| |
| |
| |
De internationale spanningen van het oogenblik
Door Dr. W. van Ravesteyn
(Slot)
Professor F. Sauerbruch, groot en schijnt 't, zelfs nu nog in Duitschland onmisbaar chirurg, zei niet lang geleden in een voordracht voor den ‘Verein deutscher Eisenhüttenleute’ - dus de vergaderde ijzer- en staalmagnaten - over de ‘techniek’ het volgende in een rede over de vrijheid der wetenschap, iets, wat in het huidige Duitschland nog slechts in zulke hooge kringen mag worden uitgesproken. Hij betoogde, dat de techniek, doordat zij steeds slechts haar wezenlijken aard in dienst van bepaalde gedachten openbaarde, naar haar wezen goed noch boosaardig is, en dat zij haar waarde slechts verkrijgt door de wijze, waarop de mensch haar aanwendt. Hij wees er op, hoe zij bv. aan de religieuze en geloovige verlangens der Middeleeuwen op de schoonste wijze uitdrukking vermocht te geven. Hoe zij in den modernen tijd verwoestingen van ontboeide natuurkrachten wist te breidelen, hoe zij de verbinding der volken diende door het volmaken van verkeersmiddelen, de radio enz. Maar hoe zij met dezelfde middelen ook cultuurwaarden vermocht te vernietigen en de menschen te demoraliseeren. De geleerde ging ongeveer als volgt voort: Haar gevaar ligt hierin, dat zij in zichzelve geen weerstand vermag te ontwikkelen tegen haar misbruik tot verderfelijke en aan de cultuur vijandelijke doeleinden. Des te grooter is daarom de verantwoordelijkheid en de plicht van den mensch zelf, die nu eenmaal de techniek beheerschen en besturen moet. Hij, de mensch, mag zich niet door haar laten overweldigen en niet in bewondering voor haar neervallen en zijn persoonlijkheid voor haar opofferen. De betrekkingen tusschen mensch
| |
| |
en techniek geraakten in wanorde, omdat men van de techniek te veel verwachtte en omdat de mensch te weinig vertrouwen had in zijn innerlijke krachten. Want alles, wat wij aan kritiek, aan leedwezen, wellicht zelfs aan verwijten zouden kunnen tegemoet voeren aan de menschelijke gedragingen en de menschelijke organisaties op het gebied der techniek, geldt nooit den mensch op zichzelf en nooit de techniek op zichzelf. Dat, wat in het middenpunt van alle conflicten staat, is de valsche verhouding, die tusschen mensch en techniek, in den loop der decenniën, of wellicht van de laatste 80 tot 100 jaar door een ijzeren dwang ontstaan is. Niemand kan heden ten dage over 't hoofd zien, dat alles, wat met de techniek mogelijk werd aan machinale praestaties, op zichzelf een onbeperkte schrede vooruit is, en, juist aangewend, ook het cultureele leven der volken geweldige dingen vermag aan te bieden. Maar haar beteekenis moest op dat moment in haar tegendeel omslaan, toen zij den mensch verkrachtte en tot een slaaf van zuiver machinalen arbeid en een gemechaniseerde wereldbeschouwing maakte.’
