| |
| |
| |
De gelofte
Door Elisabeth Augustin
Nathan legt zijn gezicht tegen het koude glas van het raam. Hij rekt zijn hals om een grooter stuk te zien van de lucht, van de straat. Waarom, dat weet hij niet.
Zooals hij daar staat, verwezen, niet wetende wat hij moet doen, is hij weer de kleine Nathan Epstein met de mars voor zijn buik. Veters en zalf, pleisters, zakkammetjes en spiegeltjes. De leeren riem knelt zijn schouder. Meer dan twintig jaar zijn voorbij gegaan, Nathan voelt die plek nog.
Over de daken komen klanken aanwaaien van klokken. Ver weg zijn sommige, andere dreunen vlak boven zijn hoofd. Bim, bam, boem, boem, bim. Elke slag een andere klank. De laagste doet de ruiten trillen, zelfs in Nathans borst gonst en siddert het na. Bam, de bas. Nathan moet zijn tanden in zijn onderlip zetten, eerst, dan pinkt hij een traan weg die hem kietelt in zijn ooghoek.
Klokken van christenen. Klokken van christenen zijn het en een jood moet daar zijn mond bij openspalken, steunen en rochelen als een zieltogend beest.
Het is niet alleen maar door die klank: de klokken roepen iets in hem op. Hoe lang heeft hij niet meer geweend. Nooit meer misschien sinds hij volwassen is. Thans moet hij het uitsnikken, het wordt hem te machtig.
Rahel. Nu heeft hij dien naam voor zich uit gekreund. Ja, Rahel. Trotsch was hij op deze dochter. Trotscher dan op al het andere dat God hem gegeven heeft.
Dat is nu zijn straf. Mag een mensch blij zijn met een medemensch? Al wat leeft behoort aan Hem. Aldus leert de thora. Thans staat Nathan daar, klein, nietig, kan alleen maar stamelen dat de Almachtige hem vergeven moet. Reken het mij niet aan, Heer. Reken het toch vooral haar niet aan, Rahel!
| |
| |
Daar in haar kamer ligt zij, Rahel.
De luiken zijn dicht, elk ding lijkt achter nevels verscholen. Soms schrikt Rahel wakker. Dan spant ze zich in om den stoel te herkennen, de tafel, de lamp er op.
Een zwaar werk is dat. Telkens moet zij haar hoofd weer op het kussen laten zakken. Zwarte vlokjes dwarrelen voor haar oogen rond. Haar hoofd dreunt, haar schedel is als een houten kom waartegen voortdurend een hamertje tikt.
Na een uur slapen veert zij omhoog. Een vlieg bromt naast haar oor. Haar oogleden zijn zwaar geworden, blijven gesloten. Zweet parelt klam op haar huid. Luid, zacht, luid zoemt de vlieg. Haar hand is te moe om haar af te weren, haar arm doet pijn. Het bed wordt door sterke golven opgetild en wankelend voortgedreven. Als het weer stil staat, hoort Rahel opeens de klokken. Er was geen vlieg, de klokken luiden, luiden alarm.
Bijna herinnert Rahel zich waarom. Net zweeft het woord haar op de lippen. ‘Pest’. Doch meteen doet haar moeheid de gedachte weer vervagen. Haar wil verlamt, een knokige hand omknelt haar ledematen.
Een geluid heeft haar ontrukt aan het duister. Zij poogt haar hoofd om te wenden, naar de deur. Kreunende van pijn legt zij het terug op het kussen. Naalden doorpriemen haar keel, haar achterhoofd. Het bloed bonkt in haar slapen.
Vaag meent zij stemmen te hebben gehoord. Mannenstemmen. Misschien dat zij van beneden kwamen, van de straat. Het is immers onmogelijk dat iemand bij hen is gekomen in huis. Niemand zal bij hen durven komen. Omdat... omdat... Als papieren scheepjes, die de kinderen op den Rijn laten glijden, glijden haar gedachten voort. Golven spoelen er overheen. Dan opent zich een afgrond en verslindt Rahel. De schrik is als een korte kramp in haar hart. Een oogenblik later slaapt zij reeds.
Twee kamers verder zijn inderdaad twee mannen in gesprek, Nathan en Eli, Eli Weiss.
Nathans kin is nat van het speeksel. Onder het spreken spat het vocht uit zijn mond, zoo windt hij zich op. Van het raam loopt hij naar de deur, van de deur naar het raam. Hij wringt de handen die bezweet zijn en beven.
| |
| |
Ik ken Rahel, heeft Eli gezegd, ik heb haar vaak gezien.
Nathan heeft het niet gehoord. Niets heeft hij gehoord dan dat eene, dat ongeloofelijke. Eli wil naar Rahel toe gaan. Aan haar bed wil hij gaan zitten, haar verplegen. Wat anderen niet voor een heel fortuin willen doen, hij wil het doen zonder geld, zonder loon. Of ja, toch, hij vraagt om een loon. Rahel. Om Rahel vraagt hij, als Rahel genezen is en als zij er in toestemt.
Dit laatste is het voornaamste. Als Rahel zijn vrouw wil worden. Anders niet. Eli is een arme drommel. Een knecht is hij nog maar. Een sjechtersknecht. Jaren zal hij moeten zwoegen om rijk te worden, rijk genoeg voor Rahel. Maar hij wil ook werken. Dag en nacht wil hij werken als zij de zijne wordt. Van Nathans geld wil hij niet hooren. Sterk is hij, Eli, hij is jong. Met Rahel samen zal hij het bolwerken.
Nathan laat hem doorspreken. Niet anders heeft hijzelf gesproken toen hij voor zijn schoonvader stond. Minder dan Eli was hij toen. Een straatventer. Thans is hij op een of twee na de rijkste koopman van Worms.
Rijk, dat wel. Maar zijn dochter ligt ziek. Rahel, zijn oogappel. En met nog zooveel geld kan hij niemand er toe krijgen haar te verplegen. Er is niemand die zich de ziekte op het lijf wil halen. Hijzelf niet eens, neen, de eigen vader niet. En in dezen nood heeft God hem Eli gezonden. Een jongen kerel. Een slagersknecht. Een Wouter Zonderhave.
Mogelijk is hij vroom, mogelijk is hij goed. Wat doet het er toe. Eli wil Rahel gezond maken. Als zij het wil en God haar in leven laat, dan wil Eli haar trouwen. Goed. Best. Alles, alles wil Nathan beloven. Als Rahel maar eerst weer hier rond kan loopen met gezonde leden en een gave huid. Zijn mooie Rahel. Heel het getto heeft hem om haar benijd. Trotsch was hij, nu heeft de Almachtige hem geslagen, gestraft.
Beloof het mij, zegt Eli. In naam van Hem die over recht en onrecht waakt. Nathan grijpt Eli's hand, haastig. Hij is bang dat Eli er berouw van zal krijgen. Hij houdt Eli's hand vast. ‘In naam van God!’
In naam van God, dat heeft ook Rahel gezegd.
Lang heeft het geduurd voordat zij Eli heeft begrepen.
Sedert dagen ligt zij in bed. Geen hand die zich op haar
| |
| |
voorhoofd legt. Geen hand die haar te drinken geeft. Geen stem die tot haar spreekt.
Wanneer de slaap wijkt, doortrilt haar de koorts. De gloed die haar leden zengt en haar van de eene zijde naar de andere doet wentelen. De kou die haar doet tandeklapperen.
Dan weer een minuut van helder bewustzijn. Een minuut van verlammend weten. De pest! Vader. Moeder. Help mij. Daarna stilte, duizeling en kramp.
En plotseling Eli voor haar bed. Een groote krachtige hand die haar hand grijpt. Een blik die haar blik poogt vast te houden.
Langen tijd waart die blik door haar droomen. Zwaarmoedige donkere oogen. Vochtig van mededoogen. Of van liefde. Oogen, alleen maar oogen.
Later doemt het gezicht op. Eli's gezicht. Wellicht heeft Rahel het nooit gezien, vroeger. Thans meent zij het te kennen. Lang reeds, van oudsher.
