| |
| |
| |
Critisch bulletin
Het Joodsche vaderland
Else Lasker-Schüler. Das hebräerland Verlag Oprecht, Zürich
Schalom Asch. Gesang des tales Verlag Allert de Lange, Amsterdam; f 2.50, f 3.50
László Faragó. Palestina op de tweesprong (Uit het Engelsch door Mr. E. Straat) Nederl. Keurboekerij, Amsterdam; f 4.50
Palestina-boeken! Het is in onzen tijd een literatuur-soort geworden. Maar eigenlijk is het dat altijd geweest. De Palestina-boeken en gedichten loopen langs de geheele Westersche letterkunde. Vanaf de negentiende eeuw die een opleving bracht van het orientalisme werden ze talrijker en talrijker. Vele groote romantische schrijvers trokken naar het land van den Bijbel en schreven over hun extases en teleurstellingen: Chateaubriand, Lamartine. Dit duurde tot kort voor dezen tijd: Pierre Loti; Selma Lagerlöv. Het kenmerk van deze letterkunde is, dat zij gedragen wordt door Christelijk heimwee en romantiek. De schrijvers gingen naar het land van den Bijbel. Maar toch, één van hen, Lamartine, zei midden in die tekst over verloren grootheid: ‘Waarom zoeken de Joden hier niet weer hun vaderland?’ De Joodsche Palestina-literatuur is altijd nóg overvloediger en centraler geweest. Voor de Joden was Palestina ook het Heilige Land, het land van den Bijbel, maar tevens het verloren Vaderland. Tegen het einde van de negentiende eeuw wordt het Zionisme als practisch-politiek streven geboren. Palestina wordt het te herwinnen Vaderland, en langzamerhand, vooral na de Balfour-declaratie van 1917, het Vaderland in wederopbouw. In de negentiende eeuw trokken vooral schrijvers van niet-Joodschen bloede naar Palestina, om er over vergane grootheid te droomen. Sinds het ontluiken van de Zionistische beweging gaan juist Joodsche schrijvers naar het oude land, sommigen om eens toe te zien hoe ver het er mee staat, anderen om hun lied der hope mee te laten zingen met dat van de bouwende arbeiders en jonge kolonisten. Men kan de geweldige dracht van Palestina-boeken in deze eeuw in twee groepen verdeelen: reportage en gedicht. Gedicht in breeden zin, dus ook bezield proza. Het reportageboek staat en valt gewoonlijk met de vraag: Wist ik dit al, of is het nieuws voor me? Met het dichterlijk boek is dit natuurlijk anders,
| |
| |
daar wint het hoe-gesproken-wordt het verre van 't waarover-gesproken-wordt.
Deze literatuur heeft op zichzelve al haar geschiedenis, en ze is rijk aan emoties die haar schrijvers er in hebben neergelegd. Ik denk nu aan de dichters die naar Palestina getrokken zijn en met het land in conflict geraakten. Is Jacob Israël de Haan niet één dergenen, die het diepst over God, Israël en het land van Israël gesproken hebben. Zijn grootsch maar vreemd optreden, zijn retrogadeerende rechtzinnigheid heeft hij, in conflict met dit hevige land, met zijn bloed bekocht. Het is of de warmte van dit bloed in zijn Palestina-kwatrijnen getrokken zijn. Felix Salten schreef jaren geleden zijn ‘Neue Menschen auf alter Erde’, een teeder boek. Maar als Jood wilde hij toch in Palestina en te midden der zwoegende bouw-Joden buitenstaander blijven. Een oude Weener, een Oostenrijksche patriciër. En nu ligt de oude Salten, die zich te Weenen voor het hoofd schoot, in zijn oostenrijksche aarde. Ik zou veel over Palestina-reizigers en hunne conflicten kunnen vertellen, b.v. over Edmond Fleg, die in ‘Ma Palestine’ laat hooren hoe hij op deze oude aarde van zijn stam bang is Parijs te vergeten, en tevens er onder lijdt dat hij als Fransch Joodsche dichter, door de niets-dan-Joden van dit land niet als één der hunnen, gelijk een Bialik gevoeld werd. Maar ik wil heel kort iets over de drie boeken zeggen wier titels hierboven vermeld staan. Ik doe dat gaarne. Want temidden van hen bevindt zich het werk dat ik naast dat van De Haan het mooiste vind van de moderne West-Europeesche Palestina-literatuur: Else Laskers ‘Das Hebräerland’. Ik zou dit werk bijna een anti-reportage kunnen noemen. U vindt er in het geheel geen exacte bijzonderheden in en geen portret van Palestina, juist gedurende de dagen dat de dichteres der ‘Hebräische Balladen’ er toefde. Maar men vindt er iets, dat maar heel weinig dichters gegeven is, voelbaar te maken: De Goddelijkheid
van dien grond. En de plechtigheid van de Joodsche roeping. Hier moet ik wel het woord: intuïtie gebruiken. Ik heb dat woord dikwijls als holle pocherij mede aangehoord. De meest voorkomende combinatie is deze: Mevrouw D, mijnheer F heeft noch verstand noch intuïtie! Maar een enkele maal gebeurt het toch dat iemand, die niet van denken houdt, misschien zelfs niet geregeld nadenken kan, die 't liefst onregelmatig en onlogisch fantaseert, plotseling groote waarheden erkent en ze in diepe bewoordingen weergeeft.
Else Lasker-Schüler is zulk een geniaal-intuïtieve geest, zeer on-studieus, die opzettelijk de lijnen van ieder exact weten en benoemen vervaagt, een woord in een verkeerden vorm gebruikt, als haar dat gemakkelijker of mooier lijkt, en die toch plotseling dat zegt wat men niet meer vergeet. Zoo zou ik willen, dat ieder tot antise- | |
| |
mitisme geneigd mensch, deze diepen zin overdacht. Ze kan zelfs dienen tegen iederen afkeer dien men gevoelt ten opzichte van een andere menschenstam: ‘Ich liebe mein Volk, ärgere mich nicht an seinem Satz; trinke ich doch des Hebräerlandes Traube und ärgere mich nicht des geringen trüben Rest im Glase. Doch der Andersgläubige, der den Satz meines Blutes verhöhnt, genieße auch nicht mich und mein Gedicht. Aber er blicke auf seines eigenen Blutes Boden.’ (blz. 135). Men zal zeggen, na lezing van dit boek: Wat een op zichzelve verliefde vrouw! Ja, Else Lasker-Schüler vertroetelt zichzelf, maar zooals ze het de herinnering aan haar moeder, aan haar gestorven zoon, en meer zooals ze het ons allen haar medemenschen en alles wat onder de zon leeft, doet. Godsdienstig, spelend, wetend en naïef. Men kan niet vrouwelijker zijn en ondervinden dan Else Lasker-Schüler, of eigenlijk niet meisjesachtiger en tevens machtig als de profetessen van het land dat ze betreden heeft: Miriam, Debora. Er staan fouten in dit boek, de constructie is a-logisch als die van een langen droom, en er zijn herhalingen in, waarvan de schrijfster zichzelf geen rekenschap geeft. Zij zegt zelve van het stille Jerusalem:‘Man hört darum deutlicher Gott atmen’. En deze adem is ook in dit verliefde, kleurige, soms schalksche en soms zoo woestijn-diepe boek over Palestina te vinden. Zij rust er in God en speelt met God en zijn jonge Joden, het geslacht van de tweede exodus. Dezelfde bodem waarop De Haan weer vocht met God. ‘Vor wenigen
Stunden verließ der Chor der säenden und erntenden Menschen ihr Emek, gen Jerusalem zu ziehen, gemeinschaftlich mit allen anderen Juden der gelobten Stadt Pfingsten zu feiern. Die in einander verschlungenen Arabesken meines Teppichs, grüßen über dem Gelände meines Balkons die Singenden. Als letzte Pilgerin folge ich, allein, fernab und doch ein tausendjähriges Volk, eine treue Leibgarde des Herrn, den hebräischen Prozessionen’.
Asch, de Oost-Joodsche romanciër heeft in zijn ‘Gesang des Tales’, een roman over het leven der jonge Palestina-pioniers, der chaloetsim willen schrijven. Maar ook dit boek is meer een gedicht over het zich uit het bed dat een doodsbed scheen, oprichtende Palestina. En men weet niet of men het lyrisch of episch moet noemen. Dat komt goed uit, want lyriek en epiek liggen omstrengeld in aard en kunst van dezen schrijver en Asch is slechts schoon als de lyriek zijn groote taak niet verzaakt. Want als zuiver epicus acht ik hem geen meester. Dit boek is vol van natuurlyriek, het persoonlijk-epische, het vertellende is tot het uiterste beperkt en daardoor soms juist ontroerend en het algemeen epische, het lied van een stuk voorttrekkende menschengeschiedenis, wint het van de vertelling. Een van de boeiendste feiten uit de Zionistische geschiedenis is de ontginning van den Emek Jesreël, eens een vruchtbaar gebied,
| |
| |
sinds eeuwen een streek van moerassen en moeraskoortsen, waar eenzame Bedoeïenen den voorttrekker belaagden. Nu is deze streek de lusttuin van Palestina geworden. Men denkt aan de verspreide beenderen uit Ezechiel's prophetie, de beenderen, die zich weer tot lichamen aaneen zullen sluiten. Asch bezingt het komen van de eerste groep (kwoetsa) in den Emek, en hun vechten tegen de natuur en hun eigen instincten van verzet en lijdelijkheid, tot ze ter overwinning optrekken. De chaloetsim zelve, zoo verschillend naar hun aard, worden sober en kordaat geschetst, in hun tegenstelling: opstandigen en berustenden, steeds moediger en spoedig ontmoedigden, zinnelijken en soberen, zij die meer van het boek, en zij die meer van ploeg en egge houden. Zij leggen te zamen den ‘Emek’ droog en ‘die Schakale weinten ihre letzten Klage um den Tod der Wüste’. Een kleine beschrijving van het landschap voor dat de groote regen komt, brengt u bij de natuur-lyriek van Asch: ‘Der Himmel war leicht bewölkt, das Tal und die fernen Berge schimmerten bläulich. Das Grün des besäten Emek lag hilflos und ängstlich inmitten der großen, weiten Wildnis, erschreckt von dem drohend umdüsterten Himmel und dem ernsten Blick der Berge.’ Het land en de herinnering aan enkelen dezer stille helden, de herinnering aan chawerá (kameraad) Saráh bijvoorbeeld blijft ons bij. Sarah heeft geen tijd om aan zich zelf te denken, en altijd als chawér Chaïmowitsch haar zeggen wil dat hij van haar houdt, schiet haar iets te binnen dat voor de kwoetsa, voor 't land, voor de makkers van belang is. Maar hij zegt het toch. ‘Ernst und verwundert blickte sie auf ihn, aus ihrem von Arbeit und Sonne gebräunten Antlitz schauten jetzt zwei Jungmädchen Augen. - “Berl, was haben sie nur heute?” “Das ist die Freude des Emek!” antwortete er
und faßte ihre arbeitsrauhe Hand mit der seinen. Ihre überließ sie ihm.’ En van zulke jonge vrouwen, die eerst moeder over de kameraden willen zijn, vóór ze zich het recht gunnen de bruid van een chawér te worden, zijn er vele onder de chaloetsoth (meisjespioniers). Het werk ‘Palestina op de Tweesprong’ behoort tot het andere soort der Palestina-boeken. De reportage! Ook daar denk ik niet gering over. Ook dit genre heeft zijn geschiedenis. Een deel van De Haans Palestinawerk behoort er toe, volgde dag na dag het gebeuren in Erets-Jisraeel. Dit in het Nederlandsch vertaalde boek kan men tot de uitgebreidste van het soort rekenen. Het brengt typeeringen uit de afgeloopen jaren en spreekt vooral van den strijd tusschen de Joden en de Arabieren. Het is zakelijk geschreven, met een ironische pointe soms, en het is scherp gezien. Maar natuurlijk mist het het diepe en dichterlijke perspectief van Else Lasker-Schülers boek. Den dichter is het juist gegeven de waarachtigste werkelijkheid te aanschouwen. Dit werk is zeer inlichtend en boeiend, maar
| |
| |
vooral dan, wanneer het vertelt over dingen die men nog niet wist, b.v. over de wapensmokkelarij over Palestina's grenzen, of over Jigaël, den trouwen wachter der kolonies. De Arabieren hadden hun kogels op een kindertehuis gericht. En de overval was nu wel afgeslagen. Een verpleegster zong een liedje, dat de journalist graag nog eens hooren wilde ‘Toe zingt u het!’