Tot zoover Professor Sauerbruch. Er moge nu moed toe behooren - en de onmisbaarheid van dezen geleerde zelfs voor de regeerders van het huidige Duitschland - om, zelfs in een zoo select gezelschap en een zoo technisch tijdschrift als Stahl und Eisen is, waaruit Schwarzschild het in Januari j.l. overnam - dit en iets dergelijks te zeggen, dat ten slotte neerkomt op een verdediging van het goed recht der vrijheid van wetenschap - onafhankelijk dus van Staat, Volk, Partij - een in het huidige Duitschland doodelijke ketterij - wij constateeren niettemin, dat Professor Sauerbruch, gelijk de meeste geleerden van den eersten rang, de huidige techniek, uitvloeisel van de wetenschappelijke ontwikkeling der laatste 300 en speciaal der laatste 100 jaar, niet de schuld oplegt aan onze huidige ellende. De geleerde ziet die ellende, maar hij wijt haar in laatste instantie aan... Ja, dit is minder duidelijk. Wanneer men zich de zoo juist geciteerde zinnen voor den geest haalt, ontdekt men het er niet in. Is er een schuldige, dat de techniek nu zoo vaak voor verderfelijke en aan cultuur vijandelijke doeleinden wordt aangewend? Waaraan ligt het, dat er in de laatste 80 à 100 jaar - zoo kort is het geleden, één menschenleeftijd! zoo jong is deze ontwikkeling volgens
| |
| |
den grooten geleerde zelf - deze valsche verhouding tusschen mensch en techniek is ontstaan? Met ijzeren dwang, ‘zwangsläufig’ zooals Dr. Sauerbruch terecht constateerde. Waaraan ligt het, dat op zeker oogenblik de omslag plaats vond - Hegelsch gesproken: m.a.w. er is hier blijkbaar sprake van een dialectisch proces, dat als alle dialectische processen de qualiteit doet veranderen door de verandering der quantiteit, goed in kwaad, vloeibaar in star, genot in pijn, vreugde in smart doet verkeeren - waardoor de techniek den mensch ‘verkrachten’ ging en hem tot een slaaf maakte, in plaats van hem te dienen. De geleerde antwoordt daarop niet. Prof. Sauerbruch geeft geen antwoord op de vraag, waaraan de dialectische omslag te wijten is, die de techniek tot een zoo gevaarlijke macht heeft gemaakt. Of liever, hoe het gekomen is, dat de verhouding tusschen mensch en techniek een verkeerde, een noodlottige is geworden, zooals zij nu, voor wie niet blind wil zijn, is. De geleerde, wiens leven aan wetenschap en techniek zoo onwrikbaar vast zit, die voor en door Moeder en Dochter leeft en deze godinnen moet dienen, wil zijn leven niet zinneloos worden, kan niet het antwoord geven, dat de Dichter geeft. Hooren wij ook nog een zulken, een, die van ouds door zijn bizondere eigenschappen, dichter staat bij het hart der dingen, de werkelijkheid, die wij nimmer kunnen leeren kennen, doch waarnaar heel ons hart toch dringt. Wat zegt de Dichter?
‘De moderne mensch leeft in een Inferno, of, op z'n mooist, in een Vagevuur, dat vrij gemakkelijk in verband is te brengen met Dante's visie in de Divina Commedia. De hoofdmisdaad van een industrieel tijdvak tegen het leven, zooals het wordt begrepen door alle groote dichters en heiligen, is dit, dat het weigerachtig is, genoegzame beteekenis te verleenen aan de fundamenteele dingen der menschelijke situatie, zonder welke het leven geen beteekenis heeft. Poëzie, dood, liefde enz. zijn onderworpen aan de machinerie van iets, dat buiten den mensch ligt, dat geen acht slaat op 's menschen psychologische behoeften: in laatste instantie bezit deze machine buiten den mensch haar eigen basis, een basis van geld. Niemand kan Dante's Purgatorio lezen zonder te zien, hoeveel dieper het geheele gezicht op het leven daar is, dan in eenige philosophie, die de moderne wereld kan opleveren.
| |
| |
Om het zeer kort te zeggen, bij Dante beteekent het menschelijke iets in een systeem van Goddelijk begrijpen, terwijl in de moderne wereld het zeer moeielijk is om te zien, of iets van het menschelijke ook maar iets beteekent. Beteekenis wordt alleen gehecht aan de niet-menschelijke machinerie en mechanische perspectieven van de maatschappij. Ongetwijfeld bestaan er strekkingen om aan het leven weer een poëtische beteekenis te verleenen, zoowel in het socialisme als in de psycho-analyse, maar het proces is pijnlijk en langzaam, en de connecties, die men zoo licht ziet bij Dante, gaan in de moderne wereld spoedig weer verloren.’