De krachtige rechte neus. Den smallen mond. De schaduwplekken op zijn slapen en rond de kin. Een mooi gezicht. Mooi wanneer ze het ziet van opzij, streng, manlijk. Wakker zijn is thans droomen en droomen wakker zijn.
Zoo was het ook toen Eli haar vroeg. Ze droomde van hem. Blijdschap ontlook in haar, warm en teeder. Wilt ge de mijne worden? Ja dat wil ik. Zoo mooi ben je, zoo sterk Eli. Gelukkig zullen we samen zijn. Ja liefste, het leven is een lied. Laten wij het zingen.
Hoog en laag zongen hun stemmen tezamen. Of neen, de klokken. Bim, bam. De kerk. Eens heeft Rahel een bruidspaar zien staan in de kerk van de christenen. De zon goot haar licht door de blauw-gele ruiten. Licht was overal, een stroom van licht. Zoo ziet zij thans haarzelf staan met Eli, hand in hand. De klokken wedijveren met elkaar hoog boven hen uit. De diepe ernstige met de hooge blijde klanken.
En daar doorheen gonst Eli's stem, telkens weer. Geduldig vraagt zijn stem. Rahel hoort het in haar droom. Of ze zijn vrouw wil worden. Wilt ge met mij samen leven, Rahel, wanneer God U genezen heeft?
In naam van God, ja, fluistert Rahel. Ja.
Haar gezicht is misvormd door de ziekte. Grauw, opgezet ligt het daar op het peluw. Maar de droom doet haar wangen
| |
| |
weer blozen. Voor een oogenblik maar. Ja! Haar oogen hunkeren. Haar overkorste lippen splijten open. Ja! De droom ontvoert haar reeds weer.
Dagen die tot nachten, nachten die tot dagen worden.
Telkens wanneer Rahel haar oogen opent, is er het koperkleurige schemerlicht. Schaduwen omlijsten geheimzinnig de dingen die zij kent, schaduwen spelen langs den muur. De olielamp op tafel brandt, haar gelig licht is over het tafelblad uitgespreid, teekent een witten cirkel tegen het plafond. Op Eli's voorhoofd schijnt het en op het boek waarin hij leest.
Op een keer vraagt Rahel wat voor een boek dat is.
Eli springt op, knielt voor haar bed. Zijn hoofd ligt op Rahels hand, warm valt een traan op haar vingers.
Vele dagen moeten weer voorbij gaan voordat Rahel opnieuw de kamer kan zien en in deze kamer Eli. Eli naast de lamp, het boek in zijn hand.
Langen tijd ligt Rahel stil en ziet hem aan. Hoe hij met zijn vinger de regels aanwijst. Hoe hij de bladzijden omslaat, voorzichtig, hoe hij diep adem haalt.
Mooi is hij, denkt Rahel. Hij zit daar en is van mij, werkelijk van mij. Uit vele droomen is hij gekomen, thans leeft hij, ik kan hem roepen.
Zwak is zij, heel zwak. Moeizaam tilt zij haar arm op, houdt zij hem uitgestrekt naar Eli.
Zijn blik wordt onrustig. Even trillen zijn oogleden, dan kijkt hij op. Rahels arm ziet hij, haar gelaat. Hij lacht. Het boek legt hij op tafel neer, met een enkelen stap is hij bij haar bed.
Rahel!
Alleen maar in haar droomen heeft Rahel zulke oogen gezien. Oogen die kunnen spreken. Oogen die teeder zijn, streelen, smeeken, liefkoozen.
Bevend glijdt haar hand over zijn haar. Zilte tranen proeft zij in haar mond. Zij kan geen woorden vinden. Beiden kunnen zij geen woorden vinden. Dat hoeft ook niet. Hun handen spreken. Hun blikken. Hun harten, die beide kloppen. Eli, ik zal gezond worden...
Als een vraag klinkt het nog, angstig.
Maar zijn gezicht blijft vol blijdschap, vol vertrouwen.
| |
| |
Beslist, God is met ons, Rahel!
Vroom is Eli. Rahel en haar vader Nathan staan bekend in het getto om hun godvruchtigheid, maar wat echt geloof is, dat maakt thans eerst Eli haar duidelijk.
Geen vrees, geen twijfel komt in hem op.
Wanneer haar zwakheid Rahel doet duizelen, wanneer zij haar hoofd niet op kan tillen om te drinken, haar hand niet heffen om te eten, steeds moedigt de glimlach van Eli haar weer aan. Niet schreien. Niet bang zijn. God heeft ons volk door de rivier geleid. Ook ons beiden zal Hij bijstaan.
En Eli schuift zijn stoel naast Rahels bed en vertelt...
Meer dan honderd jaar geleden was het. Je kent den muur die naar de vrouwesynagoge leidt. Rabbi Joeda Chasids muur. Chasid den vrome. Een vrouw liep er langs, ze was zwanger. Ze dacht aan haar kindje misschien, was hoopvol en blij. Opeens hoort zij gedruisch. Lawaai van een karos. Paarden. Zij blijft staan. Luistert. Wordt bleek, doodsbleek. De karos komt de steeg inrijden. De steeg, nauwelijks breed genoeg Voor twee menschen naast elkaar. Ontsteltenis verlamt haar tong. Zij spert haar mond zonder dat er geluid uit dringt. Haar armen werpt zij omhoog, wankelende valt zij achterwaarts, tegen den muur. Van steen is die muur, hij wijkt niet voor hamerslagen. En ze komt naderbij, de karos. De vrouw ziet reeds het paard, den man die de teugels om zijn vuisten gewikkeld heeft. Ook hij ziet de vrouw. Ziet haar angst, haar afwerend gebaar. Hij schatert het uit. Luid weerkaatst zijn gelach tegen den muur. Terwijl de vrouw het bewegen voelt in haar lijf, terwijl haar krachten haar begeven. Glijdende half, bevend gilt zij het plotseling uit: Mijn God, red mijn kind, red het! De angst schraagt haar krachten. Zij zet zich schrap tegen den muur. Reeds blaast het paard haar zijn adem in het gezicht, daar voelt zij hoe de muur achter haar meegeeft. Als hadden regens de plek doorweekt, als was de muur van leem. Je kunt de deuk in den muur nog zien. Bewusteloos vond men de vrouw met haar kindje. Het kindje werd daar geboren, rabbi Joeba Chasid werd in dat straatje geboren...
Rahel hoort niet alles wat Eli vertelt. Vaak ruischt het in
| |
| |
haar ooren. Regen, denkt zij, wind. Dan slaapt zij door. En als zij ontwaakt, is het buiten droog en stil. Gedroomd, zegt Eli, ge hebt gedroomd.
Het gebeurt nu vaak dat Nathan op de deur klopt en vraagt hoe het staat met Rahel.
Goed, geeft Eli ten antwoord, God dank.
Heeft zij iets noodig, wil Nathan weten.
Ja, zij heeft nu dit noodig, dan dat. Zij eet weer. Eli zit op den rand van haar bed, hij schuift den houten lepel tusschen haar lippen. Met zijn linkerarm steunt hij haar hoofd, haar rug. De warmte van zijn lichaam voelt Rahel door haar hemd heen. De warmte breidt zich uit over haar huid, dringt door haar heen.
Eli! zegt Rahel. Haar stem klinkt heesch. Eli wil ook niet dat zij al spreekt. Stil maar. Hij begrijpt iederen blik, iederen wenk van haar.
Nu eens wil zij slapen. Hij spreidt de dekens over haar. Hij sluit haar oogen met een kus.
Dan weer doet haar hoofd pijn. Hij ziet het aan haar blik, die gekweld van de eene plaats naar de andere dwaalt. Behoedzaam dompelt hij een doek in water, legt dien zacht op haar voorhoofd.
Zelden slaapt zij in zonder een lachje.
Zelden zijn haar droomen nog benauwend als in den eersten tijd.
Het eenige wat Eli haar weigert is haar spiegel.
Nog niet, smeekt hij, nog even wachten!
