| |
| |
| |
Parade der jeugd
(Het poëzienummer van ‘Werk’)
Door Theun de Vries
‘Die blosse Dichtergabe in ihrer Vereinzelung wird heutzutage vielleicht etwas überschätzt; zuweilen schliesst sie weder Geistesarmut noch seelische Unreife und Unkultur aus.’
Georg Brandes: Goethe
Het gebruiken van een motto, als boven deze beschouwing geplaatst, heeft zijn onrechtvaardige zijde, met name, wanneer men het toepast op de dichtende jeugd, wier ‘seelische Unreife’ dikwijls een charme is, waaraan we ettelijke meesterwerken in de wereldliteratuur hebben toe te schrijven. En zo deze charme zich niet in een literair meesterstuk weet om te zetten, mag het ook weer niet tegenover de jonge poëten worden uitgespeeld.
Wanneer ik dit motto toch gebruik, dan richt het zijn verwijt over de hoofden van de jonge dichtergeneratie heen tot de maatschappij, die hen maakte, zoals ze zijn geworden. Voor mij ligt nummer 5 van het maandblad ‘Werk’, het blad der allerjongsten, waaraan deze keer drie en twintig dichteressen en dichters hebben meegewerkt. Deze parade der jeugd kan men helaas, om in de filmtaal onzer dagen te spreken, geen parade der triumfen noemen. Het is niet de schuld van hen, wier namen hier bijeen staan. Hun schuld is slechts zijdelings, is meer een betreurenswaardige consequentie. Zij zijn de kinderen en kleinkinderen van het geslacht, dat de oorlog van 1914 niet verhinderde en dat machteloos blijft, om de oorlog van thans, zoals deze reeds op ettelijke punten van de aardbol begonnen is, te beteugelen. Zij zijn de kinderen van een mobilisatie, twee verwoestende maatschappelijke crisissen en een wereldbeschouwing, die iedere dag een nieuwe scheur, een verse breuk met leugens
| |
| |
bepleisteren moet. Geloof niet, dat zij niet de drang naar waarheid en rechtvaardigheid in zich hebben. Maar zij hebben veel bedrog gezien, zij hebben (waarschijnlijk) geen vertrouwen meer in de boeken, zij gaan af op hun zintuigen, die als blinde schijnwerpers, als onbeschermde voelhorens in de nacht tasten, en de zeer, zeer kleine wereld, die zij daarmee bereiken kunnen, slaan zij nog met achterdocht of cynische betweterij gade. Hun betweterij is ondertussen, trots veel uiterlijke durfachtigheid, inwendig naïef en daardoor roerend. Zij menen zoveel geleerd te hebben, maar het is eigenlijk slechts deze kennis, dat men hen en hun goede wil, hen en hun kinderlijke hoop in de steek gelaten heeft; dat zij slechts in deze samenleving worden geduld als soldaten, hetzij van kantoor, redactiebureau of fabriek; dat sergeants en kolonels in burger of in khaki in naam van profitanten en politieke zwendelaars over hun leven, hun talenten en energieën beschikken. - Deze jeugd leeft kennelijk onder een druk die de oprechtheid verwringt en de helderheid van blik meestal somber vertroebelt met beelden van boze voorgevoelens. Het geestelijk gehalte van deze poëzie is dan ook uiterst sober; maar de aanklacht, die daarin besloten ligt, treft degenen, die verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van een wereld, waarin men de jeugd zózeer kan beroven van haar stralend élan, dat zij zich moet uiten op een wijze, als wij hier aantreffen.
Zo zal het duidelijk zijn, waarom dit poëzienummer van ‘Werk’ in vele opzichten psychologische betekenis heeft; dat het een graadmeter genoemd kan worden. Niet de ‘blosse Dichtergabe’ van vele der medewerkers is hier beslissend. Ondanks het feit, dat er aanzienlijk talent door loopt, vormt het zich vrijwel niet tot mineraal, tot diamant. Het blijft voornamelijk schittergruis, en dit kan niet anders, wijl de zieke moederbodem een waardevolle kristallisatie belemmert.
