De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 842]
| |
Jodulphus en de kater en hoe zij te weten kwamen, wat wijsheid isGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 843]
| |
tal minder aangename beletselen in den vorm van enkele dringende vragen, die mij zeer hinderen, omdat ik er nog geen antwoord op weet: moet ik gaan dokteren, gaan denken of gaan dichten? Voor alle drie valt wat te zeggen, Petronius, voor alle drie valt wat te zeggen. De wijze lessen, die een heele schaar van befaamde mannen mij in den loop der jaren gaf, meen ik wel benut te hebben, ik las en luisterde met aandacht. Ja, met aandacht, maar niet zonder eenigen twijfel. Het gaat er nu maar om, of dat een gebrek aan inzicht is, dan wel een klein overschot aan gezond verstand, Petronius! Laat ons de drie mogelijkheden eens overwegen: dokteren is een fraai beroep, maar niet altijd even smakelijk en wat de baten aangaat, men kan het treffen, maar het kan ook tegenvallen. Ik vind het uiterst onderhoudend, menschen te bestudeeren, maar doe het graag op een afstand, beste vriend. En de therapie? Ik weet niet, Petronius, of je wel eens op een van je nachtelijke wandelingen bent heengestapt over dat merkwaardige boekje van den Russischen arts Weressajew: Bekenntnisse eines Artztes. Mocht dat zoo zijn, dan ben je knapper dan ik: ik kan daar niet zoo gemakkelijk over heenstappen. Dat boekje wekt twijfel aan de kunst van den genezerik, en twijfel aan het nut van het dokteren. Om je de waarheid te zeggen, ben ik het al lang met mezelf daar niet over eens: het wil me soms voorkomen, dat de arts een groot vijand is van een gelukkige en gezonde samenleving: hij houdt de onvolwaardigen in leven, en bederft daarmee het ras en de arbeidsmarkt, terwijl hij de belastingen niet onbelangrijk verhoogt. Zoo als het nu is, lijkt het me lapwerk, Petronius. Trouwens, onze aesculaap begint dat in te zien, en gaat zich nu eindelijk wijden aan het verwezenlijken van een oud spreekwoord: voorkomen is beter dan genezen! En het denken? Dat is een ander probleem. Je kijkt me zoo vragend aan, Petronius, en ik begrijp heel goed, wat je bedoelt: denken dokters dan niet? Denken is wèrkelijk wat anders dan dokteren, mon chèr. Een dokter dénkt niet, voor de helft is hij de reflexautomaat, die de medische vakopleiding van hem maakt, voor de rest beperkt zich zijn denkwerkzaamheid tot refereeren naar hoofdstukken en paginae, | |
[pagina 844]
| |
benevens naar het handig en vlot gebruik van een geschikt vademecum. Het bevindt zich in zijn rechter jaszak, in zijn linker steekt het Geneeskundig Jaarboekje, waarin aan alle noodgevallen is gedacht en zich, behalve een lijst van aangenomen bevallingen met uitgerekende data, ook nog ruimte bevindt voor het noteeren der visites. De boekhouding geschiedt door een mannetje op een vasten avond eens per week, of door mevrouw. Ook daarmee is het denken tot een minimum gereduceerd. Alles is ‘vak’ geworden tegenwoordig, Petronius. Het beroep heeft zich aangepast aan het colbertje. En daarmee stappen we van de dokters af. Ik had het over het denken, naar je je herinnert. Een slechte tijd tegenwoordig, Petronius, een slechte tijd. We leven in armoede en zijn te veel op de penning. Tijd kost geld en denken kost enorm veel tijd. Een bar oneconomisch bedrijf, Petronius! Weet je, om te denken moet je jezelf kunnen zijn, en wie kan dat nog tegenwoordig? Probeer het maar eens: zelf te willen denken. Het zal je opbreken en kost je allicht je baantje en de achting van je medeburgers. Denken is niet populair in onze dagen, je kunt beter gaan ski-en of lid worden van de burgerwacht. Dat is veel minder gevaarlijk. In geval van oproer krijgt een lid van de burgerwacht op zijn ergst een kogel, en als je eens bedenkt, hoeveel oppervlakte een menschelijk body wel heeft en hoe klein zoo'n pietluttig kogeltje is, en dat er zooveel onnut vleesch en vet aan een corpus zit, kun je je wel begrijpen, dat zoo iets best los loopt; we hebben trouwens puike chirurgen tegenwoordig. Met ski-en breek je op zijn hoogst een enkel. Maar denken is heel wat riskanter: je breekt er finaal je nek mee als je niet heel voorzichtig bent. Denken kost je je salaris, je land, je spaarpenningen, je gezondheid en dikwijls ook je leven. En geld brengt het niet op, Petronius, zelfs niet een vischkop om eens aan je beste vriend te geven. Muizen vangen is voordeeliger, vergeet dat nooit. Ter wille van de smeer likt géén kat dèèz' kandeleer! En hoe prettig het ook is, de muziek van welluidende verzen op je te laten inwerken, of om zelf in praktijk te brengen, dat droomen rijmt op boomen en abeelen op struweelen, om van de diverse voeten en ander poëtisch gebeente nog maar te zwijgen, ik kan toch maar niet over het hoofd | |
[pagina 845]
| |
