De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |
Hellas in AmerikaGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 667]
| |
Dat kwam stellig door de reinere lucht, waarin nu nog slechts af en toe verdwaalde bloemengeuren waasden, en die des nachts kon afkoelen, totdat zij prikkelde op de huid. Het gaf aan zijn slaap een intensiteit die nog dieper voerde dan verzinken in het onbewuste. De slaapkolk die hem neertrok, brak door in een nieuwe bodem van bewustzijn, onwerkelijk en onbeschrijflijk, maar waar ruimte opensloeg en gele luchten zich verwijdden, het beslotene een openheid bezat waarin hij wegstroomde en vervloot. En bij 't ontwaken, in het vage nagevoel van deze slaapomhulde wereld, dacht hij: zo zal ginds het leven zijn, wanneer de hoge dalen eindelijk zijn bereikt. Hij wreef zijn handen, zijn gezicht, - alsof hij reeds de sneeuw had aangepakt, die in de verte blonk. Doch spoedig zonk de top weer weg achter het onverbiddelijk graniet der voorste bergen, en moest hij letten op de weg die moeilijker werd door rollend gesteente en grote brokken die hij moest vermijden. In de zigzags en de wijde bogen die het pad nu maakte, verloor hij zijn richtingsgevoel. De zon, hoog aan de hemel, die helle kleuren neersloeg tussen grauwend-paarse schaduwvlekken, kon hem niet meer helpen. Rufino kwam geen enkele voetganger meer tegen. En hijgend, meer van opwinding dan ademnood, bleef hij een lange poos in overleg staan bij de tweesprongen. Hoe licht kon hij verdwalen, een vreemdeling tussen onbekende bergen. Hier was hij werkelijk eenzaam... opgenomen in het grootste steenmassief der aarde, dat van Alaska over continenten, landengten, oerwouden en prairiën puilt en stapelt, plooit, verbreedt, verengt, zich uitstort in vulkanische verwildering, tot Vuurland, tot het andere eind der wereld. Wie hier geen wegen wist, moest reddeloos verloren gaan, verstenen, ondergaan in deze oceaan van bergen. De stilte der ravijnen, met slechts het verre ruisen van onvindbare bronnen, beangstigde Rufino. Zijn weggeworpenheid in deze wereld, zijn alleenheid had hij nooit zo hevig, nijpend-aan-zijn-hals gevoeld, als nu hij opkeek langs de duizelingwekkende wanden naar de vlekkeloos-blauwe hemeltrechter, waarin een vogel cirkelde in trage zweefvlucht, en dan snel verdween. Er was geen andere redding mogelijk, dan de kammen te bereiken en de toppen op te zoeken. Maar nieuwe dalen, diepere ravij- | |
[pagina 668]
| |
nen lagen weer daarachter, en zo er een gehucht was in de bergen, had het stellig zich verborgen waar riviertjes zich spelonken hadden uitgegraven, - onzichtbaar van de hellingen hierboven. Hij was dom geweest, zonder geleide ook dit stuk te gaan; het land kon evenzeer verraderlijk zijn als de oceaan, dat zag hij nu... Men had hem nog gewaarschuwd; maar zijn afkeer van de mensen had hem overmoedig gemaakt. Nu brak zijn eenzaamheid over hem, als een huis dat instort en verdelgt. Met elke nieuwe bergwand rees een nieuwe twijfel, hoger, hoger. Was dit een weg? Waar ging hij heen... Er waren wegen die niet verder liepen, plotseling ophielden, verstarden voor hun eigen vermetelheid, verliepen in het stortend puin der nutteloosheid... Ging hij ook zulk een weg? Zijn hevig kloppend hart, het ruisend bloed dat aan zijn slapen zong, kon hem geen antwoord geven. De enige kleine zekerheid die hem nog bleef, was: weer teruggaan. Misschien vond hij nog zijn sporen, of ontmoette hij een achternakomer die hem zijn richting weder gaf. Maar terugkeer was een nederlaag; hij moest weer denken aan de bende van Cortés, - ook zij hadden in dit gebergte naar de wegen rondgetast, in deze stenen zee en waar zij eindeloos verder gaat in Peru, Chili... Zij hadden tóch het hoogland en de zilverblauwe waterspiegels bij de hoofdsteden bereikt. Zijn trots verzette zich, nu al te denken aan teruggaan. Elke tocht waarbij je weerkeert op je schreden, is al voorgoed begonnen als terugtocht, meende hij. De schepen hadden het hem geleerd. Nu was hij hier verdwaald in de kwijnende namiddag die de bergen langzaamaan verdonkeren liet. Want hij had reeds enkele uren geleden een gehucht moeten bereiken. Niet de nacht vreesde hij, maar de eenzaamheid: het levend worden van de geweldige giganten, die nog zwijgend langs hem óp stonden, maar reeds een koelere adem over hem verspreidden, en straks ontwaken zouden in de goudglans van een glorieuze avondval, terwijl hij hier in vroege schaduwen verdrinken zou. Hij was verdwaald... En toch, een pad kroop langs de wanden op en volgde onvermoeid de plooien vond, een doortocht tussen nauwe spleten, zonk naar kleine, schaars-begroeide | |