De redacteur, Ed. Hoornik, wiens bizondere betekenis als dichter in ‘Mattheüs’ (een menselijk-artistiek hoogtepunt) en in de bundel ‘Geboorte’ (de lyrische verwoording van het haast-onuitsprekelijke) buiten kijf was, heeft zijn reputatie niet verbeterd door de publicatie van de bundel ‘Stenen’, en de daaraan nog voorafgaande verzen in ‘Drie
| |
| |
op één perron’. Met het omgekeerde van Euphorion in Faust II zou hij op zich zelf kunnen toepassen, dat het ‘leicht Errungene’ hem juist ‘ergetzt’. Hij woelt wel oppervlakkig in de stenen, maar hij wil niet weten, of daaronder ook nog goud begraven ligt. Hij wil zelfs een ‘steen onder stenen’ zijn - een koppig en... nogal kinderachtig antwoord op een aanmerking, die hem blijkbaar door dichters in het koffijhuis is gemaakt. - Het doet een weinig pijnlijk aan, en de Muze moet zich gedwongen voelen, haar gelaat achter een tip van haar japon te verbergen, als men de bijdragen in dit poëzienummer van Hoornik leest.
Wat toch is het geval? Hier hebben we een onmiddellijk voorbeeld van de ‘seelische Unreife’, eerder gezegd: onstandvastigheid, die den jongen poëet anno 1939 kenmerkt. Hoornik heeft zich, voornamelijk onder de druk ener sociale bewustwording, aan de vooroordelen van een godsdienstige waan ontworsteld. Dit nam niet weg, dat hij nog steeds een te makkelijk spel bedreef met religieuze symbolen, al was het duidelijk, dat de inhoud van zijn denken op weg was zich ook van deze belemmeringen te ontdoen. Eensklaps echter treffen we hem hier weer aan als... religieus dichter! ‘Gethsemane’, ‘Goede Vrijdag’, ‘Paaschmorgen’ zijn de titels van deze drie kleine verzen. Het tweede, dat als gedicht het best geslaagd mag heten, is te typerend voor deze terugval, dan dat men het niet zou citeren:
De paarse doek is opgebonden,
De droge ratelslag gehoord;
Ik vlucht, mij jagen felle honden
En dertig zilverlingen voort.
In het door duivelen bemande
Geprikkelde en gierig vleesch,
Heeft Hij Zijn zoete kus doen branden,
Na 't maal, toen Hij ons onderwees.
Wanhopend zoek ik wilder vlagen
Dan vrouwen en harmonica;
Mijn schedel droom ik stuk geslagen
De holten door grijnst Golgotha.
Een beklemmend vers - dat een sterk dichterlijk vermogen naast een volkomen afwezigheid van geestelijke zelfcritiek
| |
| |
aan de dag legt; een vers, dat in de gespatieerde regels zeer wel onthult, hoe Hoornik hier het besef van verraad aan het positieve in zijn persoonlijkheid aan den lijve ondervindt, zoals ook de laatste twee regels ons onthullen, dat de dichter zich weerloos laat bespelen door de angstige atavismen van de jeugd (wie heeft als kind óók niet gebeefd bij de namen Gethsemane of Golgotha, met hun schrikbarende rouwklank en dreiging?) - Maar wat betekent deze vlucht in de angst der kinderjaren? Een afkeer, om de werkelijkheid van het volwassen leven te aanvaarden, angst om de woelende conflicten der puberteit voor eens en altijd uit te roeien, geestelijke lafheid, om het op den man af te zeggen, die thans weliswaar nog potent genoeg is, om er verzen op af te stemmen, maar die, bij de opbouw van het talent, van de scheppende persoonlijkheid, eerlang zal blijken, de wezenlijk creatieve krachten te hebben ondermijnd. Al weer: niet den dichter treft in laatste instantie deze beschuldiging van levensonmacht. Hij is slechts een exponent van vernielende onderstromingen in het moderne bewustzijn. Maar zijn ‘geval’ is wel een van de treffendste van deze gehele dichterlijke verzameling.
Laten wij nog enkele figuren dezer ‘kleine parade’ voor het front roepen.