En in de donkere gang zong zij zachtjes het slaapliedje voor me. Het was voor mij een lied zonder woorden; ik begreep de Hebreeuwsche tekst niet en toen zij klaar was vroeg ik: ‘Wat beteekenen de woorden?’ Zij vertaalde ze voor me. Het was een oud lied over Arabieren, die 's avonds de Joodsche kolonies overvielen, maar elk couplet eindigde vroolijk met het refrein: ‘Slaap maar kindje slaap, 't is vrede in Erets Jisraél. Ons bewaakt weer met zijn mannen onze dappere Jigaël.’ Zoo is het werk vol met schilderachtige momenten, met relaas van gesprekken die Faragó in Palestina met Joden, Arabieren en Engelschen voerde. Hij is onpartijdig, mij te onpartijdig, want hij begrijpt niet dat grooter kracht achter de Joden dringt dan achter de Arabieren van één stuk Arabisch gebied, wier verzet ik toch wel begrijp. Twintig eeuwen ballingschap en dertig eeuwen Gods-woord kloppen het Joodsche bloed naar Palestina voort. Maar dat is weer meer een wezenlijke, dan een reportage-overweging. Palestina op de Tweesprong is dus frisch, zeer inlichtend, uitvoerig, suggestief en rijk voorzien van uitstekende, schilderachtige photo's.
Om het moderne Palestina te begrijpen en te beleven moet men het naast de andere genoemde werken lezen. Maar men moet niet vergeten, dat ook deze drie werken er maar enkele uit vele zijn en dat voor de Palestina-literatuur in het bijzonder het woord van den Prediker geldt:
‘Een geslacht gaat, en een geslacht komt,
maar eeuwig staat daar de aarde!’
Siegfried E. van Praag
| |
Een roman en een jury
Jan Mens. Mensen zonder geld Roman bekroond met de Kosmos-Eerstelingen-Prijs 1938 N.V. Uitgevers-Mij. ‘Kosmos’ Amsterdam; f 3. -, f 3.75
‘... een staal van het beste Hollandse realisme, eerlijk en trouw aan de aandachtig waargenomen werkelijkheid’. Zo prees de jury dit boek voor den een en vonniste zij het voor den ander. Een combinatie, die pleit voor haar objectiviteit en die tevens een vraagstuk aan de orde stelt: wat is literatuur, wat is haar maatstaf? Men heeft over dit boek en over de beslissing der jury de staf ge- | |
| |
broken, maar het boek is gelezen en het verdient dat. Hadden de strenge rechters dan ongelijk? Zij willen de toppunten als maatstaf aanleggen en hebben derhalve ongelijk... in het dagelijkse leven, maar de kunst lijdt een eeuwig bestaan en geeft hun vaker gelijk, op de lange duur, dan den consument - uitgever, boekhandelaar en lezer - die het gelijk-van-den-dag op hun zijde hebben. En ook dat krijgt op zijn tijd, tegen de beslissing van de ‘happy few’ in, het goedkeurend oordeel der duurzame oplagen. Een enkele keer treffen beider voorkeuren samen, en dan is er een goede kans op het onmiddellijk erkende meesterwerk. Maar ook dan nog niet méér dan een goede kans.
Wanneer de criticus, overlezen als hij te dikwijls is, zijn oordeel steil naar de toppen richt en met neerbuigende minzaamheid zich uitlaat over het heuvelland, met zijn goede en aangename plekken, verliest hij dat deel van zijn taak uit het oog, waardoor hij het vruchtbaarste contact met het publiek zou kunnen verkrijgen. De taak van een jury voor eerstelingen stelt de eis van royale waardering voor het goede middenland - alle begin is moeilijk - nog veel stringenter.
En weer citeer ik deze jury: ‘Natuurlijk heeft de jury ook enige critische bedenkingen. Doch haar voornaamste indruk is toch: een verrassende voortzetting van een onzer beste literaire tradities: innigheid, de gave het meest eenvoudige sterk en menselijk te laten spreken, kennis der kinderziel, waarbij als bijzondere eigenschap moet vermeld worden, een verteltrant, die met de kleinste gegevens dadelijk te boeien weet’.
‘Mensen zonder geld’ is het relaas van een gezin, dat ten onder gaat door crisis en werkloosheid. Het dochtertje wordt een late vrouw. De vader verdrinkt zich. De zoon wordt bij relletjes gewond. De moeder ligt op sterven. En ondanks al deze narigheden is het boek toch geen draak geworden, zelfs geen draak der opstandigheid. Een ietwat trieste glimlach in de stijl heeft het daarvoor behoed. Een zekere meewarigheid in de toon van den verteller staat daartegenover. Zij doet eerder denken aan een theevisite dan aan een realistische roman. Maar dit verschijnsel is men meer tegengekomen in verband met de door de jury aangehaalde traditie. Aanvaardt men deze toon eenmaal, dan is ‘Mensen zonder geld’ een uitnemend leesboek, dat zijn plaats verdient in de rij. De omstandigheid, dat een jongen de centrale figuur is doet het aansluiten bij ‘Kees de jongen’ van Theo Thijssen, bij ‘Bartje’ van Anne de Vries en bij Van Looy's ‘Jaapje’, wonderlijk genoeg door de jury, in tegenstelling tot de beide vorige boeken, niet genoemd. ‘De eenvoud en de zuiverheid’ worden nog genoemd als bijzonder treffend in ‘Mensen zonder geld’. Het zijn tegenwoordig veelvuldig
| |
| |
onderschatte kwaliteiten, welke goede grondslagen kunnen zijn voor een stijgende ontwikkeling. Het rapport noemt ze terecht.
Indien het mocht schijnen, dat in deze bespreking het rapport der jury meer tot zijn recht komt dan het boek zelf, gelieve men te bedenken, dat dit boek juist door zijn bekroning een symptomatische betekenis dient te worden toegekend.
Halbo C. Kool
| |
Cremer en Anne de Vries.
Anne de Vries, ‘Hilde’ G.F. Callenbach, Nijkerk; f 2.15, f 2.90
Na het enkele jaren geleden verschenen ‘Bartje’ biedt Anne de Vries ons nu een tweede roman aan, welke hij naar de hoofdpersoon ‘Hilde’ heeft genoemd. Het eerstgenoemde boek heeft zeer veel succes gehad: het verscheen in 8 talen en van de Nederlandsche uitgave werden alleen al 60.000 exemplaren verkocht. Ik vermoed, dat ‘Hilde’ ook wel een succes zal worden, al zal men er niet zóó op aanvliegen als op ‘Bartje’, aangezien men in Nederland nu eenmaal verzot is op boeken over kinderen. Toch is ‘Hilde’ stellig even zuiver als het eerder verschenen werk van dezen schrijver. Het heeft dezelfde kwaliteiten: warmte en eenvoud. Met liefde vertelt De Vries van zijn Drentsche menschen; de eerlijkheid van zijn toon waarborgt natuurlijk niet de juistheid van zijn kijk op deze personen, maar wel de zuivere intentie van zijn arbeid. Aangezien het wel als stellig mag worden aangenomen, dat De Vries, die tusschen deze bevolking leeft en ze uit hoofde van zijn functie van nabij leert kennen, meer van deze menschen afweet dan vrijwel ieder criticus, heeft het weinig zin er met den auteur over te gaan vechten, of iemand als Hilde niet wat wijs en verfijnd is voorgesteld. Het zal steeds een onoplosbaar probleem blijven of een bevolkingsgroep door een auteur naar waarheid geteekend is. Men denke aan Cremer en zijn kijk op de Betuwsche boeren; al spoedig hebben critici uitgemaakt, dat Cremer een stadskijk had op de landbewoners en dat hij er een idylle van maakte, welke hij scherp stelde tegenover de ‘verdorven en gierige’ stadsbewoners. Wie zal uitmaken, wat de waarheid is? Cremer heeft tusschen de Betuwnaars geleefd en kende ze stellig even goed als zijn beoordeelaars. Zoo gaat het ook met De Vries. En ik noem niet toevallig Cremer; immers als men ‘Bartje’ of ‘Hilde’ leest denkt men telkens aan hem. Ook De Vries laat een ‘stemmetje van binnen’
in iemand meepraten; ook De Vries geeft een algemeene levenswijsheid ten beste, wanneer de situatie van zijn personen daartoe aanleiding geeft. En zijn Hilde, ‘de mooie, blonde Hilde van Hilbert en Femmechien’ zou weggeloopen kunnen zijn uit Cremers ‘Aon 't
| |
| |
kleine revierke’. Natuurlijk, De Vries leeft in 1939 en Cremer schreef een 80 jaar geleden; dat dus het eerste hoofdstuk van ‘Hilde’ een filmische indruk maakt, een zeer sterk beeld-effect geeft, iets wat men bij Cremer niet aantreft, verwondert niemand. Maar anderzijds vindt men bij De Vries en Cremer beiden b.v. een gebruik maken van symboliek, in de natuur welke de personen omringt, welke niet zoo zeer nogal gemakkelijk, als wel zeer doorzichtig genoemd mag worden. Men lette b.v. op het motief van de appelboom, met zijn ‘jonge mollige vruchtjes’ in het eerste hoofdstuk, en de herhaling en doorwerking daarvan later. De Vries is hier even open als Cremer; op de tiende regel van de eerste bladzijde weet men al wat er aan de hand is. Het is verre van mij, dit als een verwijt te zeggen: ik meen alleen dat het De Vries karakteriseert. En ik vind zijn werk dan ook zeer goed geslaagd, ben bereid het volledig te erkennen, mits men mij wil toegeven, dat men dan ook Cremer erkennen moet... waartegen ik persoonlijk geen enkel bezwaar heb. Trouwens: dat men Cremer nog noemt na driekwart eeuw is lof genoeg; misschien is men na zooveel jaren De Vries wel vergeten, wat echter jammer zou zijn.
