De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 750]
| |
De jongste generatie en de werkelijkheid
| |
[pagina 751]
| |
gen van het fantaseerend bewustzijn van zijn stuk te brengen verbeeldingsernst. Dan zal het oogenblik aanbreken, waarop de nieuwe poëzie, die kennelijk in wording is, geboren wordt. Hoornik heeft wel de notie van het moeilijk scheppingswerk, er staat hem wel een zeker ideaal voor van het ‘kryptische’ gedicht, het vers aan welks duisterheid de aandachtige oogen moeten wennen, eer men er de mysterieuze rangschikking der dingen in gewaar begint te worden, de ‘schoone vindbaarheid’ waarvan Boutens sprak. De buitengewone concentratie van den geest, die daartoe noodzakelijk is, kan zoowel een uiterst waakzame verbeeldingsactie zijn als een passieve toestand van a.h.w. mediumieke geestesklaarheid; het komt mij voor, dat Hoornik tot de dichters behoort, voor wie zulk een passiviteit de meest vruchtbare geestesstaat is, maar hij moet zich er voor wachten die te verwarren met een gemakkelijk optredende trance of droomopwinding, waarvan de neerslag in het bewustzijn dan ook dadelijk op grond van die inspiratieve gesteldheid voor poëtisch betrouwbaar wordt gehouden. Voor men zich op zulk een ‘trance’ verlaat, moet men er zeker van zijn zichzelve als medium volkomen te kunnen vertrouwen. Hoorniks gedichten behooren maar al te dikwijls niet tot de in den waren zin des woords duistere poëzie, tot welker diepte alleen tastend en langzaam doordringend toegang verkregen kan worden, maar zijn onduidelijk, onaf, en samengesteld uit associaties, waarvan het gedicht geen verantwoording aflegt en die de dichter niet op hun meer dan toevallig verband getoetst heeft. Met de publicatie daarvan bewijst hij dat hij de eischen aan zichzelf en de eischen die de lezer aan hem stellen kan, te laag stelt. Voorbeelden van zulke mislukte duistere poëzie bevat in zijn jongsten bundel Steenen vooral de afdeeling, welke dienzelfden titel draagt. Een voor zichzelf sprekend voorbeeld van tegenover den lezer onverantwoorde publicatie is bijv. het vers Ontploffing, waarvan de onnaspeurlijke associatiechaos (ondanks de preciese binnenrijmen) alleen uit een bewustzijnsexplosie verklaard kan worden. De mand met het brood en de flesch
en de langzame druppelen bloed
op het kleed,
| |
[pagina 752]
| |
op de voet van het glas,
in de beet naar den grond
worden één.
Ik verbloed.
Ik versteen.
Daarentegen toont het gedicht Ontwaken, wat Hoornik in geconcentreerde en verkorte verbeeldingsvormen zou kunnen bereiken. Het is het beeld van een droom, langs trekkende soldaten, de nieuwsgierige geestdrift van een kind en de droeve gedachten der moeder, dadelijk daarop de werkelijkheid, het ontwakend oog ontwaart in den helderen nacht de uniform: ‘Moeder,’ riep ik, en wrong mij
tusschen de kijkers vooraan.
‘Allen verloren’, zoo zong zij,
zoo zong mijn moeder.
Toen wees zij. En ik stond vooraan. -
Mijn uniform hing over den stoelrand,
een bies ving het licht van de maan.