zien, dat dichters meestentijds vrij magere slokkers zijn en dat uitgevers aan dichtbundels een broertje dood hebben en een deficit in hun budget te danken. Toch, dat moet ik bekennen, lees ik verduiveld graag de rijmelarij van Jan Greshoff en de Canadeesche balladen van Robert W. Service, vooral de laatste doen me aangenaam rillen als ik in mijn leunstoel bij een goed haardvuur zit. Jij hebt daar zoo geen kaas van gegeten, en denkt bij het vuur over andere dingen, geloof ik, al heb ik een vermoeden, dat de maand Maart ook bij jou teedere poëtische snaren doet trillen. Maar dat alles verschaft geen hout voor de kachel en de dichter dezer dagen ziet laurierbladen alleen in de sauskom, die zijn min of meer teerhartige hospita hem voor zijn neus zet, bij de in slaolie gebakken aardappeltjes en het restje duf gehakt van eergisteren. Neen, Petronius, als we over denken en dichten gaan praten, doen we veilig de deur toe en vragen we niet meer naar praktische baten. Denkers en dichters zijn asociale lieden die zich in grotten, op eilanden of woonschuiten, ofte midden van onbegaanbare bosschen plegen af te zonderen, om hun haren en nagels te laten groeien en een soort hallucinatoire dialoog met hun uitverkorenen: de een of andere Muze of Vrouwe Philosophia, te houden, en die alleen dan zichtbaar worden, als ze met bedelaarsgezichten de door dit gespuis uitgesleten trappen der uitgevers schuw beklimmen. Het zijn papierbedervers en moraalvervalschers, het zijn rare parasieten, die een goed burger geen knip voor den neus waard zijn. We leven in de eeuw der Olympiaden, het Tijdperk van Hollywood, de Era van den Onrijpen Puber, Petronius. Twee dingen zijn daarin strikt verboden, en waar niet bepaald verboden, dan toch diep misdadig: denken en dichten. Eigenlijk kunnen we ons er toch niet mee ophouden. Je ziet, het probleem wordt moeilijk. De leeuw met de klisteerspuit zegt: huh!, de panter met de kattenoogen der zwijgzame wijsheid zegt: ayah! en de wolvin met de rijmvoeten huilt: aan mijn lijf geen polonaise! alsof het hartjesdag was. En daar sta ik, Petronius, daar sta ik. ‘Da stehe ich nun, ich armer Thor und bin so klug als wie zuvor!’ Mèt Faust kan ik zeggen: ‘Habe nun...’, en wat dan verder volgt. Wat heeft mij al die geleerde rommel gebaat als ik, | |
[pagina 846]
| |
nu, op het kritieke moment van mijn leven, geen keus weet te doen tusschen deze drie, dan een onverschillig vierde en als eenige Virgilius jij, mijn dierbare zwarte kater Petronius, evenbeeld van de nachtmerrie van mijn ziel, mij tegemoet treedt met geen ander advies, dan een lange luie geeuw? Is het leven niet meer waard dan dat? Je adviseert me te gaan slapen, me van de drie monsters niets meer aan te trekken. Waarachtig, Petronius, je bent diep! Nu pas begin ik je te begrijpen! Je wilt zeggen: zoek het innerlijk evenwicht, wees wijs en je zult even gelukkig zijn als een slaperige kat! Ik zie het, Petronius, jou onfeilbare Arbiter, ik zie het! Ook jij brengt me voor die beruchte poort, waar men doorheen moet om alle hoop achter te laten! Hoop is een ijdele schijn, een laagje klatergoud, dat uiterst gevoelig is voor weer en wind. En als ik het goed bekijk, boezemen de drie gedierten mij nu geen schrik meer in, zoo zie je, wat een verstandige kater een mensch leeren kan. Want men kan ook nuttig denken, en dat doen op welluidende en dichterlijke wijze, zonder zich er aan te bedwelmen en met een groote mate van nuchterheid. Zoo doende doktert men aan zichzelf, Petronius, en wie weet, achteraf ook aan de menschheid, al is dat een weinig hoopvolle zaak. Al slapend lig je nu in het lekkere warme zonlicht, en je zwarte vel gaat glinsteren als goud. Ik houd van die zwijgende lessen van je, Petronius, en misschien wel des te meer, omdat ik danig het land heb aan tegenspreken. Ik bedoel namelijk: tegengesproken te worden. En tegenspreken doe je niet, dat is jou veel te grof, je zet mij, zonder er een woord aan te verspillen, fijntjes op mijn plaats, onsterfelijke! Het landschap heeft nu een ander aspect gekregen, en ik moet mij even opnieuw oriënteeren. Het gaat nu niet meer om dokteren, denken of dichten, maar om de combinatie van alle drie. En met welk doel? Met het kennelijk doel - dat woord bevalt me, want geestelijk enthousiasme heeft veel van ‘kennelijke’ dronkenschap - met het kénnelijk doel, zeg ik dus, wijs te worden. Want ik ga van de veronderstelling uit, dat het ware geluk alleen voor waarlijk wijze menschen is weggelegd. Ai! Petronius! Een nieuwe moeilijkheid. Wij struikelen over | |
[pagina 847]
| |