Dit schrijft een moderne Engelsche dichter, Stephen Spender, naar aanleiding van een pas verschenen nieuwe, uitstekende vertaling van Dante's Purgatorio. Het is de conclusie, waartoe sinds decenniën, mag men zeggen, alle dichters van beteekenis zijn gekomen. Zij luidt, zeer kort, onze wereld is, vergeleken met de Middeleeuwsche - en, voegt men er bijna altijd onmiddellijk aan toe: met andere vroegere groote tijdvakken - een soort Inferno of Purgatorio geworden, waar de hoogste eigenschappen der edelste menschen in de verdrukking zijn geraakt. Het is de visie, die gij al bij een William Morris, bij alle groote ‘revolutionnairen’ - bij de jonge Henriette v. der Schalk en den jongen Gorter ten onzent kunt vinden. De socioloog-historicus Max Weber, staande op Marx' schouders en dus verder ziende, dan zelfs dat genie in de vorige eeuw vermocht - heeft historisch-wetenschappelijk dit gevoel van wanbehagen, van smart, van wanhoop der besten van ons geslacht, zoo al niet gepeild dan toch verklaard, door aan te toonen, dat wij in een maatschappij leven, die een sterker verdingelijkt karakter draagt dan eenige voorafgaande. In een maatschappij, waarin de dingen, de instellingen, de mechanismen, de machines, niet echter alleen de machines, maar ook de ‘instituten’ sterker, overmachtiger, drukkender, onwrikbaarder zijn geworden dan in eenige vorige. En ziedaar de verklaring, historisch althans, zoowel van de klacht van den natuurwetenschapsgroote, Sauerbruch, als van den dichter, een Spender. Een ‘onverbiddelijk’, een ‘zwangsläufig’ proces heeft de Westersche menschheid in de 19e en het begin der 20e eeuw in dezen toestand gebracht. En zij, de Westersche, heeft eerst lang- | |
| |
zaam, daarna sneller en sneller, ook de Oostersche er in betrokken. Wij komen hiermee terug op de vraag, die wij straks stelden. Gegeven het noodzakelijk voorkomen van een groot aantal misdadigers in de huidige samenleving:
wat zal er gebeuren, indien deze lieden er in slagen om, zooals bv. Louis Napoleon, avonturier en fantast, in 1851 deed in Frankrijk - na fusillades en moordpartijen, door list, geweld en propaganda - zich meester te maken van de staatsmacht en zich van de huidige techniek volledig kunnen bedienen?
Laat ons zien, wat een uitmuntend kenner van de huidige Duitsche machthebbers daarop antwoordt. Ik bedoel den gewezen President van den Senaat van Danzig, Dr. Herman Rauschning, een rassistischen ‘ketter’, maar die juist daarom voortreffelijk het wezen heeft blootgelegd van de nieuwe élite, die thans Duitschland regeert. Het is gebeurd in een nu reeds, na enkele maanden wereldvermaard geworden boek, door alle kenners van Duitschland om 't zeerste geprezen, en dat het eerst door Valeriu Marcu en diens opstel in het Tagebuch van Schwarzschild, als ik me niet vergis, in wijdere kringen bekend is gemaakt. Waar komt, mede volgens den beroemden geschiedschrijver der Bolsjewisten en der Jezuïeten (Marcu), de hoofdzaak van Rauschning's beschouwingen op neer? Hierop. De élite, die Duitschland regeert, bestaat niet uit naïeve lieden, die er een ‘wereldbeschouwing’ op na houden. Veeleer weet zij, dat zij haar macht direct te danken heeft aan de overwinning der propagandistische techniek over iedere soort waarheid. De nieuwe élite heerscht door techniek en verraadt deze techniek zoo min als een goochelaar zijn beroepsgeheimen. Rauschning zegt: Deze techniek wordt behandeld als een geheimleer. Zij is geworden tot het essentieele machtsmiddel der zg. ‘partij’, die geen partij is in den waren zin van dit woord. Wat is nu het doel van deze nieuwe élite of aristocratie, die thans in Duitschland regeert? En, voegen wij er aan toe, in Italië en in de landen, waar het zg. ‘fascisme’ aan de macht is gekomen of op het punt te komen? Marcu zegt het aan de hand van Rauschning, die in het sérail heeft verkeerd, zóó: ‘Wat de rassistische leiderskringen samenbindt is het gemeenschappelijke gif, is hun koele, opgekweekte wreedheid. Zelfs waar de wreedheid haar doeleinden schijnbaar overschrijdt, is zij nog berekend.