Na Mattheus heeft Hoornik een tweede uitvoerig gedicht, of liever een lyrische gedichtencyclus geschreven, GeboorteGa naar voetnoot1). Ofschoon Mattheus in opzet als episch gedicht bedoeld was, treedt de dichter in dezen lyrischen cyclus veel meer buiten zichzelven. Het is de geschiedenis eener zwangerschap gelijk de moeder wordende vrouw deze beleeft. De dichter tracht zich hier geheel in een andere gedachten- en gevoelswereld te verplaatsen en de gewaarwordingen en ontroeringen der vrouw te volgen, terwijl hij haar zelve aan het woord laat. Ging hij in zijn vroege sociale gedichten steeds uit van eigen reactie en emotie, die de ellende in de maatschappij bij hem opriep, deze verzenreeks, die het innerlijk leven van één mensch in een bijzondere levensperiode lyrisch uitbeeldt, maakt zich veel meer los van zijn eigen bewustzijn dan de voorafgegane sociale lyriek en de ‘epiek’ van Mattheus. Het gedicht vormt daardoor een nieuwe phase in zijn werk of neemt er in elk geval een afzonderlijke plaats in. Ook dit gedicht echter is maar zeer ten deele geslaagd en | |
[pagina 753]
| |
wanneer het goede er in niet zoo treffend en op sommige plaatsen bijzonder mooi was, wanneer de opzet van het geheel weer niet die gedurfde gooi naar het groote verried die ook van Mattheus den blijvenden indruk bepaalt, zou men zelfs van een mislukking spreken. Zoo zien wij in dezen cyclus weer telkens frappante heffingen der verbeelding afgewisseld door ongelukkige inzinkingen, en geen enkel der verzen is zonder opvallende zwakke plek, ja gemeenplaatsen, dooddoeners en stoplappen liggen er dwars tusschen door, maar er is de adem van het geheel, de toon, het in aandacht en aandoening verzonken relaas van wordend moederschap, die ons tot het eind toe niet doen vergeten, dat ook dit in aanleg tot iets groots bestemd is geweest en er de teekenen van niet heeft verloren. De phasen welke het gedicht doorschrijdt, zijnde vereeniging van man en vrouw, met het nog onbewust ontkiemd verlangen naar moederschap, de ontspannen staat van ontvangen hebben, de eerste teekenen van het groeiend embryo, de fiere verwachting van het gezegend zijn, het gewaarworden der levende vrucht, de vrees bij het wegblijven der levensteekenen, de moed en wil het kind te dragen en de pijnen te verduren, het zeker gevoel van behoed te zijn, afgewisseld door nieuwe vrees en onzekerheid of de vrucht nog leeft, de wensch nog vereenigd en ongescheiden te blijven (uitgesproken door een stem, de vrucht zelf), de naderende vervuldheid, dan de hoop dat dit kind de wereld tot een nieuw doel zal helpen leiden, de geboorte en de eerste kreet van het ter wereld gebrachte kind. Het is opvallend dat de dichter, misschien doordat hij moe werd en den opzet niet vermocht vol te houden na den opgang tot de geboorte deze zelf nauwelijks behandelt en het gedicht zich naar het einde haast zonder intensiveering der beeldende macht. Degene die spreekt is in het geheele gedicht de vrouw, behalve in de eerste strofe, waar verhaald wordt wat zij ondervindt: - ‘voelt zij een zacht en teeder dringen -’. Voor het overige is, tot in het spreken der vrucht (een verbreking overigens van het gesluierde, ingekeerde karakter van het gedicht), de ‘monologue intérieure’ van het vrouwelijk gevoelsleven volgehouden. Doch in de voorlaatste strofe treedt een uitwendig element op met de opeens geuite hoop, dat dit leven | |
[pagina 754]
| |
vrede moge bevorderen (‘zal uwe lamp geen vrede schijnen, dan zij uw navelstreng vervloekt’) en het is op die plek dat wij sterk den indruk krijgen: hier vergat de dichter de gedachten der vrouw te blijven volgen, hier maakt zich zijn eigen wensch en gedachte er van meester en spreekt opeens de dichter zelf, die zoo uit den toon van het gedicht valt: O, kind, in eenzaamheid geworden,
dat driftig naar het leven bijt:
geef aan dit land een nieuwe orde,
en 't rhythme van een nieuwen tijd.
In het homogene innerlijke proces is deze zinspeling op de wereld en de toekomst een moment van veruiterlijking, dat te sterk en te abrupt buiten de sfeer van het geheel treedt. Het bewijst, met de dan volgende laatste strofe waarin het geboorteproces met weinig beeldende middelen in een drietal strofen beëindigd wordt, dat de dichter zijn doelstelling niet ten einde toe aangekund heeft. Temidden der telkens intredende vervagingen treffen de bijzonder concrete regels, waarmee duidelijk en onbeschroomd maar ook ingehouden en met maatgevoel het voortschrijdend wordingsproces afgebakend wordt, als: - diep ligt het zaad ter wel besloten -; nu ik het maal wil toebereiden, klopt een mij aan met donkren bons; - reeds zakt gij lager in mijn schoot -; gij die in mij uw ligging zoekt. Het wijst op een even onbevangen openhartigheid als directen werkelijkheidszin. Het mysterie wordt niet losgemaakt van het feitelijk proces, en dat het levenswonder er door het physiologisch ‘verslag’ niet minder van wordt, behoeft geen betoog voor wie de kracht eener zuivere zakelijkheid inzien. Een nadeel voor het gedicht, zij het niet te ernstig, is dunkt mij, dat het in het vierde gedeelte opeens uit het algemeen menschelijke naar bijbelsch aandoende sfeer verplaatst wordt, in elk geval in een nader bepaalde omgeving, waarop vroeger noch later gezinspeeld wordt en die een oogenblikkelijke sfeerwijziging veroorzaakt, welke terwille der eenheid beter vermeden had kunnen worden: en in den put bij 't water halen,
daar spiegel ik, en spiegel u.