[pagina 669]
| |
dalen, klauterde weer aan een nieuwe wand omhoog. Hij behoefde slechts te volgen, voortgetrokken door het pad, nu er geen andere uitweg was, geen keuze meer en geen teruggaan. Nog vóór zonsondergang had hij een kam bereikt, waarachter nieuwe kammen waren, goud-omboord, met purperrood tot achtergrond. Zijn weg moest westwaarts gaan, dat was het enige wat hij nog wist. Maar hoe vermoeid hij zich ook voelde, zijn vrees was thans vermengd met trots, omdat hij op een top kon overnachten, dichter bij de sterren, - en niet teruggegaan was naar het lager land. Zijn slaap kwam vroeg, in de uitputting die hem zelfs zijn honger deed vergeten. De laatste vogels waren weggegleden uit de lucht, de verre bergen ingebed in grijze nevel, - schuimzee die niet ruiste, niet bewoog, oneindig was verstild, - gelijk de witte melkdroom van een ongeboren kind. Hij zag niet meer het wenken van de sterren-ogen dicht bij zijn geloken ogen; noch het signaal van schaduwen der uitgedreven nevels, noch de groet waarmee een ster verschoot. Hij droomde dat een kudde witte dieren over groene bergweiden dwaalde, naar hem toekwam; dat hun vochtigwarme snoet zijn handen en gezicht berook, en dat ze verder gingen, op de bergrand wolken werden en geluidloze cascaden. Grote witte dieren, koeien van Asturië, grote witte golven die van kust tot kust verdwalen, van Asturië tot Mexico, en zich verliezen in de witte sneeuw der Orizaba. Zou hij nu spoedig de sneeuwtop van de Orizaba terugzien, wanneer hij zich oriënteren kon? Dat was zijn eerste gedachte toen hij, koud nog, ontwaakte in een morgen waarin hij de bergen even helder en stil terugvond als de avond ze gelaten had. Al gauw ontdekte hij echter waarheen het pad, dat nu weer daalde, hem had gevoerd. Het ging recht naar het stenen heuveltje dat midden in het glad-omsloten en komvormig dal stond. Toen hij dichterbij gekomen was, zag hij dat het een bouwwerk was, verbrokkelend en vergaan, alsof een bergwand tot hier gekomen was om zich de rug te krabben aan de hoeken. Maar aan de andere zijde waren er nog overblijfselen van trappen, met een weinig moeite nog beklimbaar, - die hem leidden naar het platform, waar gebroken | |
[pagina 670]
| |
friezen en geknakte zuilen van een tempel stonden. Hij had iets dergelijks nog nooit gezien, zelfs niet in een van de versmoezelde platenboeken, die ze op lange avonden aan boord bekeken hadden, en evenmin in het versmoezeld platenboek dat de herinnering aan al zijn reizen was. Hij boog zich naar een brok gesteente, dat dubbel was gebeeldhouwd: door een mensenhand die daarop vreemde ornamenten, arabesken, loten, kringen-reeksen aangebracht had, - en door de tijd, die onverzadigbaar de putjes uitgevreten had van een eerwaardige pokdaligheid. Barsten waren in de andere stenen, grotere gaten waarin mos gegroeid was, of waaruit een hagedis te voorschijn kroop; een patina van grijze stilte over alles uitgespreid, een spinrag tussen de gebroken zuilen. Nieuwsgierigheid dreef Rufino voort naar 't binnenste van de ruïne dat toch geen binnenste meer was, omdat de achterwand was neergestort, terwijl een stuk van 't hemelblauw het dak vervangen had. Daar, op een steen, lagen verwelkte bloemen, - hoogstens enkele dagen oud, - en ook wat vruchten: een wijze gele, opgeheven hand bananen en wat mango's. Misschien was de andere steen waarop Rufino zitten ging, de troon der godheid voor wie deze offergaven waren bestemd. Rufino voelde zich gelijk een god, en at - beklemd maar gretig - van de vruchten op het altaar, tot zijn honger gestild was.
