woordspeling gebruik gaat maken, krijgt deze vanzelf minder het karakter van begripsverwisseling en meer van klankspel. Met deze eigenaardige gave was Van der Steen dus als aangewezen op de ‘vocalise’: met de nadeelen daaraanverbonden, het essentieele bezwaar dat dit soort pure poëzie, ontdaan van alle andere bewustzijnselementen die juist voor de goudmakerij der poëzie noodig zijn, in het randgebied van
| |
| |
taal en muziek thuishoort en de ‘redelijke’ inhoud die bij alle taal verondersteld, en in poëzie op verhoogd plastische en muzikale wijze bewerkt is, vrijwel ontbreekt; en het toevallige nadeel, dat na Van Ostayen door Engelman de vocalise al min of meer uitgespeeld was.
In de woordspeling krijgt het woordenspel dat de poëzie is een opzichtiger uiterlijk. Het wordt er nadrukkelijker in gespeeld en minder speelsch van. Van der Steen is lang niet op zijn best, als hij zich teveel in de woordspelingen laat gaan (isabella, isola bella, geïsoleerd - men kan dat spelletje zonder inspiratie aan een cafétafeltje met elkaar spelen, de woorden als dobbelsteenen om en om werpen dat er telkens andere klinkers bovenkomen; zoo kan men doorgaan, bijv. maak een vers op het contrast isegrim en isabella), het wordt al gauw gewild vernuftig (Phenix van Milo; ladykant). Een van de aardigste woordspelingen bevat overigens de titel: controversen. Op zijn best is Van der Steen echter wanneer hij den zin voor woordspeling weet te temperen en te intensiveeren tot woordenspel, en er genoeg gevoel in betrekt, dat het niet ledig blijft. Op zijn slechtst is hij, als hij zich maar wat laat drijven op associaties en woordvondsten; door de slappe passiviteit van sentiment en dichterlijkheid beide maakt hij dan bij uitstek melige verzen, waarbij hij als het ware maar toekijkt wat er komt en die nog net genoeg fut hebben om hem zelf in een enkelen regel te verraden en te beschuldigen:
Ik lig in bed en baar bedaard kwatrijnen,
of, onder de douche: (ik)
laat met vaste hand, als alle dagen,
God's water weer over God's akker loopen.
Zoo is hij soms melig of landerig, meermalen gewild cynisch, vaak onduidelijk, en in alle drie gevallen mislukken de verzen onder zijn hand. Het is daarom jammer, dat Controversen niet met meer critiek samengesteld is.
Op zijn best is hij op tweeërlei wijze: in de verzen die door nog juist genoeg ‘inhoud’ maar met een overwegend fantaisistischen inslag een soort van getemperde vocalises worden (zooals In Mei, Tristitia, - de melancholicus kiest voor zijn geliefden bij voorkeur namen als Tristitia, Dolores, me- | |
| |
lancholieve -) en in de gedichten waarin geen overwicht van een zijner poëtische middelen bestaat maar een evenwicht en versmelting daarvan. Vooral in de minnedichten, dan geen druilige neerslag van verliefde avontuurtjes meer, komt zijn kracht tot ontplooiing, soms nog niet tenvolle en alleen bij prachtige gedeelten en aanzetten, als in Flonkrende Venus en Verlangen naar geluk, waar hij, amoureus en intellectualistisch, op een gemoderniseerden Hooft begint te lijken, maar soms ook met aangehouden adem voluit een vers lang (Door liefde en dorst; Branding). Zoo begint dan een merkwaardig oorspronkelijke poëzie te ontstaan, waarvan het sentiment: begeerte, onvervuldheid en gelatenheid, gesteund wordt door de intellectueele tegenkrachten ironie en vernuft, en opgevoerd tot een fantaisistisch verbeeldingsspel in sterk inventief geladen gedichten. Soms heeft daarin het fantaisistisch gelouterd ‘cynisme’ de overhand, in een zichzelf overtreffende weidsche ironieverbeelding, als De gestorvene en het scherp dialectische Discordia, soms het sentiment, maar getemd en bestuurd door de intellectueele fantasie, als in Wees zoo goed en Branding, waarvan het eerste hier volge:
Wees zoo goed
Verbrand mijn lichaam niet als ik ontboden
ben bij wie over schuld zijn Oordeel geeft:
‘Het ging niet anders dan ik heb geleefd -’
en ik heb tot bewijs mijn lijf van noode.
Versteek mijn lichaam niet onder de zoden,
want als het gras straks door de oogen streeft,
bont onkruid in het hart zijn wortels heeft -
hoe zou zij lachen om mijn liefde-boden.