Het zal wel samenhangen met Hoorniks voorkeur voor bij- | |
[pagina 755]
| |
belsche beelden, waaraan hij hier onwillekeurig en onvoldoende gemotiveerd toegeeft. Dat hij zich hier door psalm-reminiscenties heeft laten leiden, blijkt trouwens uit meer plaatsen in dat vierde gedeelte; verder in het gedicht keert die toon echter niet terug en daarom had hij de op zichzelf-staande bijbelsch getinte beelden beter achterwege gelaten. Erger zijn de talrijke leelijke plaatsen in het gedicht, waaruit blijkt dat de dichter de bewerking te vroeg heeft opgegeven (vooral de rijmen verleiden hem vaak tot zwakheid). Na het goede inleidende gedicht, dat toch ook een enkele zwakke steê vertoont, is het tweede dadelijk een voorbeeld van de vervaging en onduidelijkheid, waar Hoornik zoo gemakkelijk aan toegeeft. Nòg is de dag mij groot geheim,
nòg weet ik niet, of gij, verbeide,
zijt ingegaan tot mijn domein:
zult gij u tot mijn vleesch belijden...?
Ontvangenis, gij maakt mij stil,
diep ligt het zaad ter wel besloten.
Reik mij den mantel, zoo ik ril,
kus mij de borsten, de ontbloote.
En slaat de angst mij op de keel,
behoed mij, dat ik niet zal breken,
en laat mij zacht zijn als fluweel,
geef aan mijn schoot het moederteeken.
Nu groeit gij, maar reeds ben ik moe,
nu krimpt de nacht tot paarse dampen,
nu sluiten wij de oogen toe,
het huis is stil, gedoofd de lampen.
Uit de tweede strofe blijkt, dat de ontvangenis wordt toegesproken, een geschieden zoo groot, dat men het als persoon of als wezen kan voorstellen, al voldoet dit niet geheel door de nauwe verwantschap met de rhetorische personificatie. Maar in de eerste strofe kan het niet strikt de ontvangenis zijn, welke wordt toegesproken, want zij wordt wel verbeid maar kan niet ingaan: hier zou de bevruchting, de geest des levens bedoeld moeten zijn (leelijk zijn op zichzelf voorts de eerste en de vierde regel, en de vier ij-klanken in deze strofe vor- | |
[pagina 756]
| |
men een klankeenzijdigheid, die alleen door een bepaald beeldend effect verantwoord zou zijn). Het vers verwijlt verder in een post coitum-sfeer van moeheid en ontspanning, en de vragen in de zevende en achtste regel schijnen ook minder tot de abstractie, de ontvangenis, gericht, dan aan concrete handelingen te herinneren, en ditmaal zou de man de toegesprokene kunnen zijn, ook in de derde strofe, terwijl in de vierde met ‘gij’ de vrucht, het kind bedoeld moet zijn. Het verschillend interpretabele pleit niet voor de duidelijkheid der voorstelling. Het is dit gebrek aan klaarheid, dat Hoorniks verzen zoo vaak onbevredigend maakt. Daartegenover vinden wij hem op zijn best in het kleine, derde fragment (slechts inzinkend in den laatsten regel): Van kim tot tegenkim gezogen,
een vrucht in schemerweek moeras,
nog toegeschubd de visschenoogen,
gelubd gelijk een droomgewas,
hebt gij u in mijn slaap bewogen,
en wist ik, dat gij wordend was.