Hij ziet hoe haar gezicht met den dag meer geneest. Elken ochtend, wanneer hij haar verrast voordat zij wakker wordt, is zij veranderd. Als werd de eene grijze sluier na de andere van haar gezicht weggetrokken. Lichter wordt haar huid, strakker. Een vleugje rood kleurt haar wangen. Waar vlekken en builen die ontsierden, wordt langzaamaan alles weer gaaf en glad. Eli ziet het. In het halfduister lijkt zij al weer op de oude Rahel, die Eli bewonderde. Hij heeft het mogen volbrengen, hij heeft haar mogen redden!
Er komt een dag dat Rahels beenen naakt uit haar bed hangen. Puntig steken haar knieën uit. Eli heeft zijn handen
| |
| |
onder Rahels oksels geschoven, zoo tilt hij haar uit haar bed. Even verbeeldt zij zich te kunnen staan. Haar voetzolen zetten zich schrap op den grond. Maar dadelijk zakt haar lichaam ineen. Een duizeling bevangt haar. Nu eens meent zij boven aan het plafond rond te draaien, dan weer op den grond.
Eli draagt haar terug op haar laken. Sterk is hij. Hij had het al gevreesd dat Rahel te zwak zou zijn. Thans zit hij bij haar bed, haar hand tusschen zijn handen. Zacht spreekt hij haar toe. Heb geduld. Morgen probeeren wij het opnieuw, overmorgen. Telkens zal het beter lukken.
Tot in den avond zitten zij aldus.
Vrijdag is het. Sabbat.
Eli bidt.
Voor de eerste maal heeft hij de schuifbalken opzij geschoven, de houten luiken voor het raam weggenomen. Het fletse licht van buiten vult de kamer. Herfstachtig licht. Weldra wijkt het voor de duisternis. Wolken pakken samen aan den hemel, zwart en dreigend.
Rahel en Eli staren vanaf het bed door het venster. Een melkachtig schijnsel vertoont zich daarboven en verdwijnt. Het keert terug, wordt al lichter. Plotseling schiet er een flard fel wit licht uit het duister te voorschijn. De maan. Doorschijnend als damp glijden de wolken er nu langs, doorstraald van haar licht. Groot wordt zij, ze nadert de aarde. Dan krimpt zij samen, verwijdert zich meer en meer. Thans schijnt zij zijwaarts te ontwijken. Fel stralend doorklieft zij de wolken, blijft echter toch op haar plaats, precies in den bovensten hoek van het raam.
Beiden weten ze niet dat zij leven. Rahel en Eli. De witte vuurbal daar boven beneemt hun den adem, stremt hun bloed. Misschien hangen zij wel aan een lichtstraal die de maan hun toewerpt, misschien zweven zij daaraan in het heelal. Misschien zwaait die straal gelijk een slinger op hen af en zal hen verpletteren. Of de maan zwelt op en dijt uit, zooals thans, en weldra zal zij uiteenspatten met een oorverdoovenden knal. Dan zal het einde er zijn, het einde der wereld.
In dien nacht wordt Eli ziek.
Met de maan was het begonnen. Plots schoof er een net van
| |
| |
kerven overheen. Als een rimpelige calebas zag zij er uit. Eli staarde naar die kerven. Toen veranderden zij van vorm. Inplaats van van boven naar beneden liepen zij van links naar rechts. Zij bogen haar uiteinden naar elkaar toe. Onverwachts groefden zij zich diep in de maan en sneden haar aldus in reepen en brokken. Versplinterd barstte zij uit elkaar boven tegen de lucht.
Eli gaf een schreeuw en hield zijn oogen dicht met zijn handen.
Tegen den ochtend voelde hij in zijn okselholten bulten die pijn deden. Hij betastte ze met zijn vingertoppen. Zijn gezicht bleef kalm. Kort daarna echter sloeg hij languit op den grond. Doodsbleek lag hij voor Rahels bed.
Heel den dag hield Rahel haar arm uitgestrekt, haar hand rustte op Eli's voorhoofd.
Het denken viel haar nog moeilijk. Derhalve was het een lange weg van haar dankbaarheid over haar eigen genezing naar dit nieuwe ongeluk. Tallooze malen ging zij dezen weg terug. Zij kon den samenhang niet ontdekken. Zij wilde bidden en dan vormden zich verwijten in haar gedachten. Danken wilde zij en bemerkte achteraf dat zij zich beklaagde.
In den nacht schreide zij. Haar keel was als dichtgeknepen, haar arm als doorpriemd door fijne borstels, zij kon hem niet meer opheffen. In haar hulpeloosheid schreeuwde zij.
Haar vader kwam bij de deur, zij hoorde zijn stem.
Help hem, vader, help Eli!
Zij hoorde haar vader mompelen. Misschien wilde hij troosten. Misschien verwijten. Dan bleef het stil. Een keer sloop iets, gleed iets over den grond. Haar hart sloeg langzaam en bonzend, doch er gebeurde niets.
Toen de zon rees, werd Rahel wakker.
Haar arm hing nog over den rand van haar bed, hij deed echter niet meer pijn. Verwonderd legde zij hem voor zich op haar deken.
Zonderling blij was het haar te moede. Hoe warmer en glanzender de zon haar kamer vulde, des te meer breidde die vreugde zich uit in haar binnenste.
Plotseling herinnerde zij zich haren droom.
| |
| |
Zij verwachtte een kind. Wellicht was het Eli's kind, zij wist het niet. In het nauwe straatje stond zij voor de vrouwesynagoge. Een karos kwam op haar af, de muren dreunden van het geraas. Duidelijk zag zij den man die het paard mende. Hij droeg een hoogen zwarten punthoed, zijn hoofd evenwel was een doodshoofd. Alles gebeurde gelijk Eli haar had verteld. Op het laatste oogenblik schreeuwde zij hard om God. En zie, de muur week achteruit, beschermde haar. Rahels gezicht glanst van de zon en van een licht dat van binnenuit straalt. Zij houdt haar oogen gesloten, haar handen gevouwen. Zij voelt zich opgetild, gedragen. Haar hoofd heft zich van het kussen, haar rug richt zich op, zij zit recht overeind. Met haar voeten schuift zij de deken van zich af. En hetgeen nog nooit gelukte voordien, thans lukt het heel gemakkelijk: zij zet haar voeten op den grond, zij laat het ledikant los en staat. Roerloos staat zij boven Eli's lichaam. De zon streelt verwarmend haar oogen, haar hals, haar armen.
Thans ligt Eli op Rahels bed. Weer zijn de houten luiken voor het raam geschoven, de lamp brandt op tafel.
Rahel zit bij die lamp te lezen. Wanneer zij moe wordt, gaat zij naast Eli liggen op de dekens. Hand in hand liggen zij dan. Eli moe, zwak. Rahel vol van kracht, vol van blijdschap. Het is als ware Eli's gezondheid op haar overgegaan. Als ware haar lichaam thans het zijne en als ware dat van hem thans het hare.
Geen schaduw vertroebelt meer hun geluk. Soms was er geschreeuw geweest buiten in de straat. Het flikkerende schijnsel van vuur gleed over de muren aan den overkant. Eigenhandig hadden joden hun huizen in brand gestoken toen het stadsbestuur van Worms besloten had hen terecht te stellen. Door een spleet van het vensterluik had Rahel bespied hoe joden werden weggesleept. Zij wierpen zich neer op den grond. Zij kermden. Vrouwen omknelden de knieën van soldaten. Zij verscheurden haar kleeren, rukten heur haren uit. Kinderen huilden, holden hun vaders achterna, hielden hen vast. Dat alles zag Rahel, dat alles hoorde zij. Doch zij weende niet. In haar was geen plaats voor medelijden en rouw. God was er immers. Hij had haar gered.
| |
| |
Hij zou ook Eli redden. Die in Hem gelooven zal Hij redden. Rahel glimlacht.