M. Vasalis opent dit nummer met een vers ‘De zieke blanke’. Er valt hierover poëtisch niet veel te zeggen. De idee fixe van de rassenmeerderwaardigheid van den man in de titelrol tegenover den gezonden neger, die hem in de ligstoel draagt, is er nogal melodramatisch in verwerkt:
De lust zijn slaaf te overwinnen
doodsangst om in zijn sterke greep kapot te gaan
doen hem de ergste kwellingen verzinnen.
Hardop. Hij weet, dat hij niet wordt verstaan.
Wat geesteshouding betreft, is echter dit vers weer veel kenmerkender dan om zijn dichterlijke waarde. De neger als nieuwe verschijning in de typologie van een nogal exotische roman- en dichtkunst (Helman, Van Wessem, Slauerhoff) treedt nu eens niet meer op als saxofonist, flaneur of held-der-jungle. Hij staat hier, om zo te zeggen, ‘Amerikaans’ voor ons, als de levende robot, op wien de blanken spuwen.
| |
| |
Had iemand voor 20 jaar, toen de ‘vernieuwing’ van onze jonge poëzie begon, vermoed, dat het rassenvraagstuk zo brutaal en nuchter in de pure poëzie zou dringen? Realiteit overwint!
In de verzen van Gerard den Brabander, evenmin als Hoornik eigenlijk meer tot de ‘allerjongsten’ behorende, treft de worsteling om een zekere verloren menselijkheid, zoals in het gedicht ‘Ogen’:
...ik ben éen van hen naar wie zij schreien,
en zelve schrei ik weer naar een van hen.
Al deze hopelooze uitgeweende wijë
oogen zijn spiegels waar ook ik in ben.
Deernis, gemengd met een nauwelijks-verholen sexuele nieuwsgierigheid is er in het vers ‘Non op 't station’:
Zij drentelt en zij bidt; zij bidt
zichzelve en den jongen dood.
Zij bidt over haar leege schoot;
zij bidt haar dagen leeg en wit.
Deernis leeft er ook in ‘Delirium tremens’ en de ‘Pindaman’, terwijl in den ‘haringetenden gentleman’ weer het modernistisch, navrant-gewilde van den Brabander's ‘aangeschoten’ humor leeft:
...in den éven wanklen schoen
wiegt met zijn dunne en broze koten
de oermensch dierlijk op zijn pooten
en droomt in 't hart van dit seizoen
onrustig van moeras en wier,
van vuursteen en van hagedissen.
Na de overwegend erotische, uiterst troebele verzen, die deze dichter van grote begaafdheid en geraffineerde uitdrukkingskracht in ‘Drie op éen perron’ publiceerde, is hier, nog ietwat mat en tastend, de drang naar hernieuwde eenvoud, maar vooral naar de terugkeer tot den naaste uit de schuilholen van het Ik. Deze neiging stempelt Den Brabander's verzen, die nooit zinledig, nooit ‘blosse Dichtergabe’ zijn, mee tot de belangwekkendste van dit poëzienummer, al ver- | |
| |
geet men niet, dat bij hem het stadium der psychische onrijpheid reeds is overwonnen, en dat een vergelijking met jongere talenten feitelijk unfair is. -
M. Mok schijnt zich vast te willen zuigen op het epische genre, zoals hij dat met ‘Exodus’ en ‘Kaas- en broodspel’ inzette. Zulk een streven zou kunnen duiden op behoefte naar objectivering, naar het bewust verdringen van het overpersoonlijke en een zich hervinden in een brede literaire stijl. In het ‘Kaas- en broodspel’ werd men ten zeerste geboeid door de sociale ernst, die Mok ook bij veelal kleurige beschrijvingen aan de dag legde, ook al hebben sommige critici zich al te makkelijk laten vangen door 's dichters vermeende ‘revolutionaire’ instelling. Van dit sociale element is dan ook in het fragment ‘De Rattenvanger’, in het Mei-nummer van Werk afgedrukt, al bijster weinig over. Wel vindt men vaak weer de gezwollen epiek, die ook de schaduwzijde van ‘Kaas- en broodspel’ uitmaakte:
Waar men zijn voeten plaatste, schoten dieren
elkander na, de aarde golfde mee
in dit bewegen, het verbijsterd tieren
van een door stormen aangezweepte zee(!)