een nieuw woord: wijsheid. Ja, dat zul je nu maar eens goed je moeten indenken, want struikelen doen jullie katten niet, dat is een menschelijke hebbelijkheid, of zoo je wilt, een menschelijke fijngevoeligheid. Een struikelblok is een waarschuwing der Voorzienigheid, en als je klassieke voorvader Tibert over den drempel van het kippenhok was gestruikeld, zou Martinet, de zoon van den koster, hem niet zoo leelijk te pakken hebben genomen. Un chat averti en vaut deux! Het is zonderling, Petronius, hoe weinig je op de geschiedenis aankunt. Hoeveel eeuwen hebben we nu al over wijsheid gepraat, en elk op eigen wijze wijsbegeerte bedreven. Maar weten jij en ik wel, wat we daar precies mee bedoelen? Kennelijk niet, Petronius, kennelijk niet! Het zou niet de eerste maal zijn, dat we in den loop der geschiedenis tot de ontdekking komen, dat woorden tweeslachtigheden zijn en dat op een zeker moment datgene, wat we tot dusver voor een eenheid hadden gehouden, op verrassende wijze uiteenvalt in eigenlijk soortvreemde elementen! Meestal gebeurt dat niet ineens, Petronius! Aan zoo'n splijtingsproces gaat nogal eens een gistingsproces vooraf, wat niet te verwonderen is, omdat splijtzwammen en gistcellen zoo'n beetje familie van elkaar zijn! En waarachtig, je hebt gelijk, zoo is het met de wijsbegeerte! Ik durf er wat om te verwedden, dat in dat dikke gele boek ginds in de kast, waar de vlieg loopt, die jij met zooveel belangstelling naoogt, allerlei tegensprekelijks is te vinden over wat men met den naam wijsbegeerte bestempelt. Ik heb eens een knappe professor hooren beweren, dat het woord philosophia, dat wijsheidsliefde beteekent, vroeger ook wel werd gebruikt in de beteekenis van philosophein, streven naar weten om des wetens wille. Dat is Grieksch voor jou, nietwaar Petronius? Maar, zwarte gladpels, geef je nu eens goed rekenschap van deze daverende stommiteit: met één woord twee verschillende dingen te bedoelen! De gevolgen zijn ontzettend, Petronius, en vermenigvuldigen zich in den loop der eeuwen nog erger dan jij met behulp van al je seizoenvriendinnen. Daar heb je alweer een van die menschelijke dwaasheden, oorzaak van afgrijselijke verwarring en ruzie. Stel, dat je op een van je nachtelijke klimpartijen de daktuin van het | |
[pagina 848]
| |
Palace-hotel bereikt, waar aardige meisjes dansen in het licht van een tweetal groote schijnwerpers, en dat een van je allerliefste poezewijfjes ineens door de poort van hun slanke zwiepbeenen wandelde, om ook een keer kennis te gaan maken met je medeminnaar, de roodbonte kater van den overkant, die van de andere zijde de daktuin had bereikt. Ik ben er zeker van, dat jullie er krijschende ruzie over zoudt hebben gekregen, en dat niet alleen uit minnenijd! Want jij zou dat poesje voor een groentje hebben gehouden, en hij, die aan de kant van een blauwen schijnwerper zat, zou haar blauw hebben genoemd! Ja, het is met de wijsbegeerte een gek geval, Petronius. Ik herinner me, dat een jeugdige vriend van me op een dag het voornemen opvatte, philosoof te worden. Hij begon, wat zeer verstandig leek, een Inleiding te bestellen. Maar zijn boekhandelaar was beter op de hoogte dan hij, en belde hem op: ‘Wenscht mijnheer een Inleiding tot de Wijsbegeerte van Hegel of een tot die van Fechner? Gaat mijnheer zich bezig houden met de rationalistische philosophie dan wel met het kritisch idealisme? Want er zijn allerlei “Inleidingen”, en daar staat dan wel buitenop: “tot de Wijsbegeerte”, maar dat moet je zoo nauw niet nemen, want de eene Wijsbegeerte is nog de andere niet. Mijnheer moet dus maar zeggen hoe of hij het wenscht!’ Dàt is nog eens een boekhandelaar naar mijn hart, Petronius! Die maakt het iemand smakelijk, het is de toon waarop een gulle waard ons vraagt: ‘Wenscht mijnheer een malsch zeetongetje of misschien een pikant gebraden zwezerik? Of hebt u meer trek in een pittig kerryschoteltje? Verlangt mijnheer de biefstuk rauw ofdoorgebakken? “Patatfrît” of “pomme nature”, zooals ze op Katendrecht adverteeren?’ Want ook aan wijsheid kan een liefhebber heerlijk smullen, Petronius, ook in de wijsbegeerte zijn er taaie en malsche schrijvers geweest. Mijn vriend heeft, voorzichtig en heel zachtjes, om zijn vaderlijken weldoener, den beminnelijken boekhandelaar, niet te kwetsen, de telefoon op den haak gehangen, en is op zijn teenen naar het boekenrekje geslopen. Daaruit heeft hij een korte handleiding opgevischt, om er in te vinden, dat wijsbegeerte zijn kan: leer der grondbeginselen, vereenigende samenvatting van wetenschappelijke ervaring, onderzoek | |
[pagina 849]
| |
naar de grenzen van ons denken, levenverhelderend inzicht in de betrekkelijkheid van het stoffelijke, zuiverheid van rede, redelijkheid van inzicht, en zoo verder. Hij zette het boekje weer op zijn plaats, krabde zich achter het oor, en keek de kamer eens rond. Aan den muur hing een doorgebogen plank met een encyclopaedie, je weet wel, een rij van die zware folianten, die met oorlogsschepen veel overeenkomst vertoonen: zoodra ze van stapel zijn geloopen, zijn ze al weer verouderd. Hij was een energieke jongen en gaf het niet zoo heelgauw op. En toen hij eindelijk het stofervan afhad geblazen en hij het juiste deel en de juiste bladzijde te pakken had, las hij: ‘Wijsbegeerte kan zijn: naïef, transcendent, immanent realisme; nominalisme; naïef, bezonnen en zuiver empirisme, rationalisme als apriorisme, ontologisme en panlogisme, eigenlijk en skeptisch kriticisme, dualisme en monisme, materialisme; objectief, subjectief en transcendent idealisme; reaal-idealisme, individualisme, pragmatisme, universalisme, atheïsme, egoïsme en psychologisme.’ Kijk maar niet zoo verschrikt, Petronius! Zet maar niet zoo'n hooge rug, krijg maar niet zoo'n dikke staart en houd je nagels gerust thuis! Al dat kwaadaardig gesisme is maar lucht, het zijn maar woordjes en menschelijkheidjes! Een mensch is een zonderling wezen, Petronius, hij kan niets eenvoudig doen, hij moet, om één spijker op den kop te slaan, noodzakelijkerwijs de geheele timmerwinkel mitsgaders alle krullen en spaanders overhoop halen. Daar is hij mensch voor, Petronius, en je moet hem dat pleziertje gunnen! Ik zal je heusch niet met al dien onzin plagen, ik ken die liefhebberij veel te goed! Het is er mee als met de dokters: als ze voor een kwaal geen goed middel weten, vullen ze vele bladzijden met de bespreking van de therapie, en als ze er wèl wat op weten, kunnen ze het met één sober receptje af. Ik waarschuw je voor de veelweters, voor de rommelaars en de ratelaars! Bemoei je nooit met omgevallen boekenkasten, Petronius, die een foliant noodig hebben als ze een doodeenvoudige dissertatie willen schrijven! Want dat is wat je noemt modder, charmante vriend! Houd je bij de lieden, die in weinige en goedgekozen woorden veel weten te zeggen, en zonder moeite begrepen worden door alle menschen met gezond verstand! Hutspot is geen spijs voor de ware | |
[pagina 850]
| |
fijnproever, terwijl menschen met een bedorven maag geen profijt hebben van de gezondste, eenvoudigste kost! Wou je me wat vragen, Petronius? O ja, je wilt natuurlijk weten, of onze vriend nog tot wijsbegeerte gekomen is. Op zijn manier, Petronius en door een gelukkig toeval: een mooie zomersche dag, een knus boekenstalletje in de Oude Manhuispoort en een beduimeld deeltje met een niet al te slechte vertaling van dien beminnelijken ouden Chinees: Lao Tz'. Het was zijn geluk, Petronius, het was zijn geluk. Want als je zoekt naar wijsheid, kun je het beste beginnen bij alle begin: waar de mensch nog zuiver van hart is, katertje! Weet je, daar staat in de geschriften van een anderen Zoon des Hemels, Tschwang Tz', zoo'n prachtig zinnetje, dat ik haast als motto zou willen hangen boven mijn philosophische boekenkast: ‘Met zijn wijsheid heeft hij zijn dieper Zelf gevonden, en hier houdt hij aan vast als aan het Onveranderlijke.’ En nu geloof ik, Petronius, dat ik begin te zien, waar het heen moet: wij gaan met ons beiden eens op ontdekkingen uit. Het naaste doel is, er achter te komen, wat wijsheid eigenlijk is. Als we dàt weten, kunnen we ook over wijsheidsliefde, philosophie, met wat beter inzicht praten. Het lijkt me vóór alles noodzakelijk, Petronius, daar achter te komen. Maar ik zal er je vanavond niet meer mee plagen! Ik zie, dat je trek krijgt in een schoteltje melk en dat je er over begint te denken, jacht op muizen te gaan maken! Jaag naar genoegen, Petronius, amuseer je, morgen gaan we sàmen op jacht!’ Waarop Jodulphus het licht uitdraaide, Petronius Arbiter op de zoldertrap zette, en op zijn vilten pantoffels, een deeltje van Edgar Wallace onder den arm, al neuriënd naar zijn slaapvertrek toog. | |
IIDe zon schijnt buiten, waar de bloemen geuren en de bijen zoemen. Een lichte wind drijft door de ritselende blaren en wolken zeilen hoog voorbij. Jodulphus zet zich met een zucht in den diepen stoel bij het raam, de stapel boeken, die hij dezen morgen heeft doorgebladerd, aan zijn voeten. Met een sprong komt Pe- | |
[pagina 851]
| |
tronius de vensterbank op en, blijkbaar begrijpend, dat deze gelegenheid vertoon van waardigheid vereischt, kiest hij zich een verheven zetel vlak voor het borstbeeld van Socrates, om van daar, roerloos, de pooten streng gestrekt, Jodulphus strak en afwachtend aan te staren. ‘Daar ben je dus, Petronius, ik had op je gewacht. Je zit daar als een waar Arbiter, en om je de waarheid te zeggen, maakt je onverbiddelijke blik mij een beetje verlegen. Want ik voel mezelf een dwaas, naar wijsheid te moeten zoeken, terwijl jij die al in pacht schijnt te hebben. Je weet een bewonderenswaardig evenwicht te bewaren tusschen je animale neigingen en de serene hooghartigheid van je meer verheven Ik. Vannacht waren het de muizen, vanmorgen was het de kar van den vischboer, een uurtje geleden een van je maîtressen. Ons zou dat een moreele kater bezorgen, want wij menschen verbeelden ons, dat men, om een verheven geestesleven te kunnen leiden, zichzelf tot een anachoreet moet maken, die leeft op vijgen, water en sprinkhanen. Jij schudt dergelijke momenten van je af als regendruppels en ben je op het eene moment een kater, die weet wat des katers is, onmiddellijk daarop ben je een ongenaakbare