De Vries schroomt niet, eenvoudige combinaties te maken: de arme, mooie boeredochter; de haar verleidende, rijke, slechte boerezoon; de trouwhartige arme strooper, die haar en haar kind tot zich neemt; het gebrekkige oudje, door de schoondochter goed verzorgd; enz. Maar wellicht zijn verhoudingen en menschen in het land van Bartje zoo eenvoudig. Alleen: verzwakt het feit, dat de boer die Hilde niet trouwen wil, uit een andere plaats komt, niet de intrigue? En is de liefde van den strooper niet zoo romantisch en uitzonderlijk, dat een diepere persoonsteekening gewenscht was geweest?
Ziehier enkele vragen, die bij mij oprezen. ‘Hilde’ verdient overigens gelezen te worden, al ware het alleen om de goede eenvoud die er uit spreekt. Dat ‘het peil van een boek daalt naarmate het voor een grooter publiek bestemd is’, en dat ‘de eenige zuivere waardemeter van een man is: zijn aanhang; hoe breeder die is, des te geringer is zijn hoedanigheid’ - twee van de laatste uitspraken van Greshoff (resp. Holl. Weekbl. 15-IV-39 en Gr. Ned. April, 1939) - kan ik niet onderschrijven; deze uitlatingen zouden inderdaad funest zijn voor De Vries. Maar ook voor: Van Schendel. En het is al te gemakkelijk van uitzonderingen te spreken, om een regel geloofwaardig te maken, en groote oplagen van een werkelijk goed boek nu plotseling toe te schrijven aan snobisme, mode, goede toon. Op die wijze kan men, zonder eenig bewijs te geven, alles... bewijzen. De Vries verdient zijn succes; hij is geen veelschrijver en geen aansteller.
W.L.M.E. van Leeuwen
| |
| |
| |
Een tussenspel en een begin
E. du Perron. Multatuli. Tweede pleidooi. Beschouwingen en nieuwe documenten; f 3.30, f 4.10
De muze van Jan Compagnie. Overzichtelijke verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de compagniestijd (1600-1780). Samengesteld door E. du Perron. Geïll. met reprod. van oude gravures en portretten en met tekeningen van Thomas Nix; f 5.50 f 6.90
A.C. Nix en Co. Bandoeng Burgersdijk en Niermans, Leiden
‘Het ligt in mijn bedoeling eens een leven van Multatuli te geven in 2 delen; een minimum voor deze figuur, dunkt mij. Het eerste deel zou bevatten: De Man van Lebak, het tweede Multatuli de Schrijver. In afwachting van de uitgever die deze publikatie aandurft, verschijnt dit hele boek als ‘voorlopig tussenspel’. Aldus een noot bij het ‘voorlopig slot’ van het beschouwelijk gedeelte van Du Perron's tweede Multatuli-boek, dat behalve die reeks losse beschouwingen samengevat onder de titel: ‘Jan Lubbes bijt de schim van Multatuli’ ook een aantal, ‘Nieuwe Dokumenten’ uit Indische archieven brengt.
Deze dokumenten vormen uiteraard een vrij toevallige verzameling, waarvan sommigen ons iets nader bekend maken met den ambtenaar Douwes Dekker, andere meer curiosa zijn; de korte beschouwelijke hoofdstukken vertonen overwegend het karakter òf van kanttekeningen voor het beloofde definitieve boek òf van nakaarterij met de recensenten van ‘De Man van Lebak’. Het komt mij daarom voor, dat Du Perron er beter aan gedaan zou hebben, wanneer hij, gezien zijn plannen, het manuscript van dit ‘pleidooi’ in een laatje had gelegd om er te betijen, tot het verschijnen van zijn ‘Multatuli de schrijver’ de publicatie van dit tussenspel overbodig had gemaakt. Zeker overbodig, ja beschamend zou ik het vinden, wanneer die resensenten, wien Du Perron hier zo fiks de pinnen op de neus zet, nu nog eens tegenover zijn - ik geef toe - met vuur en bekwaamheid aangevoerde argumenten de hunne gingen stellen. Beschamend, omdat, hoe weinig zin het ook mag hebben onze daden te richten naar het hypothetisch oordeel van het nageslacht, onze kleinkinderen er zich stellig met recht over zouden verbazen, dat mensen, die het in wezen volkomen eens zijn over die fundamentele dingen, waar het in een critieke tijd als deze op aan komt, hun polemisch vermogen zouden hebben verdaan in een eindeloos geredekavel over het aantal graden van de hoek, waaronder een van hun gemeenschappelijke helden het best belicht wordt. Overbodig,
| |
| |
omdat tegenover de emotionele binding van Du Perron aan zijn afgod, wiens menselijkheden op te merken hij alleen zichzelf nog gerechtigd acht, alle argumentatie zijn zin verliest. Zie hoe zelfs zijn humor hem in de steek laat, wanneer hij Dekker beklaagt, omdat zijn dochter liever aan haar verloofde schreef dan met haar vader te gaan wandelen. Mijn hemel, hoeveel uitstekende, talentvolle, geestige, enz. mannen ervaren, ervoeren en zullen ervaren, dat hun dochter liever dan met hen een straatje omloopt met zo-maar-een-melkmuiltje met plakharen!
M.a.w. deze overbodige critiek zou niet geschreven zijn als het niet was om als aanloopje te dienen voor een aankondiging van het tweede hierboven vermelde boek, dat wij met aanmerkelijk meer vreugde begroeten. Niet omdat Du Perron in deze bundel Nederlands-Oost-Indiese Belletrie een aantal onder het stof geraakte juwelen zou hebben opgedolven, maar wie wel eens een poging gedaan heeft zich een beeld te vormen van de koloniale maatschappijgeschiedenis, beseft de zeldzaamheidswaarde van publicaties als deze. De schrijver heeft zijn werk opgedragen aan de nagedachtenis van den onlangs overleden Bataviaansen archivaris dr. F. de Haan, zonder wiens voorlichting, naar hij zegt, het zeker niet ontstaan zou zijn en men wordt al dadelijk aangenaam getroffen door deze erkentelijkheid tegenover onzen bekwaamsten kolonialen historicus, wiens ‘Priangan’ Du Perron elders, helaas maar al te letterlijk, ‘onvolprezen’ kon noemen.
Er is de laatste tijd veel geschreven over de waarde-verhouding van kunstenaar en geleerde ten aanzien van de geschiedschrijverij, niet altijd zonder aanmatiging en rancune van weerskanten: de ‘geleerde’ onderschat het intuïtieve vermogen van den Kunstenaar, de ‘kunstenaar’ meent het wel zonder de verachtelijke stenenbikkerij van den Geleerde te kunnen stellen. Daarom is het een tweede vreugde, die men aan dit boek beleeft, hier nu eens een dichter bezig te zien met het zorgvuldig verzamelen en commentariëren van materiaal, dat hem zeker niet om zijn dichterlijkheid, maar louter om zijn historische waarde geboeid moet hebben en waarvan keuze en bewerking heel wat ‘stenenbikkerij’ moeten hebben gekost. En dat niet om het perverse genoegen van nu ook de krekel eens aan de mierenarbeid te zien, maar juist omdat de krekel in die arbeid krekel blijft, en de waarde van zijn materiaal niet gaat opschroeven naar verhouding van de zorg, die hij er aan besteedt. Er is m.a.w. geen spoor van dissertatie-ziekte in dit werk, dat met zijn, naar wij hopen, spoedig volgend tweede deel een goede plaats verdient onder de literatuur van een wereld, die eeuwenlang dubbelbeeld en karikatuur van de vaderlandse is geweest en die wij veel te weinig kennen.
| |
| |
Illustrator en uitgever komen een afzonderlijk woord van lof toe voor de wijze waarop het boek is uitgegeven.
A. Romein-Verschoor
| |
Een duvelarij over ‘duvelarijen’
Edmond Nicolas. De president Uitgave ‘Het Spectrum’, Utrecht; f 1.75 f 2.50
In ons land, waar door bizondere omstandigheden, - ligging en dispositie der bewoners, - de sociale problemen sinds mensenheugenis gekoppeld waren aan theologische haarkloverijen (het ‘religieuze’ element is tussen de Middeleeuwen en het Réveil bijna geheel zoekgeraakt en iets zuiver kerkelijks geweest) maakt men nog altijd een vrij scherp onderscheid tussen protestantse, katholieke, liberale en heidense literatuur. De laatstgenoemde categorie bestaat alleen in het verlangen van enkele fantasten, en zal zich moeten ontwikkelen uit een extreme sector van de ook al niet erg bloeiende liberale groep. Het is onze religieus-gefundeerde, maar alleszins onmystische literatuur die nog altijd hier opgeld doet. Een literatuur die haar probleemstelling en haar levensbeschouwing aan de christelijke dogma's ontleent, en niet zozeer geöriënteerd is naar de grote doxologie van Rome of Genève, dan wel naar de kleine, voor huiselijk gebruik gereed gemaakte van Utrecht en van Dordt. De historie van deze literatuur, waartoe minstens negentig procent der verschenen en verschijnende boeken moet gerekend worden, is een afgerond stuk vaderlandse geschiedenis. Daarin spiegelt zich de gehele geestesgesteldheid van ons volk af. En het is nonsens te beweren dat er een kloof bestaat tussen ‘de’ nederlandse letterkunde en ‘het’ publiek. Die kloof is er alleen tussen de liberale literatuur-sector en ons overwegend-christelijk denkend en voelend (of laat ik liever zeggen ‘confessioneel’) publiek. De onophoudelijke theologische controvers heeft gemaakt dat belijdenis of getuigenis hier de voornaamste uiting van Christelijkheid moest worden, en zo is het dan ook geschied dat er met een overdreven-eervolle terminologie gesproken wordt van een katholieke en een protestantse letterkunde, met den aankleve van hun respectieve jongeren. Om die verdeling door te voeren, worden bijna altijd zuiver formalistische normen
aangelegd. Er wordt uitsluitend gekeken naar de woorden en uitdrukkingen die men gebruikt, niet naar de diepere levenshouding en de innerlijke karakteristieken der verschillende auteurs. En zo kon het gebeuren dat een joodse schrijver (in onze literatuurgeschiedenis vallen deze op goede gronden te rekenen tot de proto-christenen - want een echt-joodse literatuur kent ons land van civiele verbroedering niet) zich ‘bekeert’ tot een katholiek
| |
| |
auteur, een protestants dichter zich tot rooms zanger metamorfoseert, een katholiek lyricus ‘afvalt’ tot zogenaamd heidens hellenisme, of een Nietzscheaans beïnvloed heidentje (ik klop op de borst) jarenlang met de lauweren van katholieke jongere wordt gesmukt. In andere landen zijn dit geen problemen; er wordt van iets dergelijks zelfs niet gerept. De eerste en opperste classificatie vindt er alleen plaats volgens aesthetische, commerciële of ideologische normen, en de ideologieën zijn dáár niet meer rechtstreeks aan kerkelijke tradities gebonden. Bij ons wel, en voor zulk een traditie wordt bijna al het overige geïgnoreerd.