Zo schreven een Klinger en een Lenz honderdvijftig jaar geleden, in de jaren van Sturm und Drang, maar men hoeft dergelijke al te snel neergeschreven gewelddadigheden toch zeker niet van een dichter te accepteren, die kort daarvoor nog een elegische strofe als de volgende weet te dichten:
Het kerkhof bloeide onder zware linden,
wier kruin zich naar de doden overboog,
en als de wind de bladeren bewoog,
klonken de stemmen weer van de beminden,
die, op een stille morgen uitgedragen,
en aan de goede aarde toevertrouwd,
het leven leidden, dat de zin ontvouwt,
waarvan in dromen soms een zwak gewagen
waarneembaar is, het ruisen van een lied,
dat sterfelijken altijd blijft verlokken,
totdat de droom voor eeuwig is voltrokken
en de genade over hen gebiedt.
| |
| |
Ook hier is de Romantiek, maar in haar verstilde, edele vorm, met iets van Novalis, Eichendorff, met de natuurweemoed van Rauch's Maannacht, met een ondertoon van Schubert. Doch deze vergelijking moge tevens tonen, dat er gevaarlijke wegen voor dezen dichter lokken. Dat hij reeds drie keer een gegeven uit het verleden nam, is tot daaraantoe; het gevaar ligt in het vluchtkarakter, dat Mok's poëzie op deze wijze gaat krijgen. In ‘Kaas- en broodspel’, dat interessant was ook om het beschreven conflict en dat in zijn karakteristiek der middeleeuwse klassen zelfs boven het gemiddeld kennisniveau van den hedendaagsen jongen poëet steeg, - hetgeen al een verdienste geworden is! - was het gegeven a.h.w. nog van een onmiddellijke actualiteit; deze Rattenvanger lijkt mij echter een heerschap, dat ons naar dezelfde Kyffhäuser leidt, die Heine reeds als een valstrik voor den vooruitstrevenden mens bestempelde, n.l. de romantische verbeelding als een broeinest van reactionaire spoken, die in het verleden begraven leken te liggen.... Als bijna al deze jongelieden heeft ook Mok vooral verdieping nodig, een gescherpter historisch bewustzijn, met name, wanneer hij zich in dit epische genre blijft bewegen, dat naar de eenvoudige wet van ‘andere tijden, andere zeden’ den dichter ongetwijfeld toestaat, het verleden te doorgronden, maar niet, om het als een schuilkelder voor het bombardement der werkelijkheid te benutten.
De dichter Albe toont zich nog niet aan Guido Gezelle's magische enjambementen ontgroeid, als hij dicht:
In de andere verzen van dezen dichter, die zeker in niet geringe mate over de ‘blosse Dichtergabe’ beschikt, weerspiegelt zich onbewust de ondergang, de vernietiging van de illusie, die deze wereld hem op wil dringen. Zowel in ‘De verloren vrucht’ met deze ‘rottings’-strofe
| |
| |
als in het vers ‘Morenen’ met deze wending
(mij is) de laatste trots
van rots tot gruis gespleten
en kon ik tusschen kruin en afgrond
mijn grootheid en mijn angsten meten,
spreekt iets meer dan het individu. Hier is, wat schijnbaar tot de pure dichterlijke uitval hoort, zelfs van een indirecte maatschappelijkheid, waarbij het wereldbeeld van thans ervaren wordt als onvruchtbaarheid, ondergang, ruïne, terwijl de mens als een armzalig insect tegen een brokkelende bergwand hangt. Zulke gedichten zijn in hun genre niet minder maatschappelijk dan het vers, waarmee Marsman zijn carrière begon:
Eeuwen wentelden hun volheid samen:
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
... zo, schragend geleund in de nis der kimmen:
zag hij ellende den hemel beklimmen -
Marsman, na de oorlog ‘opgestaan’, kon zichzelf nog zien als den Verhevene, als het heersend individu, product van vele culturen; in Albe's morenenzang, maar vooral in het Gebed, smeekt de dichter den schepper nog slechts, dat ‘dit alles ons verderf niet zij’; kruipt hij voor de vernielzieke krachten:
Hoed voor de vlam den vlinder
en voor de vorst de spin;
ons rest aan aardsch gewin
wat kleur, wat zijde en veel venijn.