Merkwaardig is het, dat niet lang na Hoorniks gedicht een tweetal bundels verschenen zijn, die hetzelfde onderwerp behandelen. Of zij mede door Hoorniks gedicht geïnspireerd werden, doet weinig ter zake, daar elk een eigen toon heeft. Het zijn Moederschap van Marcel Coole (verschenen te Mechelen in den 3en jaargang der Bladen voor de poëzie) en de kleine bundel Hartslag van Adr. Morrien (Stols, Maastricht, 1939). Het eerste is een kleine cyclus van een achttal gedichten. Deze zijn niet sterk maar treffend door de zuivere en oprechte toon. Zij geven gewaarwordingen weer van den man tijdens de zwangerschap zijner vrouw en ademen een heldere liefde en zuiveren, naïeven geest. Het zwangerschapsleven der vrouw, voor den man een gesloten wereld, wordt hier zelfs nauwelijks tot voorwerp van overdenking en fantasie, er wordt geen poging gedaan deze inkeer der psyche (indien het zoo te noemen is, vrouwelijke zelfbeschouwing en psychologische waarneming van sexegenooten zou daarover uitsluitsel moeten geven) te volgen of te analyseeren. De man ondervindt vooral zijn eigen weergekeerde eenzaamheid, getemperd door vereering en verwach- | |
[pagina 757]
| |
ting. Opmerkelijk is de zooveel serener en levensblijer toon: Hoornik, tot het tragische en getourmenteerde geneigd, kon zijn gedicht weinig mee geven van eenvoudigen levensmoed en natuurlijke vitalteit, wel treft in zijn voorstelling het volkomen ontbreken van angst en gedachten van zelfbehoud, de vrees geldt alleen het kind. Levensweelde en lust hebben bij Coole hun plaats in het spel der levenskrachten, dat niet als tragedie of mysterie doorleefd wordt, maar met eenvoudige en dankbare, als vanzelfsprekende aanvaarding. In Morriens bundel zijn enkele gedichten, meer verspreid en incidenteel, niet in cyclisch verband, aan zwangerschap en moederschap gewijd. Het zijn nog aarzelende gedichten, maar getuigend van onmiskenbaar talent. Ook hier houdt de dichter zich met een beschroomde devotie op een afstand van het ontoegankelijk geheim der wordende en geworden moederlijkheid, een eerbiedige verwondering die zich daardoor met geen voorstellingen durft vullen. Er zijn echter enkele zeer mooie strofen bij, als bijv. de eerste drie van De moeder en het slot van Annunciatie: Door het venster zie ik de zwarte daken
Strak aan het geheim van den hemel raken,
Zooals ik raak aan 't geheim van mijn kind.
Ook bij dezen jongen dichter treft een reeds genoemd verschil met de vorige generatie van door den oorlog gevoede, of ondervoede en aangetaste romantici: geen ontgoocheling of vlucht of verzet tegen het leven maar poging tot herstel en herwinning van levensidealen, een elementaire, geestelijk onverdiepte maar onbevangen levensaanvaarding, die kenmerkend lijkt te zijn voor meer dan één onder de jongste generatie in de poëzie.
Het derde, tamelijk omvangrijke gedicht van Hoornik, Requiem, is het minste van de drie, zooals trouwens de geheele jongste, te snel na de vorige verschenen bundel SteenenGa naar voetnoot1) een inzinking openbaart. Een krantenbericht: te Middelharnis is een kind verdronken, vervolgt den dichter, het wordt een obsessie: hoe is het toegegaan? en daarbij voegt zich het pijnigend, onbeantwoord waarom, dat hem bij de waarneming van alle menschelijk leed niet loslaat en van begin af | |
[pagina 758]
| |
zijn probleem is geweest. De opzet is een vondst, die weer veel belooft. De dichter verdiept er zich in, hoe het gebeurt kan zijn en telkens komt de stem van het kind hem op weg of uit den droom helpen, en doet hem zijn gepeinzen herzien. Telkens nadat hem dat mysterieuze stemmetje uit de verte onderbroken en aangemoedigd heeft, zoekt hij zijn licht, herdenkend requiem aan te heffen, in een smallere, snellere strofe die weer afgebroken wordt door de hervatting der gepeinzen en weer opgevat als de stem van het kind hem nieuw licht heeft gegeven en uit de verwarring zijner gepeinzen naar een nieuw visioen heeft geleid. Zoo peinst en zingt hij afwisselend