Het is goed deze dingen, waaromtrent zoveel misverstand heerst, vooraf goed onder het oog te zien, alvorens men ertoe overgaat een auteur te bespreken, die zich al direct bij zijn debuut aandient met alle ornamenten en distinctieven van hollands-roomse jongere. Strijdbaar, aggressief, belijderig, en in de grond onaesthetisch, want anti-werelds. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat hij niet houdt van pracht en praal A.M.D.G. Maar de verhalen die de heer E. Nicolas hier heeft bijeengebracht - een grotere novelle en drie kleine - beroepen zich voor hun logische aanvaardbaarheid uitsluitend op een bepaald dogmatisch systeem, dat anti-vitaal en onbiologisch als het is, vóór alles bovennatuurlijke verlichting van den lezer vraagt, en een kinderlijk geloof, hetwelk, volgens de definitie uit de kringen van den heer Nicolas zelf, ‘een gave Gods’ en niets dan dat is. Nu is talent voor schrijven, begrip van vormschoon en zin voor het mooie, lieve, aandoenlijke en onverwoestbaar-sterke van deze aarde misschien óók een gave Gods. Maar die wordt dan verwaarloosd terwille van de eenzijdigheid die in ons land, - o neen, niet in de katholieke latijnse landen - traditioneel werd. En als ik het zo eens eerlijk en met ronde woorden zeggen mag, - ik vind de verhalen van den heer Nicolas, hoe braaf ook bedacht, hoe vroom ook bedoeld, eenvoudigweg smerig! Van dat soort schrijfsel dat een kleffe smaak en een gevoel van vervuiling nalaat, omdat al hetgeen daarin als hoog en edel en vroom en voornaam wordt voorgesteld, in wezen liederlijk en gemeen en verpieterd en schijnheilig is.
Deze onplezierige bewering valt in alle détails te bewijzen, hetgeen ver voert. En dat is dit boek niet waard, want het is bovendien stuntelig en lukraak geschreven. Maar het verschijnsel dat het vertegenwoordigt verdient de nadere beschouwing wel, immers het is een van de oorzaken waardoor wij in onze literatuur ondanks alle dure buitenlandse parfumerieën en binnenlandse bloementuilen de cadaverlucht niet kunnen kwijtraken. Een der oorzaken waarom onze literatuur gewoonlijk tot niets dan neerdrukkende verveling en ongezonde giechellust opwekt; en waarom er zoo weinig stuwkracht van uit gaat. Oók van de katholieke literatuur onder de
| |
| |
katholieken, die meestal naar een ander soort boeken grijpen... Het is een gebrek aan notie van wat de vroomheid en de godsverbondenheid is, die men al bij Hadewych en Ruusbroec in hun specifiek-nederlandse uitingsvorm had kunnen leren kennen. Men vergenoegt zich echter met een sijsjeslijmerij en een ‘bovennatuurlijkheid’ die bij deze heren de vorm aanneemt van het platste bijgeloof. Het heeft even weinig met religie te maken als de middeleeuwse duvelrieën met een kerstleys. Inderdaad zijn het letterlijk de ‘duvelrieën’ waar de heer Nicolas zijn tijd aan besteedt. Hij heeft wonderen nodig, weinig subtiele en zonder veel zin, maar van het soort dat als een kick-starter onder de vloermat van zijn fordje het verhaal meteen op gang brengt en daarna vergeten wordt.
In ‘De president’ ziet de oude heer die de hoofdpersoon van het verhaal is, als een twede Sint Franciscus het stigma in de open hand van een bedelaar, die achteraf geen bedelaar blijkt, maar... een edelsmid met een platonische vrouwengeschiedenis. Gustav Regler heeft met zoiets beter de weg geweten in zijn ‘Verloren Sohn’. De president neemt de vrouw-die-niet-van-haar-man-af-wil-maar-moèt bij zich in huis en wordt nu ‘heilig’ door het optornen tegen de kleinburgerlijke praatjesmakerij van zijn omgeving. Het stigma dat hij gezien en dat zijn ‘bekering’ bewerkstelligd heeft, moet op een vergissing berust hebben. De gepensionneerde president-held blijft onbewogen als zijn sexueel hongerende beschermelinge (die alles van hem krijgt behalve precies datgene waaraan zij behoefte heeft) van hem wegloopt. En... na dit varkentje even gewassen te hebben, komt het andere, meer bekende varkentje met de lange snuit, en blaast het vertelseltje ‘per brief’ uit.
Toch is dit het minst erge stuk van de hele verzameling. In ‘Het blauwe boek’ begeeft onze debutant zich meteen maar op de sombere paden van het Satanisme. Als een Huysmans dit doet, dan is dat bij hem een zeer fijnzinnige en artistiek-geraffineerde perversie, katholiek-gefundeerd, als regelrechte omkering van zijn begrip van het heilige, onaanrandbare, buitenaardse. Alleen een intens-gelovig man kon zoiets bedenken en om zoiets huiveren.
Als een George Bernanos den heer Satan meer nog met fysieke attributen te berde brengt, dan is dat meestal ook nog aanvaardbaar, omdat hij tegelijkertijd daarmee ingewikkelde psychische abnormaliteiten en angstpsychosen van bizondere soort belicht. Hij is bovendien een meesterlijk beschrijver van de morbiede atmosfeer ‘achter de sacristie’, en een grondig kenner van de getourmenteerde mentaliteit van vele hoogst achtenswaardige geestelijken. Hij is een goed romanschrijver en kan zich veel permitteren waaraan anderen zelfs niet mogen dénken.
De heer Nicolas echter heeft de klok van Bernanos horen luiden,
| |
| |
en maakt een lijfelijke Satan pasklaar voor zijn Nederlands publiek, zonder te weten waar de klepel der aesthetiek hangt. Een ‘duvel in het doosje’, waarbij die van Marieke van Nimwegen een hoogst metafysische entiteit is. Zijn dokter vindt een boek met zwarte riten en bezweringen, en wordt nu door Hein-met-de-Horens geplaagd om zijn gestorven vrouw weer ten leven te wekken. Zonder het te willen, spreekt hij bij de begrafenis de fatale woorden uit, en zie... er gebeurt iets... En wanneer zelfs een dokter, die toch een gestudeerd man is, er aan gelooft, dan toch zeker wij leken, die het reisburo naar Lourdes niet mogen voorbijlopen...
Dezelfde Duivel, een bemoeizuchtig heerschap, speelt ook - nóg lijfelijker - in het verhaal ‘De Antichrist is geboren’ zijn rol, en moet door een pater uitgedreven worden, die hem aangetroffen heeft bij een ‘bezeten’ jonge schone. Dat de onschuldige pater daarvan gek wordt, is nog een van de meest geloofwaardige beweringen uit dit mistroostige boek.
Toch is het toppunt van drakerigheid niet eens in deze duvelrieën te vinden, maar in de vertelling ‘God is getrouw’, van een vroom priester en een snode baron, die ter elfder ure bekeerd wordt door de boete en de ongewilde wonderen van meneer pastoor. Denk niet dat ge hier iets terugvindt van het kinderlijk-roerende geloof uit die vrome Marialegenden waaraan onze oudere letterkunde zo rijk is. Het is hier alles even onecht, even verpieterd en verburgerlijkt. Caricaturaal. Ik volsta met een enkel citaat: ‘De verstervingen van pastoor Ubbels waren fijn bedacht; onzichtbare verstervingen, pijnlijk, doordat zij niets anders waren dan perversie van genot.’ Men verwacht nu heel wat, nietwaar? En dan heet het: ‘Een verfijnde kwelling was, de gespen van zijn broek los te laten en geen bretels te dragen; een dag geen zakdoek mee te dragen.’ De rest staat duidelijker nog in de psychiatrische handboeken.
De snode baron is slecht nageschreven van Leo Taxil, die bij dit soort boekenproducenten nog steeds voor de nodige inspiratie zorgt. Hoeveel schade zij de vrome zaak die zij heten voor te staan met hun schrijfsel berokkenen, weten ze zelf niet. Stuitend en ontmoedigend voor de gelovigen, belachelijk en walgingwekkend voor de onkerkelijken, teren zij op het etiket van religieuze jongeren, dat zij geheel ten onrechte dragen, omdat op een naargeestig en dom schrijver geen enkel etiket, maar slechts de zerk der volstrekte vergetelheid past.
Albert Helman
| |
De roman van de onthechtheid
Willy Corsari, Schip zonder haven H.P. Leopold's U.M., 's-Gravenhage; f 2.90, f 3.90
Het is niet zonder aarzeling dat men de lectuur begint van een boek
| |
| |
als dit, met zijn 600 groote bladzijden kleinen tekst. Iemand die zulks tusschen zijn gewone bezigheden moet doen, zal zich ongetwijfeld de vraag stellen: Wanneer kom ik daarmee klaar en zal ik, aan het einde gekomen, het begin niet hebben vergeten van dit eindeloos verhaal? Wie heeft, inderdaad, nog den tijd tegenwoordig om verscheidene avonden na elkaar aan romanlectuur te wijden? En nochtans zou men dat willen kunnen, als men eens met dezen roman is begonnen.
Willy Corsari schrijft knap. Haar verhaaltrant is vloeiend, haar verbeelding levendig en ze weet aan haar verhaal een zeer plastische voorstelling te geven. Dit brengt mee dat de lezer onmiddellijk in de atmosfeer van het boek wordt opgenomen en het gebeuren als het ware meeleeft. De materialisatie van personnages en feiten, deze zeer concrete voorstelling van menschen en toestanden is zeker geen kleine verdienste en trouwens conditio sine qua non opdat zulk wijdloopend verhaal als het onderhavige genietbaar zou blijven tot het einde en de lezer zich zonder al te groote inspanning zou kunnen terugvinden in de bonte wemeling van de vele personnages die hier achtereenvolgens ten tooneele worden gevoerd.
De figuren die in dezen roman worden uitgebeeld zijn inderdaad talrijk en verscheiden. Niet alle spelen een hoofdrol en niet alle werden even scherp omlijnd. Sommige zijn zelfs niet absoluut onontbeerlijk in het verhaal. Maar al of niet scherp geteekend, geen enkel van de figuren die niet voldoende is getypeerd, om voor de oogen van den lezer te gaan leven en het hare bij te dragen om het verhaal te helpen stoffeeren. Het is een der kenmerken van dezen roman, dat hij overal gedegen is, dat er geen zoogezegde luchtgaten in zijn, waar de handeling te ijl wordt om den lezer te boeien.
De eigenlijke hoofdpersonen van het boek zijn ten getale van drie: Simone Meerlaeg, haar vader advocaat Cyriel Meerlaeg en haar verloofde Lode Deels.