sfinx, achter wier topazen oogen onnavorschbare geheimen verborgen liggen. Het begrip ‘zonde’, waarmee de menschen elkaar hun menschelijkheid verwijten, - waarbij de uitspraak, dat men eerder een splinter ziet in het oog van den ander, dan den balk in eigen oog, zich als een eeuwige waarheid blijft handhaven, - het begrip zonde dan valt buiten jouw woordenboek en naar ik vermoed schuilt daarin de natuurlijke adel van je karakter en de serene harmonie van je ziel. Maar om op ons onderwerp te komen, Petronius, wat zou je zeggen van de volgende uitspraak: ‘Want wijsheid zal u ter harte gaan, dat gij gaarne leert, goede raad zal u bewaren en het verstand zal u behoeden: dat gij niet geraakt op den weg der boozen, noch onder hen, die verkeerdheid spreken, die de rechte baan verlaten en op duistere wegen wandelen, die zich verblijden in kwaaddoen en vroolijk zijn in hun kwaad, verkeerd gedrag; die hunnen weg verkeeren en afwijken in hunne sporen.’ Dat valt je van Salomo zeker wel tegen, is het niet Petronius? Op den Olympus voert hij ons niet, hij blijft doodgewoon met beide voeten op de aarde | |
[pagina 852]
| |
staan, midden in het practische leven, waar onderscheid is tusschen ‘goed’ en ‘kwaad’. Het is de wijsheid der beperktheid, Petronius, de wijsheid van de braven, die maar één kant van de schutting zien en dus eigenlijk maar halfwijs zijn. Wijs is bij hen, wie rechtschapen is, braaf en maatschappelijk. Het is schoolmeesterslogica: ‘Pas op jongetje, dat je je netjes houdt, want anders loopt het slim met je af!’ Had je dat nu van een man als Salomo verwacht, Petronius? Een man, die naar het zeggen van menschen, die het weten kunnen, driehonderd vrouwen er op na heeft gehouden! Knijp je oogen maar dicht, katertje, jij weet er van mee te praten! Eén vrouw al is zes mannen te erg en een kater van jouw slag is ook niet voor de poes, voor één poes dan. Ik heb hier nog een ander document, niets meer of minder dan: Het Boek der Wijsheid. Wat denk je daarvan: ‘God mocht mij geven, wijs te spreken en recht te denken naar die gave van wijsheid; want Hij is het, die op den weg der wijsheid leidt en de wijzen regeert. Want in Zijn hand zijn beide, wij zelven en onze redenen, ook alle schranderheid en kunst in allerlei werken. Want Hij heeft mij gegeven een gewisse kennis van alle dingen: dat ik weet, hoe de wereld gemaakt is, en de kracht der elementen; het begin, midden en einde des tijds; hoe de dag toe- en afneemt; hoe de tijd des jaars zich verandert en hoe het jaar omloopt; hoe de sterren staan; den aard der tamme en der wilde dieren; hoe de wind zoo stormachtig is; wat de menschen in den zin hebben; menigerlei soort van planten en de soort der wortels. Ik weet al wat geheim en verborgen is; want de wijsheid, de meesteres van alle kunst, leert het mij.’ Merk je, dat dit weer heel wat anders is, Petronius? Geen wijsheid, die zooals daarstraks, levensgeschiktheid is, maar dorst naar kennis, begeerte naar wéten! Al onze moderne wetenschappen worden er in aangeduid: cosmologie, natuurkunde, scheikunde, geschiedkunde, sterrekunde, dierkunde, metereologie, zielkunde en plantkunde, kortom: heel de santekraam, waarvan de groote Bolland smalend placht te zeggen, dat het allemaal niks dan zieligheid was: bevrediging van de weetgierigheid, die aan de redelijkheid nog niet toe is! Een verlangen naar alwétendheid is het, Petronius, we laten ons door dat Boek der Wijsheid niet in de luren | |
[pagina 853]
| |
leggen, dorst naar wétenschap is het en geen dorst naar wijsheid! Heel wat dieper en zinrijker lijkt mij, wat Job zegt: ‘Maar waar zal men de wijsheid vinden, en waar is de plaats des verstands? Niemand weet, waar zij ligt, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. Zie, de vreeze des Heeren is wijsheid, en het kwaad te mijden is verstand.’ Want de rechte wijsheid is niet een ding der aarde, is niet iets van de stoffelijke werkelijkheid, is niet een levensvoorschrift of een veelweterij. Maar in het Boek der Wijsheid staat ook nog wel andere taal, mijn beste! Luister maar eens: ‘Want in haar is de Geest, die verstandig, heilig, eenig, menigvuldig, scherpzinnig, behendig, doordringend, rein, klaar, zacht, vriendelijk, ernstig, vrij, weldadig, menschlievend, vast, gewis en veilig is. Zij vermag alles, ziet alles, en gaat door alle geesten, hoe verstandig, louter en scherpzinnig zij ook zijn. Want de wijsheid is het allervaardigste, zij dringt en gaat door alles, zoo geheel louter is zij. Want zij is de adem der Goddelijke kracht en een straal der heerlijkheid des Almachtigen; daarom kan er niets onreins tot haar komen.’ En dan: ‘Zij is eenig, en doet nochthans alles; zij blijft hetgeen zij is, en zij vernieuwt echter alles.’ Dat is niet zoo heel gemakkelijk te verstaan, Petronius! Want ik kan je nu wel groote woorden naar je kattekop gaan gooien en spreken van de ware wijsheid, die de absolute waarheid, en de waarheid, die Idee is, maar dan doe ik als de dwaze vrouw, die haar dronkelap van een man aan water wilde wennen en begon, met hem het bad te laten uitdrinken! Het is niet noodig, dat je dit zoo maar ineens begrijpt, Petronius, luister eerst nog maar eens naar al het andere, wat ik gevonden heb en denk er daarna nog eens wéér over na, het goede begrip komt dan ineens, even plotseling als de zon op een regenachtigen dag. Ik wil je nu laten hoor en, wat de Prediker zegt: ‘Toen zag ik, dat de wijsheid de dwaasheid te boven ging, gelijk het licht de duisternis; dat den wijze zijne oogen in het hoofd staan, maar dat de dwazen in duisternis gaan; en ik merkte evenwel, dat het den dwaas gaat als mij, waarom heb ik dan naar wijsheid gestaan? En ik dacht in mijn hart, dat ook dit ijdelheid was. Want men denkt aan den wijze niet | |
[pagina 854]
| |
altoos, evenmin als aan den dwaas; en in de toekomende dagen wordt alles vergeten, en zooals de wijze sterft, sterft ook de dwaas’. Alles is ijdelheid, zegt de Prediker, ook de wijsheid is ijdelheid. Hóór je dat, Petronius? Dat is nog eens wat anders dan braaf willen zijn of alles willen weten! Hier is nu eens een man, die buiten de werkelijkheid staat, buiten de dingen van allen dag, die de dagen ziet komen en gaan, die alles ziet gebeuren en ophouden, en hij heeft geen ander woord dan dat ééne: alles is ijdelheid. Je zet je haren overeind, je krijgt het koud, Petronius? Als je wilt, zal ik het raam dichtdoen. Maar nee, voor tocht en kou ben je niet bang. Is het om den Prediker? Je hebt gelijk, koud en donker is dat besef, niets is er in, dat ópstuwt naar het leven, het is een zich wenden naar den dood, naar het volstrekte Niet. Als dàt wijsheid is, is wijs worden stèrven, Petronius! Laat ons liever op reis gaan, Petronius, laat ons de warmte zoeken en de zon, reizen wij haar tegemoet, naar het Oosten toe. Daar zit boven op een hoogen berg de mysticus Lao Tz,' en zijn denken is een ijl zweven boven de warreling en den rusteloozen kamp van menschen en tijden, terwijl diep beneden koelies zwoegen en landlieden met hoog zingende stemmen onvermoeibaar gaan achter de trage ossen voor den ploeg, terwijl over het water het lied van staag roeiende visschers klinkt. Ik wil je van dien Lao Tz' eens wat voorlezen, Petronius, en begrijp mij wel, dat alles heeft zin, en brengt ons nader aan de oplossing van de vraag, wat wijsheid is. Lao Tz' heeft zijn oogen gesloten en zit onbewegelijk als een Boeddha, en achter zijn gerimpeld voorhoofd leven de stille gedachten: ‘Als men tot het opperste Ledig gekomen is, handhaaft men een onvergankelijke rust.’ ‘Ik alleen ben kalm en heb nog niet éven bewogen; ik ben als een klein kindje dat nog niet geglimlacht heeft. Ik ben vrij, zonder belemmering, alsof er niets was, waarheen ik zou willen terugkeeren.’ ‘Als ik zoover was, dat ik géén lichaam had, welke rampen zou ik dan hebben?’ Je zit daar wel hoog op de kast, Petronius, en voelt je ongetwijfeld moreel gesterkt door de lichtelijk platneuzige tronie van onzen onsterfelijken Socrates, over wien wij het nog wel zullen hebben, maar toch twijfel ik er aan, of je je daar zóó | |
[pagina 855]
| |
verheven voelt als deze mediteerende Chinees. Als de bergtop er niet was, zou hij ongetwijfeld blijven zweven, zoozeer heeft hij alle contact met de aarde al verloren, hij ondergaat achter die gesloten oogen een gevoel van eindeloosheid en eeuwigheid, dat boven de dingen dezer wereld verre uit is. Zelfs als je slaapt, Petronius, zul je aan dat ‘zweven’ wel niet toekomen, daar ben je een veel te groote lekkerbek voor, in je laatste siësta heb je tenminste merkbaar gedroomd van vogeltjes en heb je liggen smakken en likkebaarden van belang. Je sfinxenblik is maar pose, knaap, daar ben ik heilig van overtuigd! Doch is er nog meer: ‘Weten, wat eeuwigdurend is, is een groote ziel hebben, een groote ziel hebbende, is men rechtvaardig. Rechtvaardig zijnde is men koning. Koning zijnde, is men de Hemel. De Hemel zijnde is men Tao’. Dat is nog eens een ‘identiteits’ philosofie, Petronius! Het is of je dezen wijdgemouwden hemeling de trappen naar het heelal ziet opklimmen, om op de laatste trede gekomen, zich op te lossen in het ijle niets. Ik ben bang, dat jij je niet met hem kunt meten, want hoe hooger jij in de boomen klimt, hoe minder nobele voornemens je koestert! ‘Daarom maakt de wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn oogen’. ‘Doe de Wijsheid van u, en de Philantropie, en de Knapheid, en de Gerechtigheid. Hebt niet genoeg aan den schijn. Daarom toon ik u wáár gij u aan te houden hebt: Ziet uzèlf in uw oorspronkelijken eenvoud en behoud uw aanvankelijke puurheid. Hebt weinig zelfzucht en weinig begeerten.’ - ‘Daar om, de Wijze omvat het Eene, Tao, en maakt zich zoo het voorbeeld van de wereld.’ ‘Hij, die geen waarde hecht aan macht, en niet houdt van weelde, al moge zijn wijsheid dom schijnen, heeft de Alwijsheid verkregen.’ Ik hóud van dien wonderlijken Chinees, Petronius. Salomo met zijn drie honderd vrouwen en zijn praktischen levenszin is er maar een verwaande kwast bij, Job een bijgeloovige stumper, en de Prediker een jammerlijke melancholicus. En valt je nu ook niet op, dat Oost en West elkaar weer aardig dicht naderen in de woorden, die moeilijke en duistere woorden, die ik je zoo straks uit het Boek der Wijsheid liet hooren? Waarachtig, dat laatste zinnetje: ‘Zij is eenig en doet nochtans alles; zij blijft hetgeen zij is, en zij vernieuwt | |