Leed komt over de joden van Worms, schrijnend leed. De een na den ander wordt door de pest aangetast en op het ziekbed geworpen. Hier is aan kinderen hun moeder, daar aan ouders hun kind ontnomen. Een heel gezin wordt uitgeroeid, vader, moeder, vijf kinderen.
En als ware dat niet genoeg, komen de christenen en beschuldigen. Die jood heeft in den nacht bij kaarslicht dranken zitten mengen. Vraag hem wat hij daarmee voor heeft. Of het geen gif is dat hij brouwt, pestgif. Zijn dienstmaagd werd gisteren gezien bij den put, vandaag zijn menschen ziek geworden die daar water haalden.
Men sleept dien jood weg, men foltert hem. Tien keer schreeuwt hij van neen. Den elfden keer van ja.
Ja ja ja. Ja, hij heeft gif gemengd. Ja, hij heeft het in den put gedaan.
Deed hij dat zelf?
Neen, zijn dienstmaagd deed dat.
Wist zij dan dat het gif was?
Neen. Toch wel. Ja. Zij heeft het geweten.
Wie wist er nog verder van af?
Niemand, bij God, niemand.
Doorgaan met martelen!
Gerinkel van kettingen. Het knarsen van een lier. Het flikkerende schijnsel langs den muur van een flambouw. Gekerm. Gesteun. De gemartelde braakt bloed. Zij wasschen hem af met azijn. Hij komt bij. Tranen mengen zich met het zweet van zijn gezicht. Gereutel komt uit zijn borst. Kreunende, met de stem van een jengelend kind jammert hij het uit.
Ja, de dienstmaagd heeft een geliefde. Die wist er van. Alles wist hij, alles.
Nu is morgen die dienstmaagd aan de beurt.
Dan haar geliefde.
Dan diens vriend.
Er komt geen eind aan. Bloed vloeit en tranen vloeien. Hier rijdt de beul lijken weg van gemartelden en verslagenen. Daar brengen zij op een vilderskar de lijken weg van pest- | |
| |
zieken. Op den hoek van een straat smeult een stinkend vuur: kleeren worden er verbrand, linnengoed, een bal, een speelgoedpop. Verderop laait een grooter, knetterend vuur. Een stapel boeken. Boeken van joden, die wie weet duivelsche krachten uitstralen. Het vuur breekt de betoovering. Het vuur verslindt de pest, het doodt den jood, den verrader, den aanstichter van het ongeluk.
In vele huizen zitten joden aan hun tafels, den gebedriem rond voorhoofd en arm. Zij bidden. Zij betichten zichzelf. Zij berouwen. Met hun vuisten slaan zij zichzelf op de borst.
Aldus vertellen de joden onder elkaar:
Toen de zeventig jaar van de gevangenschap om waren en Israël werd verlost, trokken de jehoedim weer terug naar hun land. Van overal kwamen zij. Uit de Duitsche landen, uit Antwerpen en Amsterdam, uit Klein-Azië. Polen en Rusland, uit Griekenland en Armenië, Portugal en Spanje. Alleen maar de joden van Worms wilden hun huizen, hun hebben en houden, hun eten en drinken, hun zaken, hun kennissen, dat alles wilden zij niet prijsgeven.
Vanuit het Beloofde Land werd hun geschreven dat zij moesten komen. Blijft niet langer in den vreemde. Komt hierheen waar ge vrij zijt. Viert met ons samen de drie heilige feesten. Het is te ver, om telkens daarvoor naar Jeruzalem te trekken.
Toen beraadslaagden de joden van Worms. Het ging hun goed in deze stad. Waarom zouden zij zich ontdoen van hetgeen God hun gegeven had? Het onzekere, de armoede verkiezen boven hun veilig bestaan, boven hun bezit? Aldus zeiden zij en hun leeraren schreven het aan hun geloofsgenooten. Aan onze broeders, schreven zij, de joden die wonen te Jeruzalem, in 't land Judea, wenschen de broeders, die wonen in de stad Worms, heil en vrede. Wij doen u weten dat wij besloten hebben de reis naar Jeruzalem niet te aanvaarden. Woont gij in Groot-Jeruzalem, wij wonen hier in Klein-Jeruzalem, schreven zij. Wanneer de mensch vroom is, dan heeft hij geen synagoge noodig om te bidden. Wij zijn hier even godsvruchtig als gij daar. En werd er niet al in het Hooglied gezegd: Ik heb mijn gewaad afgelegd, hoe zou ik het weer kunnen aantrekken!
| |
| |
Zoo slim hadden zij het bedacht, zoo handig bedisseld.
Doch thans gaf God hun het antwoord. Thans deed hij de joden van Worms, de oudste joodsche gemeente van het Duitsche land, meer lijden dan hun geloofsgenooten elders. Ook de bescherming des keizers baatte hen niet. Ook met hen gebeurde, hetgeen de profeet Esra had voorspeld: Wie niet in den loop van drie dagen terugkeert, hij zal zijn have en goed verliezen en worden uitgestooten uit de gemeente.
Nathans huis gaat het ongeluk voorbij. Weliswaar daagden er slechts weinig klanten op, werd er weinig verkocht. Daar kan Nathan echter tegen. Zijn voorraden zijn met zorg gekozen. Zij kunnen blijven liggen in de vakken en in de opslagplaatsen. Daar zijn ze goed verpakt. Hun kleuren bederven niet, de mot komt er niet in, ratten en muizen kunnen er niet bij.
Nathan wrijft in zijn handen. Bij tijden ook bijt hij op zijn nagels.
Hij kan wachten. Een jaar lang kan zijn zaak stilliggen. Nathan kan het uitzingen. Zijn geld is veilig opgeborgen. Het vermeerdert. Het vermeerdert zelfs terwijl hij slaapt, terwijl hij niets doet. Interest brengt het hem op, onverschillig waar hij het ook heeft belegd. God is Nathan goed gezind. Alleen maar dat het zoo lang duurt met Rahel, dat kwelt hem onophoudelijk.
Ware Eli niet ziek geworden, Rahel zou al lang weer in de kamer zitten, bij Nathan. Met haar smalle vingers zou zij bonte draden rijgen door zijden stoffen.
Hij ziet haar zooals zij altijd voor het raam zat, op de estrade. Ieder die er langs kwam keek naar haar. Velen groetten. Nathan had er over nagedacht aan wien hij Rahel tot vrouw zou geven. Hij kende dezen en genen. De een was rijk, maar lui, slenterde doelloos rond. De ander was flink, maar had minder geld. Menigeen zou Nathan naar den zin zijn geweest als schoonzoon. Thans behoeft hij zich daarover niet meer het hoofd te breken. Rahel heeft haren man. Ginds in haar kamer verzorgt zij hem. Eli, den sjechtersknecht...
Dagen die nachten, nachten die dagen worden.
Vaak ligt Eli wakker wanneer Rahel hem slapende waant.
| |
| |
Hij ligt wakker en voelt het leven wegvlieden uit zijn lichaam. Opeens hoort hij het ademen van Rahel. Zij slaat een blad om in het boek. Zij geeuwt. Of hij ziet haar staan voor het bed. Dan dwingt hij het leven terug te vloeien in zijn aderen. Een vleugje kracht komt in zijn armen, klaarheid in zijn gedachten. Zijn wil bedwingt den dood.
Zoo sterk is zijn wil, dat Rahel niets merkt van zijn strijd. Voor haar is Eli's ziekte niets anders dan een beproeving. Zij heeft er over gepeinsd. Vele uren heeft God haar gegeven om na te denken. In die uren heeft zij leeren begrijpen dat God haar slechts op de proef wilde stellen. Haar liefde. Haar trouw. Haar geloof.
Zingen en lachen, dat zou zij thans willen doen. Sterk is haar liefde. Onverbrekelijk is haar trouw. Onwankelbaar haar geloof. Indien Eli dood voor haar lag, dan nog zou zij gelooven. God heeft Mozes en zijn volk door de rivier geleid. God heeft Noach gered dien hij wilde sparen. Maar ook met hen, die hij sterven liet, bedoelde Hij het goed. Hij wilde hen behoeden voor leed. Niet omdat zij gezondigd hebben, sterven de rechtvaardigen. Zij sterven omdat zij hun taak op aarde vervuld hebben. Geloofd zij God, die alles ten goede keert!