De achtergrond voor de verhouding van de dochter tot den vader is de Vlaamsche beweging van tijdens den oorlog, het zoogenaamde activisme. Het ware echter verkeerd in dit boek een politiek opzet te willen zoeken. Wel heeft de schrijfster getracht voor het activisme zooniet een rechtvaardiging, dan toch een verklaring te geven; maar zij zelf kiest geen partij en hoofdzaak in de verhouding van dochter tot vader is trouwens niet de politiek, maar het zuiver menschelijk gebeuren. De gevaarlijke klippen die dit onderwerp insloot, heeft de kunstenares weten te vermijden en op geen enkel oogenblik heeft zij zich laten afleiden van haar eigenlijke taak, die was het schrijven van een roman en niet de behandeling van een politiek probleem.
Advocaat Cyriel Meerlaeg meent dat de Vlamingen van de Duit- | |
| |
schers mogen aannemen al wat zij krijgen kunnen om den cultureelen ontvoogdingsstrijd van hun volk zoover mogelijk door te voeren. Het is zijn overtuiging dat alles wat tijdens de bezetting werd verwezenlijkt niet tevergeefs zal zijn gebeurd. Zelfs in tijden van neerslachtigheid, bleef er nog altijd een stelligheid, die hem staande hield: de zekerheid dat na deze faze ‘nooit meer iemand van den strijd der Vlamingen zou kunnen spreken als van een litterair gekibbel zonder veel beteekenis door een groepje intellectueelen’. Er wordt door de schrijfster medegedeeld dat Cyriel Meerlaeg handelt met de konsekwente logica die den koelen berekenaar kenmerkt; maar aangaande de concrete bijzonderheden van deze houding blijft de auteur in het vage, zoodat de lezer zelf niet in de gelegenheid wordt gesteld zich een oordeel te vormen over den graad van oorbaarheid van zekere politieke daden en de moreele basis waarop zij berusten. Dit is misschien een der zwakste punten van het boek, want de figuur van Cyriel Meerlaeg, die een man heet te zijn van groot formaat, zou zeker meer indruk hebben gemaakt, indien zijn moreele positie concreter ware aangeduid.
Voor zijn dochter, die van de politiek niets afweet en van haar prilste jeugd af fel in zichzelf gekeerd heeft geleefd, doordat haar moeder niet geschikt was om een huiselijke atmosfeer te scheppen, is het feit met den bezetter gemeene zaak te maken voldoende om haar zin voor rechtschapenheid te krenken. Er bestaat een innige en nauwlijks uitgesproken sympathie tusschen deze beide in eenzaamheid levende wezens, maar als zij verneemt welke zijn politieke bedrijvigheid is, begrijpt Simone haar vader niet meer en sluit haar diepste wezen voor hem af. Eerst later, na zijn dood, als de beteekenis van den Vlaamschen strijd beter tot haar is doorgedrongen en zij ontwaakt uit den toestand van ongevoeligheid en verharding waarin zij was vervallen door de beroering in haar eigen gemoedsleven, zal zij weer met ontferming aan haar vader kunnen denken. Meerlaeg zelf, nadat hij de instorting van zijn opzet nakend weet, kan niet betreuren wat is gebeurd. De schrijfster laat hem daarover uitweiden in een bladzijde waarin zij een zeer hoog peil bereikt en de verheven regionen benadert waar kunst en religie heeten samen te vloeien. Het is een roerende belijdenis van de tragische bewogenheid, van het hartstochtelijke gemoedsleven van den uiterlijk zoo koelen man, die rond zich de sympathie niet kon ontwikkelen van den aangenamen omgang, maar die inwendig gloeide van een zuivere liefde en wien het te doen was om hoogere moreele waarden dan die welke met de normen van het politiek verraad kunnen worden gemeten.
‘Misschien, zegt Cyriel Meerlaeg, heb ik ongelijk gehad... maar ik dacht dat ik gelijk had en is dat niet het eenige waarop het aan- | |
| |
komt? Menschenwetten hebben niet meer dan tijdelijke kracht en waarde. Begrippen van recht en eer vergaan of vervormen zich met de eeuwen. Men kan den smallen rechten weg gaan, die zeker en ongehinderd en eervol loopt, midden tusschen strijd en onrust door. Men kan dien blijven gaan, ook als het heele hart roept, dat het niet de werkelijke weg is, niet die waarin men gelooft. Men kan dien weg gaan naar een rustig en eervol einde. Maar als men dan sterft, heeft men niet geleefd. Leven is toch niet het vervullen van een beroep, het vormen van een gezin, het bevredigen van lusten of het uitoefenen van plichten (men oefent een beroep uit en men vervult een plicht: noot van den recensent). Leven is toch wat in ons groeit laten groeien, strijden voor dat wat we gelooven - zelfs al zou het een dwaallicht zijn en al zouden we stikken in een moeras door het te volgen. Zelfs dan hebben we geleefd en de anderen hebben alleen een weg afgewandeld. Ze komen aan zooals ze vertrokken zijn. Ze zijn nooit gehaat, verguisd, gehoond; ze deden nooit ernstig kwaad en nooit goed. Ze hebben zelf nooit gehaat of lief gehad’. Het andere luik van dit verhaal is de liefdesgeschiedenis van Simone Meerlaeg en Lode Deels. Zij heeft tot achtergrond de Antwerpsche havenwijk, waar tusschen twee diepvoelende wezens een roerende idylle openbloeit. Als de twee geliefden, na een lange periode van verlangen en beproeving, die zij moedig hebben doorstaan, eindelijk hun droomen werkelijkheid gaan zien worden, breekt de oorlog uit en worden zij weer gescheiden. Lode wordt krijgsgevangen gemaakt door de Duitschers. De oorlog heeft zijn wezen gansch veranderd. Hij begint te twijfelen of hij nog bij Simone hoort. Hij weet te ontvluchten en belandt in Holland. Als Simone hem daar na twee jaar zoeken terugvindt, is hij getrouwd en heeft hij een kind.
Deze ommekeer bij Lode is maar nauwlijks voldoende gemotiveerd om aannemelijk te klinken, en de lezer zal zeker betreuren dat dit psychologisch conflict niet beter is uitgediept en aanschouwelijker voorgesteld, vooral, daar aan de vroegere uitbeelding van den verloofde zooveel zorg werd besteed.
Hoofdzaak blijft evenwel de figuur van Simone, die door haar hooge moreele houding, de innigheid van haar gemoedsleven en haar onthechtheid van de aardsche en menschelijke dingen, doet denken aan die zeer subtiele vrouwenfiguren die Charles Morgan heeft uitgebeeld in ‘The Fountain’ en in ‘Sparkenbroke’.
Wij meenen het werk van Willy Corsari niet beter te kunnen roemen, dan door het met deze twee groote werken van de Engelsche romankunst te vergelijken. Niet alle de zeshonderd bladzijden hebben dezelfde densiteit als het laatste deel van het boek, maar het verhaal is overal onderhoudend en levenswaar. Alleen de moeder is misschien wat al te zeer gechargeerd. Bovendien weet de schrijf- | |
| |
ster ten gepasten tijde den nadruk te leggen op de diepere beteekenis van het leven, op de hoofdzaak, op datgene waarop het in laatste instantie aankomt voor den moreelen mensch. Aldus stijgen uit haar werk accenten op die het onmiskenbaar getuigenis brengen van het ware kunstenaarschap.
K. Leroux
| |
Pessimistische humaniteit
Thomas Mann, Schopenhauer Bermann-Fischer Verlag, Stockholm 1938
Toen Thomas Mann in 1915, veertig jaar oud, zijn scheppend werk onderbrak - hij schreef in dien tijd aan de oorspronkelijk als novelle bedoelde roman ‘Der Zauberberg’ - om in de zelfbespiegeling van de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ zichzelf en zijn lezers rekenschap te geven van zijn eigen natuur en wording en van zijn verhouding tot de duitsche en europeesche cultuur, noemde hij als de drie meesters die hem tot op dat oogenblik hadden geleid Schopenhauer, Wagner en Nietzsche. Later, toen Freud tachtig jaar werd, stelde hij vast - in ‘Freud und die Zukunft’, - dat op zijn verdere ontwikkeling ook Freud een belangrijken invloed heeft gehad. Misschien doet men goed door aan dit viertal ook Goethe nog toe te voegen, maar dan Goethe vooral als totale figuur, hoewel er ook tusschen den stijl van bepaalde werken van Goethe en van Thomas Mann parallellen aan te wijzen zouden zijn. Blijkbaar heeft Mann de behoefte gevoeld zich over Schopenhauer en Wagner in afzonderlijke studies uitvoeriger en synthetischer uit te spreken dan hij het destijds in de ‘Betrachtungen’ deed. Aan Wagner wijdde hij eerst een essay in ‘Leiden und Größe der Meister’, later gevolgd door een beschouwing in ‘Maß und Wert’. Schopenhauer behandelt hij thans in dit nieuwe geschrift. De eerste veertig bladzijden van dit essay zijn aan een beknopte uiteenzetting gewijd van Schopenhauers filosofie. Mann begint met te wijzen op Schopenhauers afhankelijkheid van Plato en Kant en gaat dan over tot de verhouding van wil en verschijning, wil en voorstelling, wil en intellect. Vervolgens betoogt hij hoe Schopenhauer, die als een der eersten het intellect zag als het werktuig van den wil, toch in de kunst een weg zag om, via datzelfde intellect, te worden verlost van den wil. Bovendien beschouwde hij den kunstenaar, met name het genie, als een voorstadium van den geheel onthechten, den ascetischen
heilige. Ten slotte zet Mann uiteen, hoe voor Schopenhauer het medelijden de doorbreking was zoowel van het principium individuationis als van den ‘Schleier der Maja’, een doorbraak, die het individu weer met het universum verbindt. Dit deel van Manns beschouwing, hoe waardevol ook op zichzelf
| |
| |
en hoe onmisbaar ook voor hetgeen hij verderop wil betoogen, is echter niet meer dan een aanloop. Het is hem in wezen om iets anders te doen. Hij wil er namelijk op wijzen, dat Schopenhauer, hoe afwijzend hij dan ook tegenover deze ‘slechtst-denkbare aller werelden’ stond, toch eerbied bezat tegenover den mensch, deze opperste objectiveering van den wil, die niettemin in ascese en medelijden zich van het woeden der driften en van de isoleerende werking van het principium individuationis verlossen kan.