[pagina 856]
| |
echter alles’ kon door Lao Tz' zelf gezegd zijn. ‘Tao is eeuwig Niet-Doen en toch is er niets, wat het niet doet. Het is ledig, en toch in zijn werkingen als onuitputtelijk.’ Alles komt uit Tao voort, Petronius, en toch is Tao één. Het is het mysterie der opperste wijsheid, onbegrijpelijk voor wie het niet ziet, doodeenvoudig voor wie het begrepen heeft. Hier raken we het hart van de wijsbegeerte, Petronius, en hier hebben we ook onze eerste ontmoeting met den zuiveren wijsgeer! ‘Daarom houdt de wijze mensch zich aan wat wezenlijk en niet, aan wat oppervlakkig is, aan wat reëel en niet aan wat mooie schijn is. Hij verwerpt het eene en langt naar het andere.’ ‘De Wijze doet zijn mond dicht, sluit zijn oogen en ooren, haalt zijn hooge aspiraties neer, ontrafelt het verwarde, tempert het verblindende en maakt zich gelijk aan het stof.’ ‘Gunst noch ongenade, voorspoed noch schade, vereering noch verachting kunnen hem treffen’. ‘De Wijze kent zichzelf.’ Kostelijk, Petronius, kostelijk! De ware wijze is dus een man die boven de aardsche dingen uit is. Niets kan hem meer deren, en hij is weggezweefd in de ijle vaagheid van het alles omvattende Tao, hij heeft zich willoos, emotieloos, als een klein kindje, overgegeven aan dat zalig niet-doen, dat woe wei, het voortdrijven op louter onbestemde gedachten. Hij denkt, Petronius, hij denkt, maar hij denkt zoo ijl, zoo leeg, zoo puur, dat zijn denken ten slotte niets meer inhoudt, zich oplost in het Niet, zelf tot Niet is geworden. En omdat hij alles gedacht heeft, is nu ook alles tot Niet geworden, het is alles Tao, hij zelf is Tao geworden. Zie je het, Petronius, schelm, zie je het? Die volkomen blanke Rust, dat enkel voor-zich-zijn, dat zich oplossen met wereld en al in de eeuwige Idee? Als een stofje drijft hij voort langs den Weg: Tao, hij is één met... God: Tao. Verdriet en vreugde deren hem niet meer, zijn zijn is een volstrekt niet-zijn, een leegte, die boven alles gaat en alles toch inhoudt. Zijn klaarte is de klaarte van de geest, de rede, die alles begrijpend inhoudt, die alles laat gelden, om er weer boven uit te gaan en het in het Niet te laten vervloeien, in de uiterste en laatste abstractie. Eén met Tao, één met God... dat is mystiek, Petronius, dat is religie, en... het is wijsheid. | |
[pagina 857]
| |
Je blik wordt dieper en je oogen fonkelen. Er is een geheimzinnig contact tusschen jouw ondoorgrondelijke kattenziel en mij. Ik voel, dat je me begrijpt, dat we staan aan weerskanten van eenzelfde smalle stroom, jij met je intuïtief beleven van Tao, met je grenzelooze ervaring van woe wei en ik, die eerst een moeras van woorden moet doorworstelen, om er bij te kunnen komen. Nu weet ik, wat je doet, als je uren lang roerloos op de rugleuning van mijn stoel zit of in de zon voor het venster. Je oefent je in woe wei en je vindt... Tao. Maar al ben je nog zoo'n adept in die Chineesche mystiek, ik moet je toch ook nog laten hooren, wat Lao Tz's discipel Tsjwang Tz' er van zegt: ‘De goede denkt niet aan zichzelf, de geestelijke niet aan verdienste, de wijze niet aan roem’. ‘De Wijze laat zich niet in met wereldsche dingen. Hij zoekt geen voordeel. Hij vermijdt geen nadeel. Hij verbindt zich aan niemand en gaat geen bepaalden weg. Hij spreekt zonder te spreken en sprekende spreekt hij niet. Zijn sfeer ligt buiten het stof en vuil dezer wereld.’ En hij heeft gelijk, Petronius! Want de wijze spreekt niet in feiten en geeft geen verklaringen, maar hij spreekt in begrippen en in zijn puur logische waarheids-openbaring ligt géén betoog! ‘Hoe kan de Wijze verwijlen bij zon en maan, en ruimte en tijd omvangen?’ Er is immers voor hem geen wetenschap, er is niets, dan de rustige beweging van zijn denken langs den Weg: Tao. ‘Hij sluit den mond en houdt zich verre van dit of dat: alles is hem harmonisch.’ ‘De wereld vermoeit zich met het najagen van allerlei, de Wijze is eenvoudig en onwetend. Hij vat tienduizend jaar samen in één oogenblik; de tienduizend dingen volgen hun eigen baan en hij overspant het al.’ Natuurlijk, Petronius, één moment van mijmering omspant werelden en zeeën, reikt van een ver verleden tot in de droom van de toekomst! De wijze verwezenlijkt het woe wei; evenals Zebedeus achter het zaadpluisje aanstapte, zoo volgt hij zijn voortdrijvende gedachten zonder zich in te spannen. Evenals de patiënt, die bij den psycho-analyticus op een divan ligt, geeft hij zich over aan wat hem invalt, glijdt hij van associatie naar associatie: hij associeert de diepte in. Naar het rijk der zielsbeelden, naar de Moeders en Vaders, zou de psycho-analyticus zeggen. En is dat niet heelemaal voor-zich-zijn, zooals Bolland het | |