Wees mild en schenk mijn opgebaarde resten
den haaien en den anemonen, zend
mij in hun wieglend, scheurend element,
duizenden, elk zijn deel, dat is het beste,
ontbonden stroom ik weg, ten langen leste,
en dit is zacht bij wat ik was gewend.
Laten er invloeden op te merken zijn in deze gedichten, van Nyhoff, van Vestdijk, van Werumeus Buning, van Leopold,
| |
| |
van Engelman, dat doet weinig ter zake, door de wijze waarop ze zijn verwerkt. Bij een juist gedisciplineerd en gedoseerd gebruik zijner gaven en van de elementen zijner poëzie, welke zeer gelukkige combinaties kunnen opleveren, zal Van der Steen in staat zijn klassieke gedichten te gaan schrijven. De zeer onevenwichtige bundel Controversen heeft dit reeds voorloopig ten volle duidelijk gemaakt.
Kortom bevat poëtische reisnotities, het zijn korte gedichten met korte regels, die men impressionistisch zou kunnen noemen, maar waarbij men, omdat ze niet enkel vluchtige indruksschetsen maar kernachtige notities bevatten, beter van neo-impressionistisch spreekt. De indruk en stemming wordt niet slechts opgevangen maar voortgezet, zoodat in het moment iets wezenlijks, ‘eeuwigs’ vastgehouden wordt; het blijven dus geen toevallige indruksstemmingen maar zij worden voortgezet als stemmingsfantaisieën. De dichter laat zich wel impressionistisch op zijn indrukken gaan maar het is niet de stemming alleen doch vooral de fantasie die hij erop gaan laat. Het is, kortom, een impressionistisch surrealisme. Een nieuw soort gedichten is op deze wijze te maken, waarvan Pierre Kemp in ons land de eer der innovatie toekomt en dat Van der Steen op zijn wijze toepast en voortzet, een nieuw genre waarvan nog niet alle mogelijkheden beproefd lijken. Een nieuw type kort en kernachtig gedicht lijkt mede bevorderd te worden door allerlei zeer oude, maar hier nog niet zoo heel lang meer bekend geraakte, korte versvormen, van het oostersche kwatrijn tot de copla en de limerick, die men alle min of meer als bouwstoffen van het nieuwe korte gedicht kan terugvinden. Geheel daarnaast staat het aan elk impressionisme tegenovergestelde, sterk geconcentreerde korte gedicht zooals het door A. Roland Holst in een Winter aan zee geschreven wordt. Het is jammer, dat deze kleine cyclus van Van der Steen zoo rommelig en knoeierig afloopt, want het bevat veel moois en enkele kleine juweelen, als van de duiven, de waterlelies en het hert (curieus, alle drie versleten maar hier vernieuwde poëtische requisieten):
toen ik vanmorgen wakker werd
omdat de zon mijn oogen raakte
zag 'k juist nog hoe een springend hert
| |
| |
zich pijlsnel uit de voeten maakte
ik heb de lange dag gezocht
naar 't spoor van de gevlamde hinde
nu weet ik doelloos was mijn tocht
als ik weer inslaap zal 'k het vinden.
In het zog van de ‘cynische richting’, op zichzelf een paradox omdat werkelijk cynisme nooit programmatisch is en alleen staat, varen nog een stuk of wat jonge dichters mee. Daar is Leo van Breen, die al enkele kleine bundels uitgegeven heeft, welke alle samen neerkomen op een meer welsprekend dan poëtisch, berijmd protest tegen schijn en verstarring, huichelarij en halfheid. Maar meesleepender is het hartstochtelijk verdoemen door Marsman, het hooghartig verwerpen door A. Roland Holst van het laaghartig, klein gedoe der halven dan deze oprechte maar breedsprakige verontwaardiging. Greshoff die railleeren kan dat het een lust is en derailleeren, dat het een aard heeft, deed dit in enkele voortreffelijke verzen, te vaak herhaald, voldoende af. Leopold had er maar één vers voor noodig: Des werelds vuil is uitgestort. Van Breen besteedt er enkele bundels aan, Lyrische portretten (1932, A.A.M. Stols, Maastricht) waarvan vooral de afdeeling van dien naam plat is, de kleine cyclus Een reis per leunstoel (Boucher, Den Haag, 1935), de verzen die onder den titel Poëtisch manifest in 1934 in Groot-Nederland verschenen en (het persoonlijkst) de onder den naam De stroomlijn vereenigde gedichten. De verzen zijn vol van walging en weerzin over de menschelijke kleinheid, maar zij komen niet boven het protest uit tot het beeld. De zucht om scherp en geeselend te formuleeren maakt ze krampachtig en belemmert een natuurlijke verbeelding. Ook de deernis daarachter kan niet doorkomen; protest en klacht blijven beide wat zij zijn. Wel breekt het cynisme, dat trouwens meer wanhopig klagen en aanklagen dan bijtende critiek en onthulling is, soms in een zachtere droefheid, maar ook die treft meer door oprechtheid dan door kracht van uitdrukking:
Men kan slechts van de blijde kinderjaren
of van de droefheid van de wereld zijn.