Tot op Schopenhauer had de westersche filosofie den géest als de binnenste en hoogste drijfveer beschouwd van mensch en heelal. Dit gold zoowel voor de theocentrische conceptie van de Middeleeuwen als voor de anthropocentrische van de Renaissance en de Verlichting. Dit gold echter bovenal voor het Duitsche idealisme van Kant tot Hegel. Schopenhauer, hoezeer ook in menig opzicht nog aan dit idealisme verwant, hoezeer ten deele ook nog platonisch en kantiaansch georiënteerd, brak als eerste met deze conceptie. Voor het eerst werd in de filosofie de geheele mensch in het centrum gesteld. Zijn opvatting werd gedeeltelijk overgenomen door Nietzsche, en legde den grondslag voor Freud. Het moderne irrationalisme, dat bovendien het zwaartepunt naar het onderbewuste verlegde, is in dat opzicht aan Schopenhauer verwant. Toch zag hij paradoxaal genoeg, juist in het intellect een mogelijkheid tot verlossing, en om deze mogelijkheid is het Mann in dit essay te doen. Of liever, vooral om er op te wijzen, dat pessimisme en humaniteit volstrekt niet onvereenigbaar zijn, en dat de toekomst van den mensch, na het gehalveerde werelbeeld van het rationalisme en de verafgoding van het almachtig geworden instinct, alleen volwaardig kan worden, als zij gebaseerd is op de erkenning van een pluralisme van krachten, aan geen waarvan de despotische overhand dient te worden verstrekt; als zij zich richt op het herstel van den totalen mensch.
Het is de groote verdienste van dit nieuwe essay den hierboven schematisch weergegeven gedachtengang meesterlijk te hebben ontplooid.
H. Marsman
| |
Duitsche kinderen thuis en in ballingschap
Irmgard Keun, Kind aller länder; f 1.90.
Erika Mann, 10 millionen kinder; f 2.50, f 3.50, Querido's Uitgeversmaatpij
De twee boeken, die daar vóór mij liggen vertoonen dubbele overeenkomst: ze handelen over kinderen in onzen tijd en werden door vrouwen geschreven. Is de bezorgdheid om het lot van kinderen niet nog altijd het schoonste voorrecht en de voornaamste deugd van de echte vrouw?
| |
| |
Het geldt hier niet twee vrouwen uit de groote menigte van haar onbekende zusteren, maar twee, wier namen reeds op dit oogenblik wijd en zijd een goeden klank hebben, de namen immers van Irmgard Keun en Erika Mann. Ik ken vooralsnog juist een dozijn landen en in al die landen - alleen Duitschland uitgezonderd - zag ik boeken van deze beide vrouwen in de uitstalkasten van boekwinkels liggen. Hoe ver en hoe verbreid strekt zich toch de roep, die van zulke boeken uitgaat!
Ook de held van het boek van Irmgard Keun ‘das Kind aller Länder’ zal wel ongeveer de étappes van een dozijn landen achter zich hebben. Het lijkt mij het eerste boek, dat de groote tragiek van de kleine en groote kinderen in de ballingschap zoo geheel en zoo volkomen onthult, dat we het angstig kloppen van de hartjes van onze helden meenen te hooren, wanneer wederom hun nood en ellende bizonder luide van hun aanwezigheid doen blijken.
Zeker zijn er vele kinderen van welgestelde en rijke menschen, voor wie het nieuwe leven in het nieuwe land niet veel meer beteekent dan de onbelangrijke verwisseling van een coulisse, voor wie eigenlijk en in zooverre het erop aankomt, het oude spel, het oude stuk, dat het leven beduidt, wordt verder gespeeld. Ik ken wel kinderen, wier milieu zich in de ballingschap maatschappelijk en stoffelijk in niets onderscheidt van hetgeen hun in het vaderland beschoren was en hun daar te wachten stond.
Maar niet tot deze kinderen behoorde onze held.
Onze held is een der andere, een der in het nauw gedrevenen, een der bedreigde, verdrukte, vervolgde kinderen, die hun kommer om het dagelijksch brood bijna vergeten door de zorgen voor een stuk papier, de reispas, de verblijfsvergunning, en het nakomen van alle voorschriften, het in acht nemen van alle maatregelen van de overheden. Voor deze kinderen is de vreemdelingenpolitie het steeds dreigende schrikbeeld en spook, de nachtmerrie, die hun droomen verontrust. Voor dezulken zijn de grensbeambten de voltrekkers van het noodlot en de consulaten oorden van angst en beven. En bij dat alles komt dan nog vaak, veel te vaak, de zedelijke vadsigheid, de koelheid en onverschilligheid van de anderen, van de verzadigden, van de beati possidentes, welke in de zorg voor hun eigen belangen hun mededoogen laten verstompen en vereelten en die nog zelfs door de gedachte, dat morgen den dag hun eigen kinderen juist het zelfde lot beschoren kan zijn, niet worden wakker geschud en opgeschrikt.
Boeken hebben slechts beteekenis en waarde, wanneer ze als ernstige boeken zijn te aanvaarden, wanneer ze op eenigerlei wijze gemoedsbeweging veroorzaken, wanneer ze in zekeren zin tot iets aansporen, oproepen, wanneer ze alarm slaan. Elk boek van waarde
| |
| |
en oorspronkelijke beteekenis moet eigenlijk de kiem van een omwenteling des geestes in zich dragen. Elk boek behoort, wil het vormen en bevruchten, tegenspraak te zijn en tegen iets te opponeeren. Zóó opgevat is de kenschetsing van den oorlog als den vader van alle dingen ook juist en goed. Ik geloof, dat dit boek in den hedendaagschen strijd der geesten de taak van voorpost heeft te volbrengen, dat het meer dan menig ander kan meesleepen door de kracht van zijn overtuiging en het vuur van zijn hartstocht.
Onze heldin is 10 jaar oud, dochter van een intellectueel, die Duitschland moest verlaten en nu door aller Heeren landen doolt op zoek naar de kans, die hem helpen zal zich een nieuw leven, een nieuw vaderland te scheppen. De onbekommerdheid van den vader houdt het gezin staande, dat anders den druk van den toestand schier niet zou kunnen verdragen. De opgewekte geest van den vader, die het geheim kent, steeds maar weer door een ‘quand même - sourir’ (waarmee de Franschen den oorlog hebben gewonnen) over elke teleurstelling, over alle belemmeringen en zwarigheden heen te komen, is geen lichtzinnigheid, geboren uit zwakheid, maar lichtzinnigheid in de beteekenis van ‘lichten zin’, voortgekomen uit kracht, uit de evenwichtigheid van zijn levenshouding, die zijn kompas en zijn richtsnoer zelfs in alle verwarring en alle dwaling niet kwijt raakt.
Welk moederhart wordt niet aangegrepen en geroerd bij het aanzien van de kinderlijke spelen van ons kleine meisje. Zooals dat spelletje, waarin gevraagd wordt: ‘in hoeveel bedden heb je al geslapen?’ of ‘in hoeveel treinen heb je al gereisd?’ of ‘hoeveel goede vrienden heb je op de wereld?’
Ons heldinnetje is bij de viering van het veertigjarig jubileum van de Koningin te Amsterdam, zooals dan ook Amsterdam in hoofdzaak het schouwtooneel is van hetgeen in dit boek zich afspeelt. Wel reizen vader en dochter eens plotseling in verblindheid naar Amerika, maar ten slotte zijn allen toch weer gelukkig bij elkaar in het schoone Nederland, in het prachtige Amsterdam. Ja, in boeken is het happy end gemakkelijker bereikbaar dan in het werkelijke leven.
‘Amsterdam is heel mooi, het bestaat uit riviertjes, die grachten worden genoemd. In de grachten mag je niet zwemmen, want ze zijn vergiftig. De bloemen zijn hier veel mooier dan ergens anders en vele bloemen hebben op bevel van de Koningin een gele kleur, als ze in bloei staan. We hebben geen honger meer. Een ontbijt in Holland is ook genoeg voor middag- en avondeten.’
En nu ik toch een maal aan het aanhalen ben, mag ik er nog wel een woord bijvoegen, dat als spreekwijze den toestand schildert: ‘De emigranten hebben ook vereenigingen, waarin zij ongestoord kijven mogen. Vele emigranten willen sterven en vader zegt ook
| |
| |
dikwijls, dat dit het beste en het eenige zou zijn, maar zij zijn allen een beetje besluiteloos en weten niet goed, hoe zij ermee aan moeten.’ Ook het boek van Erika Mann spreekt van sterven, namelijk van het sterven van de jeugd van weleer en van haar wijze van zijn in het Duitschland van vroeger. Het boek van Erika Mann bevat een scherpzinnig en kostbaar voorwoord van Thomas Mann zelf en alleen om dat voorwoord ware het boek al het lezen en zoo mogelijk koopen waard.
Het boek is geen roman, maar het behandelt de opvoeding van de jeugd in het Derde Rijk.
Het is volkomen nuchter en zakelijk in drie deelen gesplitst, waarvan het eerste zich bezighoudt met ‘het kind in het huisgezin van het derde rijk’, het tweede met de school, het derde met het kind in de ‘Hitlerjeugd’. Ik ben van meening, dat elk paedagoog buiten Duitschland dit boek moet lezen, wanneer hij met voldoende kennis van zaken over opvoeding wil spreken of schrijven, immers het is een onpartijdig en objectief geschreven relaas, een goed gedocumenteerde samenvatting van vaststaande feiten, die schier wetenschappelijken indruk maakt, terwijl het vraagstuk van de Duitsche jeugdopleiding er een is van de allergrootste beteekenis voor de toekomst der menschheid. Wie dit boek leest, bezield met den drang, jegens den medemensch verantwoord te zijn, vindt er een overvloedige bron van argumenten in, een schatkamer van kennis. Dan zal de lezer den toestand beseffen van kinderen, die in onzen tijd gedwongen worden bijna tweehonderd maal per dag ‘heil Hitler’ te zeggen. Voorts is het boek voor elken geestelijke, elken zielsverzorger van elken godsdienst van groot nut. Voor hen is het een catechismus van verheldering, waarvan de feiten, zoowel als de beleering hem helpen kunnen in het dagelijksch leven bij het vervullen van zijn ambtsplichten.
Ons boek schildert het feitelijk afsterven van het Duitsche gezinsleven en verklaart niet alleen de uiterlijke, maar ook de dieper liggende innerlijke oorzaken van dit sterven.
Moge een kleine anecdote, aan ons boek ontleend, hier een plaats vinden:
De heer des huizes komt in de uitgestorven woning en vindt alleen een papiertje met de woorden: ‘Ben in de Nat. soc. Vrouwenbond. - Moeder’. Hij legt er een papiertje naast, meldend: ‘Moet naar partijvergadering. - Vader’. Even later de zoon: ‘Heb nacht-exercitie. - Fritz’. Eindelijk de dochter: ‘Ben bij den Duitschen Meisjesbond. - Hilda’. Wanneer het gezin om ongeveer twee uur 's nachts weer bijeen is, blijken er dieven geweest te zijn, die alles gestolen hebben wat niet spijkervast is. In de plaats daarvan lieten zij een papiertje achter, waarop stond: ‘Dat we hier stelen konden,
| |
| |
hebben wij te danken aan den Führer. Heil Hitler. - De dieven.’ Men moet de neiging weerstaan, het geheele boek aan te halen, immers op elke bladzijde vindt men omschrijvingen en ervaringen, die op allergelukkigste wijze zijn uitgedacht en weergegeven. Maar het kan natuurlijk niet de taak zijn van deze bespreking ter aankondiging den ganschen inhoud van het boek uiteen te zetten. ‘Tien millioen kinderen’ luidt de titel van ons boek. Thans, nu Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en morgen misschien nog meer tot dit ‘Groot-Duitschland’ behooren, zal dat getal wel te laag zijn. Reden te meer om dit boek te koopen en te lezen, het hoort in het arsenaal van elke geestelijke bewapening.