[pagina 858]
| |
noemt: het zijn-zonder-meer op zijn puurst? Een denken, dat niets meer denkt en zich in het ijlste oplost? En let wel, Petronius, zooals de Leidsche redemeester placht te schelden op al die professoren, die zieligerds, zoo heeft onze mijmeraar een broertje dood aan de wéétkunde, aan kennis! Van ruimte en tijd wil hij niet meer weten. Wijsheid, Petronius, is tijdeloos en ruimteloos. Je zit daar nu zoo gezellig bij Socrates, - ik beloof je, dat we morgen bij hem op bezoek gaan -, maar dringt het wel tot je kattebolletje door, Petronius, dat in dezelfde dagen, waarin de Attische wijsgeeren hun kinderlijke theorietjes over de wereld in elkaar knutselden, die merkwaardige Chineezen, zonder het zelf te weten, aan het Hegelen waren geslagen? Je gelooft me niet? Luister dan maar eens: ‘Daarom,’ zegt Tsjwang Tz' ergens, ‘brengt de Wijze de tegenstellingen van erkenning en ontkenning samen en rust in het hemelsch evenwicht. Beide zijden kunnen worden aanvaard.’ ‘Maar wie beslissen wil tusschen hun stellingen en ontkenningen, moet ze opnemen in het ware licht. Er is niets in de wereld, dat niet tegelijkertijd het eene èn het andere is.’ ‘Daarom is er gezegd: het andere komt voort uit het eene en het eene ondergaat den invloed van het andere - het is de leer van de eenheid van tegendeelen.’ Niets nieuws onder de zon, Petronius! Tsjwang Tz' zegt het en vijf en twintig eeuwen later stapt Bolland het Rapenburg over naar de theologenkelder toe, klimt op zijn katheder, verkondigt hetzelfde, en meent, dat hij een Hegeliaansche oorspronkelijkheid voortbazuint. We weten nu tenminste, dat je van college loopen geen wijsgeer wordt, noch van dokteren of dichten, Petronius! En evenmin van denken, want in China huldigen de philosofen een nirwanistische zuigelingenethiek. Wijsheid ligt niet langs den weg en evenmin in een Olympisch stadion, wie wijsheid vinden wil, zoeke die in zichzelf, poezepa, en niet in boeken of vertoogen. ‘Met zijn wijsheid,’ zei Tsjwang Tz' immers, ‘heeft hij zijn dieper zelf gevonden, en daar houdt hij aan vast als aan het onveranderlijke.’ Het lijkt me de sleutelzin van de Chineesche mystiek, Petronius, en we zullen morgen eens zien, of die sleutel ook op andere wijsgeerige kastjes past. Wellicht had de Prediker tòch gelijk, toen hij met dat | |
[pagina 859]
| |
stroeve ‘ijdelheid’ aankwam, al houd ik niet van zure wereldverachters!’ en Jodulphus gooide Tsjwang Tz's Nan Hwa King tegen den vloer, waar Lao Tz' zich in gezelschap van Job en den Prediker bevond, en ging rechtop in zijn stoel zitten. ‘Laat ons nu eens op de vingers aftellen, Petronius, wat we te weten zijn gekomen: Sommigen houden wijsheid voor een levensleer, dat zijn de nuchterlingen en de braven, die in den hemel willen komen. Sommigen houden de wijsheid voor het summum van alle kennis, dat zijn de zakelijke naïevelingen, de aanbidders van omgevallen boekenkasten. Sommigen, en niet de minsten! achten wijsheid: het boven de dingen uit zijn. Voor hen is wijs zijn: in zich zien, en wijsheid: een zichzelf kennen. Volgens hen wil wijsheid van weten niet weten, al klinkt je dat misschien ook wonderlijk in de ooren. De wijsheid, zeggen ze, bevrijdt je van alle weten, keert zich van alle wetenschap af. Het mag dan zijn, dat er geen denken is, dat niet eenmaal wéten is geweest, - ten slotte is alles ervaring, Petronius - maar het gaat hier om ervaring, die op zichzelf is gaan leven, volstrekt eigendom van den denkenden geest, ervaring, die zich van de realiteit volstrekt heeft afgewend. We verwachten dus allerlei soort van wijsbegeerte, Petronius, het zou me niets verwonderen, als we rare dingen tegenkwamen. Ik voor mij moet bekennen, en jij, mysticus van het woordelooze gilde, die spreekt door niet te spreken, zult het wel met mij eens zijn, dat de laatste soort wijsheid mij de echte lijkt, en de eerste beide maar philosofisterij. Vind je het te diep? Begint het je te vervelen? Daal maar uit je hooge regionen af, Socrates kan wachten tot morgen. Het zal jou wel gaan als mij, die van deze omzwervingen in de hooge luchten een prikkelenden eetlust heb gekregen. Een goed wijsgeer laat zich door geen menschelijke zwakheden in de war brengen, Petronius, de wijsheid kan, zooals Bolland placht te zeggen, alleen door stevige beenen gedragen worden. Wàt die Chineezen ook beweren mogen, en hoe ijdel de Prediker het ook acht: biefstuk blijft biefstuk! Vooral als ze zoo lekker ruikt als die, waar de keukenmeid op dit moment aan bezig is! |