En men zou tot de aanstichters van sociale ellende en dus van
| |
| |
menselijke vernedering dit kunnen zeggen: Ziehier, wat gij in twintig jaren van economische verwildering van de jeugd hebt gemaakt! - Of is er nog iemand, die bij het lezen van zulke verzen twijfelt aan de samenhang tussen kunst en leven, hoe zonderling de labyrintenkronkels ook zijn, die van het ene begrip, de ene werkelijkheid naar de andere leiden...? L.Th. Lehmann, die in het eerste nummer van ‘Werk’ het merkwaardig-rijpe vers ‘Lovers Lane’ schreef - rijp, dat wil eigenlijk zeggen: vroegwijs, met iets van onheilspellende voorgevoelens - blijft dit karakter vrijwel trouw in de nu afgedrukte verzen. Deze dichter, die zeer jong moet zijn, verraadt hier in de ‘Kwatrijnen’ inderdaad nog een schooljongensmentaliteit, die echter plotseling weer overslaat in een haast angstige helderziendheid van het ‘menselijk tekort’, zoals in ‘Naaktfiguur’. Hier mag iets naleven van Slauerhoff's anormale vrouwengestalten, aan de andere kant is hier toch ook sterk een toegespitst bewustzijn op het schijnbaar ontoereikende van het leven, het schijnbaar ten dode gedoemde van elke harts- of zielsbeweging. Wij zeggen schijnbaar, want het is weer volmaakt duidelijk, dat het de vlijmende contrastwerking der hedendaagse werkelijkheid is, die een jeugdig mens tot zulk een vroegtijdig geloof in de overwoekering van dodelijke en blinde krachten over de levensdrift, de ingeschapen zelfhandhaving van mens en wereld, kan brengen. Hóe schijnbaar, toont daarnaast dit aardig ‘Tête à tête’, dat men een slagvaardig H.B.S. ‘jazz-’ liedje zou kunnen noemen, en dat de dichter in zijn biologische onbewustheid toch weer ontsnapt moet zijn:
We staan midden in de zon,
Maar je haar is een strooien afdak.
Uit je lachende baksteenfront
Hangt je mond als een roodwitte vlag.
Blauwe patrijspoorten zijn je ogen,
Daarachter ligt het nieuwe begin.
Eéns spring ik uit mijn eigen ogen
En vlieg de jouwe weer in.
Dit vers, dat als vers geen diepe allure heeft, maakt den lezer in menig opzicht gelukkig. Het toont hem wel voornamelijk, dat de jeugdige dichter hier wellicht nader tot de zin van
| |
| |
zijn (laat ons zeggen) 19 jaren komt, dan in zijn morbide conflictvoorstellingen, die als met de horreur-blik van een Vestdijk gezien worden. Het is althans een klein teken van nog niet gans aangevreten jeugd.
Over de gedichten van H.G. Hoekstra zou men een korte cultuurwijsgerige verhandeling kunnen schrijven. Zij vormen misschien, met de religieverzen van Hoornik en Albe's schietgebed, een overduidelijke illustratie van het hedendaagse standpunt inzake de ‘zin des levens’, en de weerkaatsing daarvan in de dichtkunst. In velerlei varianten heeft Hoekstra's verskunst - althans wat de hier gebrachte verzen betreft - feitelijk slechts van éne tragiek te getuigen: de sexuele.
Wanneer men bijvoorbeeld de liefdespoëzie van de 80-ers naast die van Hoekstra legt, kan men enig besef krijgen van de snelle instorting, die de cultuur doormaakt, die men hetzij ‘burgerlijk’, hetzij ‘kapitalistisch’ en voor mijn part ‘individualistisch’ noemen mag. De ondergang, de reddeloze uitdoving der persoonlijkheid door dit consequent individualisme schrijft in een gedicht als ‘Redeloos verdrag’ haar eigen bittere vonnis neer:
Wie in eenzaamheid door vrouwen bezeten
raakt, en uitloopt, opdat hij haar vormen ziet,
keert terug tot dieper eenzaamheden
van wat vreemde in den boog der armen lag.