De adem Gods is over de aarde gegaan. Al wat leeft op deze aarde, leeft van dien adem. Een voortdurende deining, dat is ons leven. Zij die geleden hebben zullen vreugde ervaren. Die lachten zullen weenen. Die ziek waren zullen genezen. Ook met Eli gaat het vooruit. Gezonder stroomt het bloed weer door zijn lichaam. Zijn oogen schitteren. Zijn handen grijpen naar Rahel. Zijn mond glimlacht weer. Geen angstige droomen kwellen hem meer, hij heeft slechts blijde visioenen, die hij aan Rahel vertelt.
Iedere dag wordt nu tot een feest. Wanneer zij ontwaken, Rahel en Eli, zien zij elkander aan. Zij glimlachen. Zij drukken elkaars handen. Hun blikken zijn vol van beloften. Wanneer zij insluimeren, de een naast den ander, houden zij elkaars handen vast. Kinderen zijn zij, gelukkige kinderen.
Het is thans winter. Door de vensterluiken heen zien zij sneeuw op de daken en op de boomen. De straat heeft een ander aanzien, als waren zij jaren weg geweest.
| |
| |
In de schouw knettert het vuur. Elken ochtend schuift Rahel de groote blokken hout er in. Wat zij noodig heeft wordt haar in een mand door het raam aangegeven. Nathan laat die aan een touw uit het dakluik zakken.
Ook boeken heeft Rahel zich langs dienzelfden weg weten te verschaffen. Tot nog toe hadden zij alleen maar de thora op haar kamer liggen. Thans zit zij vaak met Eli in bed op, in dekens gewikkeld, en aldus, hoofd aan hoofd, schouder aan schouder, lezen zij. Het boek ligt op hun opgetrokken knieën. Rahel verklaart en onderwijst. Eli is onverzadelijk.
Lezen deed hij reeds als jongen gaarne. Als leerjongen en als knecht. Telkens weer moest zijn baas hem de boeken uit zijn handen rukken. Doch eerst thans begrijpt hij hetgeen hij leest. Rahel maant hem elken zin te overdenken. Men beseft niet dadelijk hoe iets bedoeld is. De meeste woorden hebben een diepere beteekenis. Vele dingen zijn maar een symbool. Aldus onderricht zij hem. En hij leert. Hij begint nog eens van voren af aan. Het belangrijkste was hem ontgaan tot nog toe. Eerst thans begrijpt hij toespelingen en aanduidingen. Wat somtijds belachelijk leek, afgezaagd, overdreven, thans ziet hij het in een ander licht. Hij ziet wat achter het woord schuilt. De gedachte. De bedoeling van den schrijver. Zijn glimlach, zijn sarcasme. Zijn vermaning, zijn hartstocht. Smart en teleurstelling, kracht en goedheid.
Deze dagen van genezing, zij worden tot dagen van groeien, van rijpen.
Eli's twijfel en verwondering gaan onmerkbaar over in aanvoelen en begrijpen. Vermoedens worden tot zekerheid, weifelen wordt tot vastberadenheid.
Rahel leidt hem. Eerst moet zij hem bij de hand nemen als een kind op een gevaarlijke drukke straat. Dan kan zij hem loslaten. Hij vindt den weg, hij is op zijn hoede en kijkt zelf uit. Hij begint tot Rahel vragen te richten en haar op dit of dat te wijzen. Glimlachend laat zij aan hem de leiding over. Glimlachend vaak houdt zij zich argeloos, verrast.
Hersteld, zitten zij thans naast elkaar bij het raam. Ieder met een deken over de knieën, een boek in de hand.
Beiden zijn zij ouder geworden dezen winter. Stil, ernstig leven zij met elkaar. Niet zooals jonge verliefde lieden. Het
| |
| |
langdurige samenzijn heeft hen aan elkaar doen wennen. Zij verlangen niet naar elkaar want hun samenzijn is reeds vervulling.
Zij weten dat zij bij elkaar hooren. Eenmaal zullen ook hun lichamen zich vereenigen. Niet anders echter zal dat zijn dan alsof twee, die langen tijd hebben gevast, weer mogen eten. Heerlijk zal deze vervulling zijn, aan den tijd van het vasten echter zullen zij met weemoed terugdenken, dat vasten was heiliger.
Lang duurt hun gevangenschap. Week na week verstrijkt, week na week hopen zij, vreezen zij.
Zoolang zijn zij samen alleen geweest, zij verlangen er niet naar onder vreemden te zijn. Elk woord, elke blik van vreemden zal hen meer van elkaar verwijderen, nooit meer zullen zij zoo nauw verbonden zijn.
Zij spreken weinig. Zoo goed kennen zij elkaar dat een blik, een gebaar, een glimlach voldoende zijn.
Als zij in de gang stappen hooren, zien zij elkaar aan. De een voelt den schrik van den ander.
Als er op de deur wordt geklopt, als Nathan tegen hen praat, voelen zij elkanders vrees.
Ondanks dat moet het eenmaal eindigen.
Van dag tot dag valt er meer onrust in huis te bespeuren. Deuren worden dichtgeslagen. Keukengerei rinkelt. Het geluid van vreemde stemmen weerklinkt.
Met den handel gaat het vooruit. Kennissen komen Nathan weer opzoeken. Wat tijdens den winter gebeurde, is al haast weer vergeten. Men rept er niet over. Over het weer hebben zij het. Over de kansen voor het voorjaar, over de beurs, over de koersen.
Af en toe wordt een naam genoemd en dan merkt iemand op dat die man dood is. Niemand vraagt waaraan hij overleed. Niemand maakt gewag van de ziekte die de stad geteisterd heeft, van de aanhoudingen, van de doodvonnissen. Alleen maar naar Rahel informeert deze en gene. Hoe gaat het met haar, waar is zij, wat voert zij uit.
Dan antwoordt Nathan dat zijn dochter nog steeds in Neurenberg toeft bij haar tante. Die tante voelt zich zwak, zij
| |
| |
heeft hulp noodig. Doch wellicht komt Rahel spoedig thuis, Nathan heeft haar geschreven.
Men laat hun den tijd om te wennen.
Eerst zien vader en dochter elkaar vanuit de verte. De deuren staan een poos open, dan zijn Rahel en Eli weer alleen. Bij elkaar. Voelen hoe de banden die hen omsloten hielden losser werden en hen thans weer omsluiten.
Desondanks wordt de eerste omhelzing van vader en dochter een verrukking. Nathan schreit heviger dan Rahel. En Eli, ontroerd omdat Rahel ontroerd is, zwak nog, snikt met hen beiden mee.
Dagenlang trilt de emotie na in hun lichamen. Hun oogen glanzen koortsig, hun handen bewegen onvast.
Als Nathan naar Rahel roept, dan is het als een liefkoozing. Als Rahel tegen hem spreekt, dan beeft haar stem.
Daarna treft het haar dat alle vreugde alleen om haar is, dat men slechts haar welkom heet. Haar oogen ontmoeten die van Eli. Van Eli wenden zij zich tot Nathan, zij willen een brug slaan en ontwaren niets dan een leegte. Twee paar oogen die haar blik ontwijken. Zij ziet dat Eli het weet. Dat ook Nathan het weet. Zijn vleiende woorden lijken haar plotseling huichelarij. Hetgeen hij haar geeft, ontneemt hij Eli. En Eli begrijpt dat. Eli trekt zich terug. Eli is bedroefd, hij kan het niet verbergen voor Rahel.
Sterk was Eli toen hij bij Rahel kwam om voor haar te zorgen. Intusschen heeft het ziekbed hem verzwakt. Nu zit hij daar, zijn gezicht tusschen zijn handen.