Peregrinus alter
| |
Uit de hoogte gezien
Antoine de Saint Exupéry. ‘Terre des hommes’ Librairie Gallimard, Paris
Na zijn ‘Courrier Sud’ en het klassiek geworden ‘Vol de Nuit’ heeft de piloot-auteur Antoine de Saint Exupéry een derde boek doen verschijnen. Dit boek is geen roman; ‘Terre des Hommes’, geschreven in helderen voornamen stijl, bevat een aantal beschouwingen over de aviatiek, de aarde, de menschen, die er wonen. Saint Exupéry is geen man voor wien het opstijgen in de lucht een louter technische verrichting beteekent. Voor hem toch is het verlaten van de aarde een bevrijding, bevrijding uit al te nauwe grenzen, vaak al te zeer drukkende verhoudingen. Als al de instrumenten verzorgd zijn, als de veiligheid van het vliegtuig is verzekerd, komt de gedachten- en gevoelswereld van dezen piloot eerst tot volledige ontplooiing.
Het vliegtuig leert ons het ware gezicht van onze planeet ontdekken. Voor Saint Exupéry is de door hem bestuurde machine een uitnemend ‘instrument d'analyse’. Door haar toch leeren wij de aarde in haar werkelijke gedaante kennen. Op den vlakken grond hadden wij vrijwel geen uitzicht; in de lucht eerst komt het land tot volledige gelding. Hetzelfde geldt voor de menschen; over hen oordeelen is alleen mogelijk als men zich voor eenigen tijd aan hen onttrekt. ‘Nous voilà donc changés en physiciens, en biologistes, examinant ces civilisations qui ornent des fonds de vallée, et, parfois, par miracle, s'épanouissent comme des parcs, là où le climat les favorise. Nous voilà donc jugeant l'homme à l'échelle cosmique, l'observant à travers nos hublots, comme à travers des instruments d'études.’
Het resultaat van de menschenstudie is niet altijd zeer opwekkend. De een besteelt en bedriegt den ander; haat is overal. Die haat moet tot oorlog leiden; Saint Exupéry verafschuwt den oorlog. Voor hem
| |
| |
behooren alle menschen, ‘bemanning van eenzelfde schip’, solidair te zijn. De oorlog kan slechts leiden tot algemeene destructie: daaraan mag het vliegtuig niet medewerken ‘Une guerre, depuis qu'elle se traite avec l'avion et l'hypérite, n'est plus qu'une chirurgie sanglante. Chacun s'installe à l'abri d'un mur de ciment, chacun, faute de mieux, lance, nuit après nuit, des escadrilles qui torpillent l'autre dans ses entrailles, font sauter ses centres vitaux, paralysent sa production et ses échanges. La victoire est à qui pourrira le dernier. Et les deux adversaires pourrissent ensemble’.
Behalve de veelal belangwekkende en van een grooten eerbied voor het leven getuigende beschouwingen, vinden wij in ‘Terre des Hommes’ het ontroerende verhaal van den zwarten slaaf Bark, die door Saint Exupéry en eenige kameraden uit de Moorsche slavernij werd losgekocht. Eenmaal weer in vrijheid, geraakt Bark in Agadi, te midden van een menigte kinderen, aan wie hij, uit vreugde voor zijn vrijheid en in de goedheid zijns harten al het voor hem verzamelde reisgeld in den vorm van geschenken weggeeft. Het meest geslaagd evenwel zijn de zestig bladzijden, waarin Saint Exupéry vertelt van de stranding met zijn vliegtuig in de Libysche woestijn. Eenvoudig, zonder eenigen ophef, verhaalt de piloot van zijn heldhaftig pogen om aan den dreigenden verdorstingsdood te ontkomen. Het gebrek aan water doet alle sappen in hem verdrogen; de organen functionneeren niet meer regelmatig, de zenuwen gaan gehoorzamen aan vreemde wetten. Het leven wordt bedreigd en in die dreiging vergaat de hoop ooit weer onder de menschen te worden opgenomen. Het kostbare verleden, de waarden die het leven biedt, alles wat hem aan de aarde hecht, versmelt zich met koortsvizioenen, voorboden van naderenden waanzin. Op het laatste oogenblik evenwel worden Saint Exupéry en zijn metgezel door Bedouienen gered. Het verhaal van zijn stranding en redding in de woestijn toont ons Saint Exupéry wederom als een schrijver van den eersten rang.
J.F. Otten
| |
Jules Romains en de wereldoorlog
Jules Romains, Les hommes de bonne volonté, deel XV: prélude à Verdun, roman, en deel XVI: Verdun, roman Parijs, Flammarion, 1938
De periode van 1908 tot 1914 was in ‘Les Hommes de Bonne Volonté’ dus behandeld: het geduchte moment waarop nu ook de oorlog uitgebeeld moest worden, brak voor den schrijver aan. Hoe dit onderwerp aan te vatten? Jules Romains zal verschillende mogelijkheden overwogen hebben. Hij kon zijn eigen herinneringen te boek stellen en er door uitbreiding en aanvulling een schijn van
| |
| |
objectiviteit aan geven; dat was de wijze waarop Henri Barbusse indertijd te werk was gegaan. Hij kon ook een requisitoir leveren. Een requisitoir, allereerst, tegen den oorlog zelf, dan echter ook tegen bepaalde elementen in de Fransche samenleving die soms van gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor den oorlog werden beticht, en tegen bevoorrechten onder de gemobiliseerden, tegen beroeps-officieren bij voorbeeld. Zulk een partijdigheid is eenige jaren de gewone houding geweest in het milieu van het tijdschrift ‘Europe’, waar Poincaré - geheel onrechtvaardig, natuurlijk - somtijds ‘Poincaré-la-guerre’ werd genoemd; en ook Barbusse was van deze partijdigheid niet geheel vrij.
Terecht heeft Romains noch het een noch het andere gewild. Persoonlijke herinneringen pasten slecht in het kader van de romanreeks waaraan hij bezig was, zij zouden noodzakelijk voor een deel de oevers van zijn roman-fleuve te buiten gaan, en soms ook deze oevers niet eens raken... En wat uitvaren tegen den oorlog betreft, dit leek hem misschien heel nobel, maar kinderlijk tevens: het is niet bepaald noodig meer, het ‘menschonteerende’ van den oorlog te betoogen, daar het, behalve voor een aantal totaal en totalitair verdwaasden, ten eenenmale vanzelf spreekt. Voor het betichten van heele groepen, tenslotte - dat is, voor zuiver onrecht - was Romains de man niet.
Blijkbaar heeft hij besloten, den grooten oorlog objectief en zoo volledig mogelijk in beeld te brengen, c.q. te verhalen; en dit brengt uiteraard mee dat hij te werk gaat als iemand die bij zijn lezers nagenoeg geen kennis van het onderwerp veronderstelt. Zijn methode is weer de rustig en omstandig doceerende - tevens illustreerende - die ik reeds in de twee vorige nummers van de reeks heb aangewezen. Men kan voor een goed deel dan ook wel raden wat men te lezen krijgt: relazen van moreele en physieke ellende, van verschrikkingen in iedere variatie en doseering. Onnoodig daarover uit te weiden. Al wat men kan en moet verwachten, is behoorlijk aanwezig, het wordt weer voelbaar, weer zichtbaar gemaakt; wie als ik dit alles al dikwijls heeft gelezen, neemt er hier met menigmaal trage belangstelling kennis van, maar is men in dit opzicht tot nu toe minder intensief bewerkt, dan zal men er misschien van huiveren en er tevens door geboeid, ja, hoe vreemd het klinke, door bekoord zijn.
Behalve de verplichte elementen zijn er echter ook nieuwe, en de opzet zelf is ongewoon. Het was niet gebruikelijk, de eerste episode van den Duitschen aanval op Verdun - van Februari tot April 1916 - als een afzonderlijk evenement en als een der meest typeerende van den oorlog voor te stellen: hier wordt dat gedaan. En voorts is het volgende nieuw. Er wordt duidelijk, en met deze duidelijk- | |
| |
heid voor het eerst, aangegeven, hoe volkomen ongezien en ongehoord voor alle militaire deskundigen het verloop van den oorlog in het begin is gebleken, hoofdzakelijk tengevolge van het feit dat nog nooit, zooals ditmaal, millioenen tegen millioenen hadden gevochten. Meer dan in andere oorlogsboeken wordt hier aandacht gewijd aan het innerlijk en uiterlijk leven van de hoofdofficieren, een aandacht die, dunkt mij, kenmerkend is voor de leidersnatuur van Romains zelf; hij typeert hun arbeid als intellectueel van aard, als vergelijkbaar bij dien van ingenieurs en hooge bureau-ambtenaren; van hun gemoedsbewegingen geeft hij een sprekende en plausibele voorstelling: ongetwijfeld werden zij bewogen door het verlangen om een rol te spelen en promotie te maken, maar even zeker niet daardoor alleen, aangezien bij de meesten ook humane gevoelens, medegevoel voor hun soldaten, oprechte genegenheid voor hun land, onmiskenbaar waren; en zoo niet, dan wisten zij toch dat zij zulke gevoelens hadden voor te wenden en in praktijk te brengen. Nieuw zijn verder ook, naar ik meen, eenige indicaties over hetgeen zich soms in het geheim aan de fronten afspeelde; er werden bij voorbeeld onpraktische of ondoeltreffende bevelen... op papier uitgevoerd, d.w.z. men bracht aan den zich vergissenden hoofdofficier een rapport uit over iets wat in het geheel niet had plaats gehad, al had hij het gewild; wie kon het controleeren? De actie heette mislukt, voilà tout... Ook menige observatie van algemeen menschelijken aard is treffend door ongewoonheid en diepte. Oorlog, zegt Romains,
heeft een geheimzinnige aantrekkingskracht, trekt ook diegenen tot zich, die er volstrekt niet aan behoefden deel te nemen; velen werden gedreven door een heimelijk verlangen om te sterven; en de arbeiders werden somtijds in den oorlog gedreven door de half bewuste gedachte dat de taak van het revolutie-maken, die zij zich vroeger opgelegd hadden, tenslotte wel heel moeilijk, en dat de oorlog een bruikbaar excuus was om er zich aan te onttrekken! Nergens zag ik voorts zulke overtuigende voorbeelden aangehaald van den ergerlijk-ophakkerigen stijl waarin militaire theoretici en achterhoede-helden van hun nationalistisch meerderheidsgevoel en van hun lichtvaardigheid tegenover het martelaarschap der frontsoldaten blijk gaven; men herinnert zich zeker de vroolijkheid waarmee zulke lieden van deze, voor deze gelegenheid Rosalie gedoopte, bajonet gewaagden, en te kennen gaven dat dit instrument het meest doeltreffende was voor het ‘schoonmaken’ van de vijandelijke loopgraven. Overigens merkt Romains op dat de soldaten deze propagandisten-mentaliteit zelf menigmaal ook vertoonden. Men heeft hier met massa-psychologische verschijnselen te doen die waarschijnlijk tot de kenmerken van den oorlogstoestand behooren. Het werk wijst er nog meer aan: zoo de veranderingen
| |
| |
in de collectieve denk- en gevoelswijze die als voorbereidingen van den lateren totalitairen waanzin zijn te beschouwen, de bereidheid om ‘en masse’ te gehoorzamen, de gewoonte om de waarde van menschenlevens laag te schatten, enz. Zeer nuttig voor de kennis van de massa-psyche, en ten deele origineel, is tenslotte Romains' beschouwing over de omstandigheden die oorzaak waren dat de soldaten het ondanks hun lijden en hun angsten niet opgaven. Waarom heeft Verdun het gehouden? vraagt hij. Omdat het nu eenmaal een vreugde is voor velen, iets stuk te maken, en de gelegenheid daartoe een man dus tot bemoediging en steun kan worden; omdat oorlog opwinding beteekent en opwinding begeerd wordt; omdat men zich wenscht op te offeren en oorlog dit mogelijk maakt; omdat men door dapperheid de vrouwen behaagt; omdat men Frankrijk, dit gemeenschappelijk bezit, uit de handen van belagers wilde redden; omdat men overtuigd was dat deze oorlog, mits door de geallieerden gewonnen, de laatste zou zijn in de geschiedenis van het menschelijk geslacht... Het is, zooals men ziet, een mengeling van triviale, van middelmatig-menschelijke en van nobele gevoelens die den weerstand tegen ontmoediging bewerkte.