En wat rest er van Perk's ‘Deinè theos’ in deze Kwatrijnen?
Elke vrouw is een vrouw te veel,
Maar soms is er éen tien te weinig.
En ik vraag mij af: geeft het veel
of ik spilziek ben of zuinig?
Leer vrouwen als landschap beschouwen,
als dor of dierbaar landschap.
Slechts dwazen zoeken bij vrouwen
Vergeten wij nooit de diepere onderstroom, die door het medium der sexualiteit den dichter verbindt met de samenleving, waarin zijn persoonlijkheid hem bant en bindt. Ver- | |
| |
geten wij niet, dat iemands sexualiteit haast in alle gevallen symptomatisch is voor de verhouding, die er tussen hem en de wereld bestaat; dat het begrip ‘vrouw’ voor den modernen man dikwijls slechts een zinnebeeld is van de binding van individu met massa, met het moederlichaam der maatschappij. - In de hier aangehaalde verzen onthult zich niet slechts een persoonlijke verscheurdheid en losgescheurdheid, maar een collectieve gevoelsontaarding. De burgerlijke maatschappij, die de vrouw heeft geëmancipeerd, heeft haar dus slechts geëmancipeerd tot een wezen, dat niet meer dan ‘dor of dierbaar landschap’ geworden is; waarvoor noch Perk's aanbidding (- om maar niet eens terug te gaan tot Shelley of den West-Östlicher Divan) noch de rechtspersoonlijke ‘liberale’ ontwikkeling voldoende zijn geweest, om haar te bevrijden uit de achterlijke positie, die zij als het wijfjesdiertje der bourgeoisie heeft gehad en... gehouden! Een stelsel, dat zelf met hand en tand weigert, zich uit zijn misstanden, vergissingen, zijn waanvoorstellingen te emanciperen, dat zich zelfs, als onder het fascisme, weer bekent tot het geloof aan de terugkeer der vrouw naar keuken en kraamkamer, zulk een stelsel is de onmiddellijke schuld aan poëzie als de hier genoemde! Het is de voedingsbodem van de haat en verachting van den man voor de vrouw, van de ‘strijd der geslachten’, die slechts in het paringsmoment tijdelijk wordt bezworen, om daarna verbitterder uit te breken. - Men veroordele daarom de negatieve waarheidsliefde van zulke verzen niet, voor men inziet, waar haar oorzaken liggen - en voor men eigen schuld in deze heeft erkend.
Naast dit nuchter-gekwelde van de directe onlust-uiting blijft er het versluierde, het lamenterende, dat bij vele dezer dichters overheerst. Een Vlaming als Jan d'Haese bijvoorbeeld wendt zich als gekwetst af naar droom- en sprookjesstemmingen, slaap, moederarmen, naar lome kindheidsherinneringen. Aantrekkelijk schijnt hier zelfs de staat der blindheid, die als een haast lokkend isolement wordt getekend. Bij een Jan Vercammen overheerst ook sterk deze schemertoestand van het bewustzijn, dat alle rauwe klanken en tegenstellingen der werkelijkheid uitbant met een bijna theocritische idylle vol melancholie:
| |
| |
Hij plukt den laatsten appel en de laatste rozen,
terwijl zijn handen trillen in de schuine zon;
hij heeft met zorg en kennis dezen dag gekozen:
hij weet, hoe zestigmaal de winter zo begon.
In deze gepastelleerde berusting zit al weer een klagelijk terugwijken voor het kwaad der realiteit, een verdringing van fors jeugdig gevoel! En in een vers ‘Huiselijk conflict’ van C.F. de Ronde stijgt zelfs uit de kinderafkeer van een verfoeid gerecht een levenslange walging voor de ‘vele spijzen’, die den volwassen mens worden opgedrongen.
Hij zag de vette gele vermicelli-slierten
en stukjes vleesch in troebel tranenkleurig vocht
in slijmig vuil van een voorwereldlijk gedrocht
wormen en maden tusschen ander ongedierte.