| |
| |
Hun wreedheid is opvoeding. Het gaat erom een volk van 80 millioen los te maken van alle ketens der barmhartigheid.’ Dus, anders gezegd, van het Christendom en zijn derivaten, waarvan het internationale socialisme de voornaamste is. ‘Iedere Duitscher - gaat Rauschning voort - iedere Duitscher moet mede-schuldig worden en de overwinning over zijn beter ik, over zijn vrijheid leeren liefhebben en genieten. Het anti-semitisme bv. is slechts een exercitie in dezen zin, een ideëele oefening in het massale cynisme. De “élite” meent, dat de uitroeiing van zwakken, welke ook, de verdrijving der Joden bv., de massa's gewent aan de gedachte van uitroeien zonder meer. Zooals de verduisteringsmanoeuvre de school is voor den vliegaanval, zoo moet het pogrom de school zijn voor de komende plundering van steden en staten na gewonnen slagen. Vóór alles moet de massa leeren, dat de Leiding en zij alleen bepaalt, welke deelen der bewoners van de Aarde tot de menschheid behooren en welke niet. De Staat leidt de oproerinstincten. Hij vernielt de scheidsmuur, die hem van het gepeupel scheidt, en staat alle woestelingen toe, hun defecten en afwijkingen in practijk om te zetten. Moderne “revoluties” spelen zich niet af in geïmproviseerde barricaden-gevechten, maar in gedisciplineerde vernielingsacties. Zij volgen weliswaar irrationeele impulsies, maar blijven tegelijk rationeel beteugeld en geleid. De beweging is in haar eigenlijk leidende en aandrijvende kringen volkomen zonder vooropgestelde meeningen, zonder program, bereid tot alle actie; in haar beste kerntroepen instinctief, in haar leidende élite volkomen overlegd, koud geraffineerd.’
Wij hebben dus, ook volgens dezen bekwamen ingewijde, te maken met een ‘élite’, om zoo te zeggen in omgekeerden zin. Een élite, die de antithese is van de oude éliten, die in vroegere maatschappijen er naar streefden als voorbeelden te heerschen. Oude éliten als de Helleensche gentleman, de ‘kaloskagathos’, de Confuciaansche (oud-Chineesche) gentleman, de Romeinsche patriciër, de Christelijke askeet, en vooral, de Europeesche Middeleeuwsche ridder, in wien de hoogste wereldlijke en geestelijke idealen van twee werelden (Christendom en Islam) tot een harmonisch geheel zich poogden te vereenigen en die het aanzijn heeft gegeven aan de Europeesche élite-idealen der 17e en 18e eeuw, den
| |
| |
‘honnête homme’ en den Britschen gentleman, tot op heden het ideale type der heerschende klasse in de Westersche wereld. Eliten, die allen dit gemeen hadden, dat zij, evenals de Platonische wijze uit ‘De Republica’ zich het heil van de meerderheid, de zwakken, de niet-élite, de ‘massa’ - om dit woord, hier eigenlijk nog niet op zijn plaats, even te gebruiken - mede ten doel stelden.
Hier nu, bij de Nazi- of Rassistische élite hebben wij blijkbaar met het preciese tegendeel dezer éliten van historische beteekenis - en welke beteekenis! zij hebben onze cultuur geschapen - te maken. Met een élite niet van goeden, beteren, besten, niet van aristoi, maar van kakistoi, van slechten, slechteren, slechtsten.
En voor deze élite van ‘kakistoi’ zijn inderdaad de dragers van onze overgeleverde cultuur de vijanden, die uit te roeien zijn, willen zij hun Rijk - voor de Duitschers onder hen is het een wereldrijk - voorgoed vestigen. Een Rijk, dat hun veroorloven moet, aan hun vernielende instincten, aan hun boosheid den vrijen teugel te vieren.