Er blonk nog dauw op de heesters, en sommige daarvan droegen lichte lila bloempjes; zij vormden een wijde krans waarin de ruïne gevat lag, - een relikwie tussen immortellen. Rufino ontdekte nu, dat vele paden hierheen leidden, als naar een kerkhof, - en hij besloot het meest westelijke te nemen, dat steil naar de tegenoverliggende pas opliep. Gesterkt ging hij op weg, - glimlachend om de gedachte dat niet velen ontbijten met godenspijs, - en nu en dan omziend naar de vervallen tempel die ineenschrompelde naarmate hij hoger kwam, tot deze niet anders meer herkenbaar was, dan als een donkere steenhoop tussen ander lilagrijs gesteente. Waar de pas Rufino om de bergrug heen zou voeren, zag hij nog eenmaal om, naar het onontwarbare roset daar onder in het dal dat zich met fijne grijze nevel vulde. ‘Een nest voor | |
[pagina 671]
| |
goden,’ dacht hij. ‘Uit dit nest ben ik vandaag herboren.’ Hij voelde zich groter en sterker dan ooit. En terwijl hij tegen de rotswand van de pas geleund stond in stille beschouwing, daar kwamen om de hoek heen een zestal indianen, de mannen in witgewassen kleren met de opgevouwen sarape op de schouder hangend, de vrouwen in donkerblauwe omslagdoeken gehuld; er was ook een knaap daarbij, met zijn zwarte kopje door een wol witte sarape als in een kazuifel gestoken. Allen droegen ze bloemen en vruchten, en ze keken uiterst verbaasd dat daar een vreemdeling stond. Stellig waren zij op weg naar de offerplaats. Scherp keek de oudste van de mannen Rufino aan, en deze maakte meteen van de gelegenheid gebruik om hem naar de weg te vragen. De ander antwoordde iets in zijn taal, dat Rufino niet kon verstaan. De overige indio's die op kleine afstand van elkander stilgehouden hadden, staarden onbewogen toe. Blijkbaar verstond geen van hen spaans, want niemand antwoordde toen Rufino luider en primitiever zijn vraag herhaalde: ‘Camino, camino... a México!’ Alleen de oude sprak het na onder zijn dunne afhangende snor: ‘México...’ Zijn hand opheffend wees hij met een onbestemd gebaar naar de pas waaruit zij zojuist gekomen waren, en hij begon aan zijn vingers af te tellen: ‘Camina, camina, camina, camina, camina...’ Rufino knikte van ja, en trachtte hen vriendelijk toe te lachen; doch zij bleven ernstig en onbewogen en bijna ingekeerd, zonder de plaats te verlaten waar zij stonden met un offergaven in de armen. Wantrouwig bleven ze hem nakijken terwijl hij voortging. Ze wachtten nog een hele poos om zeker te zijn dat hij was weggegaan, - ontstemd zich afvragend of nu toch eindelijk een blanke man hun heiligdom ontdekt had. |
|