Wij hebben hiermee het typerendste, niet altijd het schoonste, uit deze poëzieverzameling gelicht, omdat dit typerende juist wijst op wat er ‘rotten is in Danemark’. In het artistieke bevestigt deze bloemlezing slechts de pijnlijke ervaringen, die men ook daarbuiten opdoet.
Overduidelijk is, dit zij nogmaals vooropgesteld, de aanwezigheid van talent, maar ook de onbruikbaarheid ervan. Hier is kracht zonder doel, actie zonder zin, een gebaar in de ruimte. Hier is jeugd zonder de eigenschappen van de jeugd: overmoed, verrassende aanloop, de drang, de schepping nog eens over te doen.
Wat deze poëzie als geheel mist, is de factor, die eigenlijk bij goede poëzie onvervreemdbaar gevonden wordt: cultuur-bewustzijn. Wat '80 had, wat de school van Verwey had, wat zelfs De Vrije Bladen in hun beginperiode hadden, ontbreekt hier. Deze ‘richting’ is geen deel van een levend geheel; geen proces in een samenstel van in elkaar grijpende processen. Zij zit nog slechts ondergronds en zeer verwrongen en mismaakt aan het leven vast; zij ontvangt haar indrukken uit wereld en maatschappij door zieke organen.
De gebreken van deze dichters, als mens en kunstenaar, hangen immers ten nauwste samen met de isolatie, waartoe de maatschappij hen veroordeeld heeft. Het vluchtkarakter
| |
| |
van talloze dezer verzen - in religie, in jeugd, in historisch verleden, in idylle - alsook de kwasi-cynische ‘filosofie’ wijzen op een beangstigend tekort aan menselijkheid. En met menselijkheid bedoelen we nog niet eens zozeer de beperkte atmosfeer van het ‘edel, hilfreich und gut’ - het burgerlijk humanistisch ideaal van een Goethe - maar het totaal aan psychische en artistieke mogelijkheden, die wij allen ten slotte in embryo met ons voeren, - die mogelijkheden, waarmee men de begrenzing der physieke persoonlijkheid doorbreekt, waardoor men het stempel van zijn daden en zijn wil drukt op de tijd, die men beheerst - hetgeen men ook zo kan zeggen, dat men de cultuur mee schept van de tijd. De jonge dichteressen en dichters, hier besproken, zijn voor het merendeel deze physieke beperking nog niet te boven gekomen. Zij verkeren nog binnen de kerker, waarin zij als eerste bewustwording van hun menszijn duister, chaos, angst, ontoereikendheid en dood ervaren, zonder zich aan die nachtmerriestemming te kunnen ontworstelen. Zij missen de energie, die zich niet aan het leven onderwerpt als aan een blindgerichte overmacht, maar die het - om weer een typerend woord van Goethe aan te halen - ‘vormt’. De kunstenaars, als vormers van leven, kunnen geen blijvende waarden scheppen, zonder de chaos in zichzelf (en daarmee ook de gevaren der ‘blosse Dichtergabe’) te hebben overwonnen. En deze ordening kan op haar beurt niet volledig plaats vinden, zolang er een maatschappij bestaat, die het bewustzijn vertroebelt, dat de mens méér is dan een trefplaats voor toevallige indrukken en strevingen.
Deze jonge kunstenaars staan daar met hun talent en weten niet, op welk doel het te richten. Zij staan er als zoveel getuigen tegen een opvatting, welke het anarchisch, het willekeurig individu in staat, economie en kunst zozeer en zolang heeft verheerlijkt, dat de persoonlijkheid en het ideaal der persoonlijkheid er aan bezweken is! Zij staan er als de bewijzen voor onze overtuiging, dat slechts een maatschappij, die de mogelijkheid biedt, de werkelijkheid zelf te veranderen en daarmee voor het eerst in de geschiedenis af te rekenen met de ‘toevalligheden’ of met de ‘fataliteit’, de waarborg kan geven voor de rijkste expansie van de scheppende, menselijke en artistieke persoonlijkheid.
|
|