Dit alles, het nieuwe en het obligatoire, is door Romains met volstrekte onpartijdigheid gegeven. Het lijdt geen twijfel, of zijn sympathieën zijn voor de democratie; maar dit verleidt hem niet, zooals immers te dikwijls gebeurt, machthebbers hard te vallen alleen omdat ze machthebbers zijn, en geboren aristocraten automatisch als bekrompen, zelfzuchtig en verwaten voor te stellen. Ieder krijgt bij dezen schrijver zijn gerechte deel: dat was zijn opzet, en objectieve weergaaf zijn hoofddoel.
Persoonlijke noten zijn dan ook niet talrijk. Als zoodanig kan men in hoofdzaak noemen een aan Jerphanion toegeschreven dagdroom, en zekere visie van den schrijver op een geïsoleerd liggend dorp. Jerphanion nl. stelt zich voor dat deze oorlog nooit zal eindigen, een blijvende toestand zal worden, waarin ieder zich een modus vivendi zal hebben te scheppen: zichtbaar een voorstelling waardoor Romains zelf bezeten is geweest. En het dorp... zou een levende eenheid zijn, door aard en levensgewoonten der bewoners geheel gescheiden van het overige Frankrijk; het zou een Hunnendorp zijn, door Attila in het Gallo-Latino-Frankische land achtergelaten. Een typisch-unanimistische visie!
Persoonlijk is ook Romains' kijk op enkele historische personen, van wie hij gelijkende en sprekende portretten levert: Joffre, Pétain, Foche, Wilhelm II. En dan natuurlijk ook zijn eigen schepselen, de fictieve personen uit vorige deelen. Behalve Jerphanion keeren hier in hoofdzaak Jallez, Haverkamp, abbé Jeanne, Gurau, Clanricard, Maykosen terug: namen die niet weinig zullen zeggen aan de, naar
| |
| |
ik hoop, talrijke lezers van de deelen I tot en met XIV. De voornaamste thans nieuw geschapen persoon is generaal Duroure, symbool van het genus der staf-officieren.
Symbolen zijn Romains' menschen bijna altijd. Zij zijn niet bijzonder, niet eenmaal-levend, niet onherhaalbaar. Romains is klassiek van geest: hij geeft den enkeling als dengeen die de velen vertegenwoordigt. Ieder enkeling moet bij hem iets verklaren, een algemeenen toestand duidelijk maken. Alweer een trek waardoor de inhoud van deze boeken aan gedoceerde wetenschap doet denken. Niet dat het element kunst afwezig zou zijn, maar het draagt misschien nog niet voor de helft tot het effect bij. De gevoelige en ook de pikante, amusante passages - d.z. dus de meer artistieke gedeelten - zijn zeldzaam. Wel kan men aanhalen: de aangrijpende beschrijving van het begin van den aanval op Verdun, en de vroolijke, tevens meer beeldende bladzijden over Duroure op bezoek bij Joffre, over Wazemmes en zijn ‘marraine’; niettemin is en blijft het een feit dat ‘Prélude à Verdun’ en ‘Verdun’ tezamen een langzaam, ijverig opgebouwd werkstuk van hoofdzakelijk intellectueelen aard zijn, en dat de werkwijze een gelijkmatig invullen is van vakje na vakje, nu eens rechts, dan links, dan in het midden, zoodat de schildering geleidelijk opschiet en eindelijk klaar, maar dan ook geheel en al solide klaar is. Een beetje vermoeiend werkt dat alles wel, vooral in het begin, waar, tientallen bladzijden lang, in het geheel geen personen optreden, geen enkel eigenwillig, onvoorzienbaar, levend element zich vertoont. Later wordt dit euvel minder, maar bijna nergens is het werk meesleepend, en ongeveer de eenige satisfactie die men overhoudt van de lectuur, is het besef, thans in ieder geval een belangrijk onderdeel van de wereldgeschiedenis terdege onder de knie te hebben! Om het geheel van den cyclus als kunst te redden, zullen in de volgende deelen andere kwaliteiten moeten overheerschen dan in de vier laatste het geval is. Die volgende deelen zullen elf in getal zijn: ruimte genoeg dus om daarin de verbeeldingskracht vrij spel te laten en
aldus te zorgen dat deze enorme roman... een roman blijft.
J. Tielrooy
| |
Letter- en staatkunde
Jules Romains, Cela dépend de vous, Flammarion, Parijs
Georges Suarez, Briand, 1914-1916, Plon, Parijs
De roman-fleuve had er Romains toe gebracht, zich te verdiepen in het voorspel van den grooten oorlog en wat zich tusschen '14 en '18 aan het front en in de menschen op en achter de vuurlijn
| |
| |
afspeelde. Het een en het ander gaf hem gelegenheid zijn leer van het unanimisme te demonstreeren. Van het plan van den roman glijdt dat fresco meer en meer naar dat van de philosophie der contemporaine geschiedenis. Deze immense kroniek brengt een dwarsdoorsnede van de huidige samenleving in beeld. Tegen het nadeel van de schematische voorstelling moet de veelsoortigheid van de samenstellende deelen opwegen.
De schrijver heeft zich hiermee niet tevreden gesteld. Na in dit werk met naam en toenaam politici van dezen tijd ingelascht te hebben wilde hij den lust niet weerstaan, rechtstreeks invloed op den loop van dingen te oefenen. Deze directe actie stempelt hem tot een ‘mensch van goeden wil’. Ze voerde hem naar Duitschland en andere landen, waar hij met de leiders aansluiting kreeg en lezingen hield. Sinds Duitschland zich sloot, gold zijn belangstelling die naties, waarop Frankrijk in geval van nood rekent. In het besef, dat het dit alleen kan doen als het zelf sterk staat richtte hij zich de laatste maanden met het gesproken en geschreven woord tot het ‘publiek’.
In het boekje met den doorzichtigen titel werden die teksten verzameld. Het is een daad van moed in een tijd, waarin de gebeurtenissen kaleidoskopisch verschieten, eendagvlinders op te prikken. Romains ontkomt niet aan dat risico, ten deele is de inhoud door de feiten achterhaald. Dat komt ervan, als een ‘clerc’, een hoofdarbeider om het hatelijke woord intellectueel te vermijden, zich met de dingen van den dag bemoeit en een spel meespeelt, waarin hij enkel kan verliezen. Een voorbeeld: in Juni stond hij aan den kant van de Tsjechen, in September aan dien van de ‘Münchenaars’. Het ware onzin hem dit euvel te duiden, de romancier kan het verdedigen met een beroep op inmiddels verkregen inlichtingen over oorlogswil aan de overzij en de militaire situatie in Frankrijk. Om zich voor fatale tegenstrijdigheden te hoeden houde de ‘klerk’ zich buiten compromissen, dan wel hij splitse zijn bedrijvigheid in die om den broode en die van den... priester. Niets zij hem, bij voorbeeld bij een gegeven belofte, verder dan gedienstigheid.
Uit de door Briand nagelaten aanteekeningen en andere bescheiden heeft Suarez het derde deel van diens levensbeschrijving samengesteld. Briand was iemand zonder cultuur, hij las niet, noch was hij ontvankelijk voor eenige uiting van geestesverfijning. Maar hij had de gevoeligheid van een antenne voor menschelijke reacties en vond in een lang leven van bont avontuur en politieke escapaden gelegenheid ze te ontwikkelen. Suarez beoogt met deze rangschikking van grondstof en halffabrikaat eerherstel. Daartoe vraagt hij vooral aandacht voor het menschelijke aspect en de wezenlijke punten, waarop gene blijkt scherp gezien te hebben. De omstandigheden
| |
| |
van het oogenblik schenken actualiteit aan zijn pogen door te werken op Griekenland en Roemenië - anderen wilden Bulgarije ervoor spannen - een einde aan den oorlog te maken, lees voor dezen tijd: dien te voorkomen. In weerwil van wat er nevelachtig in zijn brein was mocht hij realist heeten. Wie hem van nabij kenden verzekeren dat hij wat thans van Duitschland en Italië geworden is voorzag. Dit boek is mede een pamflet, inzoover het polemiseert tegen mannen en geschriften, welke zich tegen zijn ‘held’ verzetten en zijn scherpzinnigheid noch karakter vertrouwden.
H. van Loon
Het nazien van de proef valt samen met de lezing van Jean Pierre Maxence's Histoire de dix ans (Gallimard, Parijs), waar men leest: ‘on a du mal à s'expliquer l'immaense popularité dont jouit alors, et dont jouira pendant des années, ce politicien issu du beuglant, et parvenu au faîte du pouvoir, par le journalisme de provocation, le reniement feutré et le chantage sentimental... Sa politique fut celle du crime passionnel... Les peuples ont les chefs qu'ils méritent... Pour lui, les peuples c'est comme les femmes; on les prend au ventre. Essayez de lire ses discours: évanouie la voix séductrice il n'y a plus rien que des phrases où passent quelques fantômes, pas même d'idées, de sentiments. Briand ou la facilité... Avec lui la France est devenue la putain de l'Europe... Pour lui une conférence internationale c'est un rendezvous sentimental. Un mystique? Si par mystique on veut entendre un illusionniste... Il est la grande vedette... On ne découvre presque rien de noble dans cet esprit mol, cette âme vulgaire, ce coeur facile... Il était le démocrate-né. Un homme sans amour, l'homme des aventures. Il ne regards les choses et les gens qu'avec les yeux des bohémiens.’ Ook een parti-pris, welke die van Suarez neutraliseert.
|
|