Een groote jongen met breede schouders is hij nog steeds, maar hulpeloos als een kind. Het kind Eli weent. Het geeft zich gewonnen voordat het gestreden heeft. In naam van Hem die over recht en onrecht waakt, dat heeft hij eens gezegd tegen Nathan. Ernstig heeft hij het gezegd, vermanend. Misschien was het wat kinderachtig van hem dat zoo plechtig uit te drukken. Maar Nathan had geantwoord. Sober. In naam van God, had hij gezegd. En dat zal toch wel een geldige schuldbekentenis zijn, die men zou kunnen aanbieden. Geschreven of niet, waar God getuige is, zijn inkt, pen en papier overbodig.
| |
| |
Indien Eli niet zoo veranderd was, zou hij Nathan manen. Hij zou hem aan zijn woord houden. Misschien zou hij hem aan de woorden van den profeet herinneren, dat onze Heer ziekten de wereld inzendt tot straf voor zeven verschillende vergrijpen. Tot straf voor bloedvergieten en ontucht, roofzucht en laster, hoovaardij, kleinzieligheid en woordbreuk.
Woordbreuk! Misschien zou Eli Nathan kunnen vragen of hij nog meer ongeluk over de wereld wilde brengen, of het nog niet genoeg was. Doch Eli is een geslagen en gebroken man. Hij heeft vergeten dat hij rechten kan doen gelden, hij heeft nooit geleerd zijn schuldenaren het vuur na aan de schenen te leggen.
Het kan zijn dat Eli er ook te vroom voor is. Wellicht heeft hij te veel in boeken gelezen thans. Het zal wel zoo zijn dat de woorden van de Schrift een mensch toegevend maken. Den veeleischende leeren zij berusting, den opstandige zwijgen. Wie zich verzetten wil verzette zich tegen zich zelf, niet tegen zijn evennaaste.
Daarom zegt Eli tegen Rahel dat hij te gering is voor haar. Het zou beter zijn wanneer zij van elkaar gingen, wanneer hij terug ging naar de plaats waar hij vandaan kwam.
Dan kijkt Rahel hem aan. Niet bestraffend, niet verwijtend kijkt zij hem aan, en toch moet Eli onder haar blik het hoofd buigen.
Op den avond van dezen dag gebeurt het dat Rahel met haar boek bij hem komt en hem een regel wijst. Eli moet nu wel lezen wat er staat. ‘Hoe schoon siert de armoede het volk Israël. Gelijk een roode roos een wit paard, aldus siert de armoede het volk Israël.’ En dan buigt Eli zijn hoofd voor de tweede maal.
Vroeger was Rahel stil en gehoorzaam. Toen zij nog Nathans dochter was en verder niets.
Thans is Eli's kracht op haar overgegaan, tegelijk met zijn liefde. Met deze kracht gewapend treedt zij haar vader tegemoet. Aan zijn eed herinnert zij hem, aan de straffen, die God bestemd heeft voor hen die Zijn naam ijdellijk gebruiken. Zij wil hem gedwee maken. Zij streelt hem, zij spreekt hem van haar liefde voor Eli.
Zie, het is geen toeval dat ge iemand ontmoet op Uw levens- | |
| |
pad. Met een drievoudige taak heeft God Eli tot haar gezonden: Om haar aan den dood te ontrukken, om haar op de proef te stellen, om haar tot zijn vrouw te maken. Ge weet, vader, dat God den mensch zijn levensgezel toewijst. De eene keer is het zoo dat de man zijn vrouw moet gaan zoeken, dan weer dat de vrouw uit zich zelf bij hem komt. Staat het niet geschreven: Voordat de Heilige, geprezen zij Zijn naam, de zielen de wereld inzendt, vormen telkens twee van hen een geheel, zijn man en vrouw een, en hun taak is het, elkaar terug te vinden en zich te hereenigen op deze aarde.
Het is waar, Rahel is zeer bedreven in de Schrift. Bij elk woord dat zij zegt, weet zij een toepasselijk gezegde uit de thora, uit de boeken van den profeet. Geleerd als een man is Rahel. Dat is echter juist de reden waarom Nathan haar niet geven wil aan een geringe, ongeletterde. Goede waar geeft men niet aan slechte klanten. Een mooie parel is niet voorbestemd op den weg vertrapt te worden.
Rahel hoort het. Ook haar vader is een verstandig man. En hetgeen hij doet, doet hij uit liefde voor Rahel, zijn eenig kind.
Plechtig staat hij thans voor haar. Wijdbeens, zijn vinger vermanend omhoog geheven.
Als je hem tot man neemt, dien Eli, dan zul je van mij geen anderen bruidsschat krijgen dan je kleeren en de geschenken die de wet voorschrijft.
Angst loert in zijn ooghoeken.
Dat ziet Rahel echter niet meer. Zij heeft in andere oogen leeren lezen. Deze zijn haar vreemd geworden. Vreemd is haar ook die stem geworden. Vreemd de man, die gezworen heeft en zijn eed breekt.
Zij laat hem staan, dien vreemde. Zij gaat terug naar haar kamer, terug naar Eli, dien zij gelijk een broeder liefheeft.
De nacht dooft veel van hetgeen daarvoor geweest is. Als een zwarte lei is de nacht, waar voordien iets op geschreven stond.
Nathan verlangt naar den nacht als naar een bondgenoot. Iedere nacht zal Rahel Eli meer doen vergeten. Tot zij weer Nathans dochter zal zijn zooals weleer. Zij zal naast hem zitten, zij zal zich nauwelijks nog Eli, den sjechtersknecht,
| |
| |
herinneren. Niet ineens zal zij zoodanig veranderen. Maar er zullen nachten komen en gaan en iedere nacht zal iets doen vervagen van hetgeen Eli in Rahels ziel grifte.
Aldus denkt Nathan. Doch de wijsheid van den ouderdom is niet die van de jeugd.
Wanneer Eli's beeld in haar ziel stond geprent tot nog toe zonder dat zij er zich van bewust was, thans voelt zij het daarin branden. Weliswaar kan men een ziel breken als een lei. Hetgeen er in gegrift was echter blijft voortbestaan. Onvergankelijk is het als het woord Gods.
Den avond van den volgenden dag neemt Rahel Eli bij de hand. Zoo leidt zij hem Nathans kamer binnen. Zij laat beide mannen naast zich neerzitten, den een rechts, den ander links. Dan begint zij met vertellen...
Eens leefde in Jeruzalem een man genaamd Kalba Saboea of Sjeboea, aldus geheeten, omdat hij ook den hongerigen hond verzadigde. Hij was een van de rijksten in dien tijd. Slechts Nikodemon ben Horion en Tsitsith-Hakkesath konden zich met hem meten. Beiden pronkten met hun bezit. De een verklaarde zich bereid de heilige stad tijdens het beleg een en twintig jaar lang van tarwe te voorzien. De ander wilde gedurende denzelfden tijd het hout leveren. Kalba Saboea echter beloofde wijn, zout en olie.
Een groot huis bezat deze man, met vele dienaren, en hij had vele kudden schapen en runderen buiten de stad.
De herder van zijn vee was ben Akiba. Schoon van gestalte. Maar meer nog goed dan schoon. Hij was vroom als herders vaak zijn, doch onnoozel als een kind. Voor niemand voelde hij zoo diepen afschuw als voor de rabbijnen. Hij placht te zeggen dat hij een schriftgeleerde zou kunnen verscheuren, zoo hij hem ontmoette. Verwaand zijn zij, zeide hij. Zij minachten ons ongeletterden; als een vloek zijn wij voor hen, als melaatschen die zij niet durven aanraken, teneinde zich niet te besmetten.
Kalba Saboea's dochter zag hem voor de eerste maal toen hij reeds een man was van omstreeks veertig jaar. Bij den put, waar haar meiden water haalden, zag zij hem staan. Zij hoorde hem vragen waarom de steen van den put een gleuf had. Kalba Saboea's dochter trad naast hem en wees naar
| |
| |
het touw. Aldus kan het zachte het harde uithollen, Akiba. Dat zeide zij tegen hem. Toen dacht de herder na en aldus luidde zijn antwoord: Als het zachte het harde uit kan hollen, hoe diep moeten zich dan wel de woorden van Gods leer, die zijn als van staal, in mijn hart boren, dat van vleesch is!
