De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 672]
| |
De zoonGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 673]
| |
een nieuwe taal de oude echo's wekken. Hierom ook het woordeloze twisten en de zichtbare vijandigheid der mensen, in de autobussen, bij het kruisen van de straten, bij de stalletjes; het waren mensen uit verschillende eeuwen, uit Tenochtitlàn en México, uit Córdoba en uit New York, azteken uit vergeten dorpen in de bergen, en cosmopolieten uit het Noorden. Zij konden elkander niet verstaan, en reageerden met doffe haat. En tijd, èn ruimte waren hier in elkaar gevloeid. Een enkele maal werd Rufino door dit alles bewogen tot in het diepste van zijn ziel. Op een der stille pleintjes zag hij, hoe een jonge man kwam aangezeuld, gebogen onder een zware vracht die hij zonder draagband op zijn rug torste. Het was een grijsaard, die zijn armen over de schouders van den andere hangen had, twee bungelende bleke slangen. Naast hen liep een kleine jongen blootsvoets. De oude man moest ziek of stervend zijn, zijn kop was geheel verborgen onder de hoedrand van zijn zoon. Het gezicht van die hem droeg, was gans verwrongen en het glom van inspanning, terwijl hij zachtjes hijgde op het ritme van de sukkeldraf waarmee hij liep. In de schaduw bleef hij even staan om uit te rusten. Rufino ging naar hem toe en vroeg: ‘Is hij ziek?’ De oude man gaf geen levensteken, de jonge knikte, en het kind blikte wantrouwig op. ‘Ga je naar het hospitaal?’ ‘Wij waren in het hospitaal. Ze kunnen daar niets doen. En nu...’ De jonge man schudde zachtjes het hoofd en zweeg. Het had geen zin een vreemde verder te vertellen. Hij hief zijn arm en gaf de oude man vriendschappelijke klopjes op de rug. Iets zeldzaam teders lag in dit ongemakkelijk gebaar, en de oude kreunde nauwelijks hoorbaar. ‘Als het nog ver is, hier is geld om een auto te nemen,’ sprak Rufino geroerd, terwijl hij een paar peso's te voorschijn haalde. Maar tegelijkertijd bedacht hij, dat deze indio's waarschijnlijk nog nooit in een auto hadden gezeten. Ze kwamen in dagenlange marsen naar hier, verkochten hun schamele waar voor minder dan hij thans aanbood, en keerden in dagenlange marsen terug, om onderweg het grootste gedeelte van hun geld aan pulque te besteden. Hij had hen | |
[pagina 674]
| |
dikwijls buiten aan de wegkant zien slapen, hun last van petate-matten of aardewerk dicht onder 't bereik van hun verslapte handen. ‘Of koop tortilla's,’ verbeterde Rufino zichzelf. ‘De oude man heeft stellig voedsel nodig.’ Hij liet de peso's in de zak van de jonge man rinkelen, die zijn hand niet uitgestoken had om ze aan te nemen, maar die hem nu dankte met een lange donkere blik. Hij zag hen weggaan, de oude levenloos hangend op de diep-gebogen rug van de jongere. Het kind keek enige malen om, als was het bevreesd dat de vreemdeling hen achtervolgen zou. Rufino bleef achter, bevangen in een wonderlijke ontroering. Zelfs het sterven hier was een zeldzaam gedragen-worden over lichte pleinen en lege straten, naar een wijde, wijde verte; niets schrikwekkends, maar een traag en onopmerkelijk gebeuren. Geen der andere voorbijgangers had op de indio's gelet; ieder ging zijns weegs, bevreesd zijn leven met dat van een ander te vertroebelen, bevreesd voor de besmetting van een doodsgedachte. En toch, Rufino zag, - voor de eerste maal in deze stad, - dat van mensen niettemin een zachte warmte kon uitstralen. Juist zoals hij vroeger gemeend had dat het zijn zou, wanneer hij zichzelf in alle anderen had hervonden. |
|