En wie de grens van kindsheid overschrijdt
| |
| |
om last van leed en droefheid mee te dragen,
zal in zijn eenzaam hart moeten verdragen
het eenzaam kind dat klagend om hem schreit.
Er is de bezieling van een Henr. Roland Holst toe noodig om zulke desnoods zwakke verzen door den stroom van een aanhoudende belijdenis boven zichzelf uit te heffen.
Bij A. Marja (Stalen op zicht. A'dam. De Spieghel, 1937; Eenvoudig schilderij, U-M-Holland, 1939; Omneveld havenlicht. De vrije bladen, 1939) en bij R. van Lier is het ‘cynisme’ kennelijk niet meer dan een jeugdverschijnsel. Marja verzet zich met ernst en klem tegen schijnvroomheid vooral, zijn probleem is bovenal Gods bestaan of Gods vereenigbaarheid met zulk een wereld als de mensch bewoont, soms verpersoonlijkt tot zondebesef. Door die problematiek heen ziet men de wording van een poëtisch talent, dat zich nog maar in enkele gedichten overtuigend aangekondigd heeft (o.a. het gedicht Kajafas in de bloemlezing Relig. poëzie van Van Eekhout en Van Oosten). Van Liers kleine bundel Praehistorie, eveneens een schrift van de Vrije Bladen (Leopolds Uitgeversmij. Den Haag, 1939) bevat de praehistorie eener poëzie die alle kans op een verdere geschiedenis heeft. Het gedicht Uit vrees bevat de bekentenis, dat hij ook zelf op zijn eigen poëzie nog wacht. Maar als uitgave van jeugdverzen, op zichzelf niet aan te bevelen, bevat het merkwaardig werk. Roodkapje is een romantische bewerking van het sprookje, een gelukkige vondst zwak uitgewerkt: het sprookje der puberteit, het ontwaken van Roodkapjes zinnelijkheid, haar vrees voor den wolf, haar verleiding door den jongen herder die om haar te beschermen tegen den wolf ze door het bosch begeleidt. Het is jammer dat zulk jeugdwerk in den regel niet meer om te werken is. Maar in elk geval mag men ieder jong dichter zulk een charmant primitief begin toewenschen. De eigen trekken van dit talent beginnen in enkele gedichten al iets duidelijker door te komen: één kant ervan is een met fantasie gemengde ironie, die ook voor zelfspot (gewoonlijk ontzien de ‘cynici’ zichzelf vrij angstvallig) niet terugschrikt:
Maar altijd is er weer een jongen die wil drinken
En onder blauwe hemel als een god wil wonen.
| |
| |
Was ik die jongen? Kom, je was toch nooit vitaal,
Je was zoo dikwijls moe, niet argeloos genoeg,
En dan... een god, misschien een enkele maal
Des zomers satyr, die een keurig badpak droeg.
Toch is er iets in mij, dat is hel licht
Soms en een kracht, die aan blijft dringen
Een opvallende eenheid van fantasiewerking, welke op persoonlijkheid wijst, vertoonen de drie uitgewerkte fantasieën Scherzo, Het Landhuis en Het Paradijs, wel nog wat gezocht in de associaties maar toch in hun fantastisch realistischen opzet frappant (een fantaisisme dat na Noordstar bij jongeren als Van Lier en Gomperts een nieuwe kans lijkt te krijgen), vooral in de paradijsparodie, met het geestige slot, die als een amusante afsluiting der periode van paradijsyriek en zoo als specimen van het vleugje cynisme in onze poëzie kan dienen:
Mijn broer en ik, lui in het licht
Lagen dat alles aan te zien, heel wijs
Beschouwden wij dat dom gedicht
En waren ook in het paradijs.
De humor van de laatste regel maakt nieuwsgierig, wat er van dit fantastisch ironiseeren nog zal kunnen worden, als het op den bodem van breeder en dieper levenservaring kan worden voortgezet.
|
|