Bij die woorden glimlachte zij en tegen haar slavinnen zeide zij dat die man waardig was een leeraar te worden in Israël. Toen zij hem terugzag, wendde hij het hoofd af. Zij begreep dat hij de verleiding wilde ontwijken, want zij was mooi. En weder glimlachte zij.
Een week was verstreken, toen kwam zij bij hem en sprak met hem over God en de profeten. Hij trok van leer tegen de schriftgeleerden, doch zij doorgrondde zijn gedachten, die zuiver waren, zijn geloof, vast als een rots. Zij vroeg hem: Wanneer ik je lief had, wanneer ik je vrouw werd, zou je er dan toe kunnen besluiten naar een school te gaan, te studeeren?
Hij maakte bezwaren, hij zeide dat men hem bespotten zou. Een man is hij en hij weet minder dan een kind, zullen zij zeggen.
Kalba Saboea's dochter liet zich niet misleiden. Er wordt beweerd dat zij een ouden ezel uit den stal van haar vader liet brengen, die daar zijn genadebrood kreeg. Het zadel had den rug van het dier stukgewreven gedurende vele jaren, zooals het touw van den emmer den steen van den put. Thans legde het meisje den ezel een handvol aarde op de wonde plek, daarover heen strooide zij bloemenzaad.
Wie het zag, begreep er niets van. Doch na enkele dagen sproten de kiemen groen uit de zaadkorrels. En toen de bloemen geel en koperrood over den rug van den ezel hingen, stuurde het meisje Akiba daarmee naar de markt.
Iederen dag stuurde zij hem er met het oude dier heen en telkens omringden hem menschen, kinderen liepen achter hem aan, kooplieden en koopers, bedelaars en gebrekkigen en er was veel gelach en geschreeuw en bijtende spot. Een heele week lang geschiedde dat en daarna een tweede. In de derde week echter bleef het volk weg. Er vielen andere dingen te zien, dit schouwspel boezemde hen geen belang meer in. Toen zeide Kalba Saboea's dochter tot Akiba: Thans
| |
| |
kent ge der menschen aard. Een week lang zullen zij over je lachen, de tweede week ook nog misschien. Maar in de derde week zullen zij zeggen: zoo is deze man nu eenmaal, laat hem begaan.
Akiba erkende dat het meisje gelijk had. Hij zwoer dat hij zou gaan leeren. Bij God, ik zal het doen, zoo zeide hij. En hij trok haar met zich naar zijn legerstede van stroo en maakte haar heimelijk tot zijn vrouw. Als ik kon, zuchtte hij, hoe gaarne zou ik je een gouden diadeem op het hoofd zetten, de heele stad Jeruzalem uit goud gesmeed.
Nadien vertrok hij naar een leeraar die kleine kinderen onderrichtte. Bij hem leerde hij gelijk een kind het alphabet. Van voren naar achteren en van achteren naar voren leerde hij het, in volgorde eerst, toen door elkaar. Het tafelgebed prentte hij zich in, het wetboek der priesters, de geheele Schrift las hij en liet hij zich uitleggen, opdat hij ze tot in alle bijzonderheden verstaan zou.
Intusschen had Akiba's vrouw den leeftijd bereikt waarop een meisje haren echtgenoot moet kiezen. Vele jonge mannen kwamen bij haar vader, zij wees echter allen af.
Ten slotte werd Kalba Saboea ongeduldig. Hij vroeg zijn dochter waarom zij aldus handelde. Toen openbaarde zij hem aan wien zij toebehoorde. Zij was zonder vrees.
Haar vader zag zich teleurgesteld in al zijn verwachtingen. Hij rukte zich de haren uit het hoofd, scheurde zijn gewaad. Tegen zijn dochter zeide hij dat hij een gelofte zou doen. In naam van God verzekerde hij dat hij aan zijn dochter niets schenken zou van zijn bezit. En zij moest zijn huis verlaten voor het ondergaan der zon...
Rahel is bleek nadat zij dat alles heeft verteld. Een uur is verstreken. Haar stem klinkt heesch. Eli ziet hoe het ademen haar moeilijk valt door het vele spreken. Hij legt zijn hand op Rahels arm en vraagt haar zich te sparen. Laat zij er morgen mee voortgaan.
Zij aarzelt, stemt dan toe.
Zonder haar vader aan te zien verlaat zij de kamer. Zij slaapt thans weer alleen. Eli's bed staat in een kamer boven de hare. Den geheelen nacht denkt zij aan hem. Zij ziet hem, zittende op het veld bij een groote kudde, geduldig zooals hij
| |
| |
aan haar bed heeft gezeten. Een vuur flikkert naast hem. Hij bidt, een getrouwe herder. Eli ziet zij zoo zitten en ben Akiba. Zij zijn een en dezelfde.
Lang is het verhaal van ben Akiba. Rahel heeft er nog een geheelen ochtend, een middag, een avond voor noodig.
Aldus vertelt zij verder zijn geschiedenis:
Akiba bracht zijn vrouw bij zijn moeder. Hij bad zijn moeder voor haar te willen zorgen. Als ik terugkeer, Rahel, later, zal ik een gouden diadeem voor je maken als een zichtbaar teeken van mijn dankbaarheid. Met deze woorden nam hij afscheid van haar.
Hij ging naar rabbi Josoea te Jamnia, wiens faam groot was in dien tijd. Bij hem en bij rabbi Eliser zat hij jaar op jaar, stelde vragen, leerde en leerde tot hij wist vanwaar elk gebod en elk gebruik afkomstig waren. Alles wist hij te vinden, wist hij te verklaren in de Schrift.
Waarvan hij leefde?
Zie, Kalba Saboea's dochter had vele speelgenooten gehad. Nu zij verarmd was, kwamen zij heimelijk bij haar in het huis van haar schoonmoeder en brachten haar werk. Kunstig borduurde zij gewaden. Van al wat zij daarmee verdiende echter zond zij een deel aan haren geliefde, opdat hij niet behoefde te hongeren.
Anderen weer beweren dat hij zelf voor zijn dagelijksch brood gezorgd heeft. Houtspaanders zou hij hebben vergaard, de eene helft er van hebben verkocht, de andere helft zou hij hebben gebrand om bij het schijnsel 's nachts te lezen en te leeren.
Jaar op jaar verstreek. De wijsheid van de rabbijnen werd de wijsheid van Akiba. Twaalf jaar waren verloopen sinds Akiba zijn vrouw vaarwel had gezegd. Thans meende hij voldoende te weten. Hij maakte zich gereed om naar de stede te gaan vanwaar hij gekomen was.
Velen waren toen reeds vol bewondering voor zijn kennis. Zoo velen wilden van hem leeren, dat duizenden zich gereed maakten om met hem te gaan. De overlevering spreekt van twaalfduizend leerlingen.
Hoe verging het intusschen ben Akiba's vrouw, die bij zijn moeder woonde.
| |
| |
Trouw was zij aan hem blijven denken.
Nimmer was twijfel in haar gerezen.
Zij wist dat Akiba terug zou keeren. Op zekeren dag zal hij komen. Dan zal hij wijs zijn als koning Salomo. Een diadeem van goud zal hij voor mij smeden zooals een koningsdochter er geen kostbaarder bezit.
Niemand durfde er om te lachen. Slechts in 't geheim praatten de menschen over de vrouw van den herder Akiba. Hoe dwaas het van haar was al maar te blijven wachten.
Een was er die zich bovenal ergerde aan haar vast vertrouwen. Het was een man die mank liep. Hij woonde vlak bij Akiba's huis en zag diens mooie vrouw vaak voorbij wandelen. Dan bespotte hij haar. Terwijl je man nog leeft ben je gelijk een weduwe, beet hij haar toe.