voort, tot hij zich door te zingen van die obsessie bevrijd heeft. Bevrijd, kan men ternauwernood zeggen, ontdaan liever. Want wat hem geen rust laat, is het pijnigend waarom, de door allen in deze gebrekkige wereld tezamen gedeelde schuld aan leed en ongeluk, die de mensch met zijn leven in het leven binnenvoert. Ten einde raad en zonder antwoord gebleven, richt hij zijn vragende smeekbede tot zijn gestorven moeder (als in Mattheus weder de laatste toevlucht in een leven dat hem nergens houvast biedt), om haar ontferming te vragen over dit rusteloos met hem omdwalende, zinloos en onbegrepen kinderlot, waarin alle leed ter wereld om een antwoord en verantwoording vraagt, en het is daarmee dat hij hoopt die kwelling in zich gesust en in het lied tenminste ten deele buiten zich en tot rust gebracht te hebben. Wat een prachtig gedicht had dit kunnen worden! Het deert niet, dat het door de herinnering aan den toon van Bunings ballade der zeven hengelaars gestimuleerd lijkt, en dat het nog andere reminiscenties bevat (hoe vaak hebben dichters de fascinatie van het verdrinken van een kind ondergaan, in alle toonaarden, van Speenhoffs drijvende klompjes tot Boutens' van den dood teruggekeerd kind). Maar het gedicht heeft door andere oorzaken geen gelijken tred met den opzet gehouden: ook hier heeft weer de haast of voorbarige voldaanheid schuld, dat zooveel stoplappen bleven staan, zooveel doffe plekken niet herzien werden; de ‘poésie parlante’ faalt zoovaak de taal in haar gewoonheid niet juist bijzonder wordt (merkwaardig is echter het als geheel op zichzelf staande gedicht in spreektoon: ‘Ik wil vandaag een reiscostuum gaan koopen’.) Het weerkeeren van het refrein | |
[pagina 759]
| |
wordt niet genoeg tot beklemming, de aldoor terugkeerende rijmengroep: verdronken, verzonken, geklonken wekt meer den indruk van armoede dan van fascineerende eentonigheid. De veronderstellingen over den dood van het kind zijn niet zoo kenteekenend gekozen, dat wij ze ons niet evengoed door een serie andere vervangen konden voorstellen, en ook de bij zulk een gegeven begeerig op den uitkijk staande sentimentaliteit is niet geheel ontloopen. (‘En even heeft, even, geschommeld je kleine wit-houten paard.’) De fout is dat de dichter niet gewacht heeft tot hij ‘het stil genoeg vond voor dit lied’. De zwakheid van Hoornik als dichter is niet, dat hij geen enkel houvast aan het leven vindt - dat staat immers buiten zijn dichterschap en gaat de levensbeschouwing aan, waarvan de wording, de vergeefsche of bekroonde strijd ervoor, het geestelijk schouwspel zou kunnen opleveren dat zich in zijn poëzie afspeelt -. Zijn zwakheid is niet, dat hij geen ander geestelijk bezit kan toonen dan een trouwens meer instinctieve gehechtheid aan het verleden, het verlorene, moeder en geloof, en aan zijn omgeving, zijn stad: Slauerhoff bezat immers ook geen enkele zekerheid en had aan dat gemis voor een heel leven als dichter stof genoeg gehad. Maar de fout van Hoorniks poëzie is, dat zij voorloopig meer hevig bewogen dan sterk verbeeldend is en dat de verbeelding van die bewogenheid een te haastig gebruik maakt. Toch staat hem als dichter een doel voor oogen, dat juist in dezen zwakken bundel Steenen scherper vormen lijkt te willen nemen. Hij blijft hier weliswaar te stelselmatig in den ban van dat afkeuringssymbool voor alle levensverstarring: steenen, waarmee hij roept om voedsel, brood, en warmen, vochtigen, vruchtbaren grond waaraan de naakte voeten weer aarde kunnen voelen insteê van geschoeid en op asfalt van de aarde smadelijk geïsoleerd te zijn, maar door die stelselmatigheid heen zoekt de dichter naar een strikter verbeeldingsarbeid, streeft hij naar een strenger scheppen. Doch om dat te verwezenlijken en zijn talent in werk van waarlijk blijvende verbeeldingsmacht te realiseeren, zal hij op zijn minst even sterke inspiratie van de verbeelding als van de emotie noodig hebben. De verhouding dier beide in zijn werk is thans nog onevenredig. |
|