Als zij hem aldus hoorde smalen, fonkelden haar oogen van toorn. Indien hij nog twaalf jaar wegbleef, zou mij dat liever zijn, dan wanneer hij terugkeerde zoo onwetend als gij! gaf zij ten antwoord. En het toeval wilde dat deze woorden haren man werden overgebracht, toen hij het oord naderde waar zijn vrouw en zijn moeder woonden.
Toen gebood Akiba allen die met hem waren meegekomen, achter te blijven. Het is maar al te waar, zeide hij. Hetgeen wij weten is weinig. Niet meer is het dan hetgeen in de boeken geschreven staat, hetgeen op de scholen geleerd wordt. Laten we terugkeeren naar de school en nog eens gaan leeren, nog eens even lang als wij reeds hebben gedaan. Het is beter bijtijds om te keeren, dan te wachten tot het te laat is.
Hierop ging rabbi Akiba wederom naar zijn leeraren terug, en zooals hij deden al zijn leerlingen.
De eerste twaalf jaar waren lang geweest, de tweede twaalf jaar werden langer. Niettemin hield hij zich aan zijn woord. Eerst toen die tijd om was, nam hij andermaal afscheid van zijn leeraren. Het aantal zijner leerlingen was tweemaal zoo groot geworden, want steeds toegenomen was zijn roem, de roem van een vromen, een wijzen, een volhardenden man. Toen Akiba zijn woonplaats weer naderde, ijlde de tijding van zijn komst hem vooruit, snel als een vuur over droog steppegras. Overal langs den weg dromden de menschen
| |
| |
samen om hem te zien en zijn talrijke volgelingen. Zoo velen waren het die met hem mee togen, dat de laatsten van hen het vorige gehucht, waar zij door waren getrokken, nog niet hadden verlaten, als het begin van den stoet reeds het volgende gehucht binnentrok.
De oudste mannen uit zijn geboorteplaats kwamen Akiba reeds van verre tegemoet om hem te eeren. Een ieder noodde hem in zijn huis om te rusten en te eten. Een woord slechts met hem te mogen wisselen scheen den menschen een groote eer toe.
Kalba Saboea, Akiba's schoonvader, had al die jaren geleefd als iemand die rouwt om een dierbaren bloedverwant. Sedert hij zijn dochter had verstooten, wilde geen spijze, geen drank hem smaken. Al hetgeen hij bezat schonk hem geen vreugde meer, dier noch mensch wilde hij in zijn nabijheid dulden. Iederen dag liet hij zich berichten over het welzijn van zijn dochter en steeds verborg hij dan zijn gezicht achter de mouw van zijn gewaad. Nooit vernam hij iets anders dan dat zij een armelijk bestaan leidde. Hongeren deed zij niet, maar zij leefde als de behoeftigen, alles moest zij derven waar vrouwen aan hechten.
Gedurende twee maal twaalf jaar had Kalba Saboea deze berichten moeten aanhooren. Bij elke bete broods die hij at moest hij er aan denken, bij elke teug die hij dronk.
Bitter is het voor een vader om te zien hoe zijn geslacht uitsterft. Met schoone gewaden zou zijn kind zich kunnen tooien. Schoonere gespen en snoeren zou zij kunnen dragen dan de andere vrouwen in het land.
Zoo vergaat het den mensch wanneer hij meent rechter te kunnen zijn over anderen.
In het eerste jaar dacht Kalba Saboea dat hij gelijk had en dat alle schande alleen over zijn dochter was gekomen. In het tweede jaar begon hij te twijfelen. In het derde wist hij dat een deel van al de schande hem trof, den vader. In het vierde ten slotte erkende hij dat de schande niet dengene treft die verstooten wordt, doch dengene die verstoot.
Kalba Saboea las verwijt en spot in de oogen der menschen. Wanneer hij kwaad hoorde spreken over zijn dochter, voelde hij het als een slag, hem toegebracht. Al haar schande, al haar nood werd zijn schande, zijn nood.
| |
| |
Toen, vier en twintig jaar nadat Akiba, zijn herder, vertrokken was uit het oord, hoorde Kalba Saboea van de komst van een geleerden wijzen rabbi.
In zijn boetekleed gaat hij naar Bne-Barak, waar de wijze man toeft. Nederig staat hij voor hem en zegt zijne bede. Vrijmoedig doet hij den rabbi het gansche verhaal. Hij spreekt over zijn berouw. En hij smeekt Akiba, hem van zijn eed te ontslaan.
Gelijk een blinde was ik. Recht hield ik voor onrecht, onrecht voor recht. Een booze demon moet mij hebben verblind, dat ik mijn eigen bloed verloochende. Het eenige wat mij tot verontschuldiging kan dienen is, dat die herder minder wist dan een kind. In haar pink had mijn dochter meer verstand dan hij in zijn hoofd.
De rabbi hierop zeide: niemand kan doorgronden wat God voornemens is met zijn schepselen. Niemand moet zich te hoog dunken voor den omgang met den gewonen man. Veel leed zou u en uw gezin bespaard zijn gebleven, indien ge dien herder toen als schoonzoon had erkend.
Tien dagen lang liet ben Akiba Kalba Saboea wachten voor zijn tent.
Den elfden dag ging hij naar hem toe, stelde hij hem een vraag.
Kalba Saboea, zeide hij. Indien die herder een geletterde ware geweest gelijk ik ben, zoudt ge hem dan uw dochter tot vrouw hebben gegeven?
Had hij maar een enkel hoofdstuk kunnen lezen, had hij alleen maar het tafelgebed kunnen opzeggen, dan zou ik hem mijn dochter hebben gegeven en de helft van al hetgeen ik bezit. Dat was het antwoord van Kalba Saboea.
Weer liet Abiba hem tien dagen wachten voor zijn tent.
Intusschen echter ging Kalba Saboea's dochter naar de tenten, ook zij had van den machtigen rabbi vernomen.
Niet in kostbare gewaden kwam zij, neen, zij droeg haar versleten kleed, het kleed der armoede. Toen Akiba's volgelingen haar zagen, wilden zij haar verjagen. Zij dachten niet anders dan dat zij hun meester om een aalmoes kwam vragen.
Akiba hoorde hun geschreeuw. Hij kwam naderbij en riep
| |
| |
de vrouw terug. Kalba Saboea stond naast hem terwijl hij zijn leerlingen allen uitschold voor dwazen. Wat wij hebben verworven aan wijsheid, gij en ik, is de vrucht van haar wijsheid. Alle eer die gij mij bewijst, behoort bewezen te worden aan haar. Want deze is mijn vrouw. De wijsheid der vrouwen bouwt het huis op en steunt het met zeven pilaren.
Voordat Akiba haar in zijn armen kon nemen, omhelsde en kuste hem Kalba Saboea. Tot zijn dochter zeide hij: Gezegend ben je dat je aan dezen rechtvaardige je liefde hebt geschonken. Je hebt het wereldsche en het hemelsche geluk terzelfdertijd verworven.
Rabbi Akiba onthief zijn schoonvader van zijn eed en ontving de helft van al hetgeen Kalba Saboea bezat. Aldus werd hij rijk en kon hij zijn vrouw het diadeem smeden, dat hij haar had beloofd. Van puur goud, waarin hij paarlen en edelsteenen liet zetten, dusdanig, dat zij de zon, de maan en de sterren uitbeeldden.
Tot aan zijn dood bleef Akiba met zijn leerlingen te Bne-Barak. Hier vindt men zijn graf en ook de graven van zijn leerlingen.
Van het vertellen zijn Rahels wangen rood geworden. Rood van opwinding, rood van inspanning.
Maar schaamte heeft ook het gezicht van Nathan en van Eli doen blozen. Dat van Nathan, omdat zijn dochter hem heeft doen inzien hoe klein zijn ziel is. Dat van Eli, omdat hij zich schaamt over Nathans schaamte. En omdat Rahel hem heeft vergeleken met een man, die een wijze was in Israël.
Niemand zegt meer een woord dien avond.
Stil gaan zij van elkaar.
Doch ieder weet het in zijn hart: morgen zullen zij elkaar de hand reiken, alle drie. Nathan zal zijn gelofte nakomen.
|
|