De ‘burger’ moet over de geheele wereld onttroond worden. Anders heeft de zegepraal in het Derde Rijk zelf, anders heeft de alles verschroeiende vlam, die in Duitschland zelf brandt, geen zin. De burger, die moet worden doodgeslagen, woont in Londen, Parijs, New-York, Amsterdam, eet van zijn rente overal vandaan en oogst, lui en traag, wat zijn land door verleden oorlogskracht heeft verworven. De burger heeft niet eens meer het instinct tot zelfbehoud, gelooft niet meer in zijn recht. Men kan in zijn eigen huis alles door elkaar gooien en hem de sleutels van zijn eigen brandkast afgraaien. In deze sporen loopen de gesprekken, wanneer de élite onder elkaar aan tafel zit. Rauschning beschrijft zulk een maaltijd, waar een Goebbels, een Schirach, een prins August Wilhelm en andere prominenten aanzaten.
Nu kan men de vraag stellen, een zeer belangrijke: hoe is deze nieuwe élite erin geslaagd zich van groote volken - het Duitsche, het Italiaansche - meester te maken? Dat is een historische vraag. Men moet daarvoor de geschiedenis dier volken min of meer grondig kennen. Wat Duitschland aangaat, heeft bv. Emil Ludwig nog onlangs op zeer fraaie wijze kort de diepere historische oorzaken samengevat - in
| |
| |
zijn brochure: Eine neue Heilige Allianz - die het Duitsche volk op een zeker moment van zijn geschiedenis eerst ten halve rijp voor die heerschappij hebben gemaakt en het daarna, door het verraad van zijn regeerders - den ouden Hindenburg in de eerste plaats - weerloos hebben overgeleverd. Ik kan hier om der wille van den tijd Ludwig's argumentatie zelfs niet samenvatten. Er is trouwens over die ‘voorbeschiktheid’ van het Duitsche volk zooveel gezegd, geschreven; reeds vóór den Oorlog is zijn bizondere aard, die het voor elke ramp voorbestemde, zoo uitmuntend, o.a. van marxistische zijde, door een historicus als Franz Mehring geschetst, dat ik mij ervan ontslagen kan rekenen, hierop dieper in te gaan. Ik wil alleen zeggen, dat ik het geheel eens ben met Ludwig bv., waar deze betoogt, dat in deze heele materie het volkskarakter een veel grootere rol en beteekenis had - en heeft - dan grondstoffen of welke materieele omstandigheden ook. Het Duitsche volkskarakter is, helaas, - ik toonde dat vroeger ook al eens aan - door den historischen ontwikkelingsgang, die de Duitschers sinds de Middeleeuwen, maar vooral ook in de 19e eeuw hebben moeten doorloopen, grondig bedorven. En dit bederf, waarvan niemand kan zeggen, of en hoelang het duurzaam zal blijken, is misschien het gruwelijkste van alles, wat ons in deze materie treft. Het Duitsch volkskarakter maakte het Duitsche volk na 1918, de nederlaag, na de inflatie, een krankzinnigheid, nergens op die wijze bewust doorgevoerd, en de mislukking der Republiek rijp om, ten deele althans, door de propaganda-techniek der misdadigers te worden gepakt. De heerschende klassen (Hindenburg, de jonkers, de groote kapitalisten) leverden het hun over om het Roode gevaar - het communistische spook - meer was het niet! - te bedwingen en in ieder geval om de vakvereenigingen, regelaars van den prijs der arbeidskracht, af te schaffen. Toen de nieuwe élite in 't bezit van de staatsmacht was,
zette zij de oude heerschers als heerschers aan den kant, maar liet hun hun maatschappelijk aanzien, hun rijkdom. Zij lieten hun hun kasteelen, villa's, landgoederen en bouwden zichzelve slechts prachtiger en grootere. Maar zij kenden het volkskarakter. Zij speculeerden op zijn fouten en zwakheden. Zij dreven het op, zij exalteerden het. En zij propageerden een nieuwen, vreeselijken godsdienst,
| |
| |
den godsdienst van het Ras. Zoo werd werkelijkheid, wat Heine reeds 100 jaar geleden voorspelde, toen hij de - nu wel beroemd geworden - woorden schreef: ‘Waar de hand van den Kantiaan sterk en zeker toeslaat, wijl zijn hart door geen traditioneelen eerbied wordt bewogen; waar de Fichte-aan moedig elk gevaar trotseert, wijl voor hem de realiteit in 't geheel niet bestaat, daar zal de Natuur-philosoof vreeselijk zijn, doordien hij met de oorspronkelijke machten der Natuur in verbinding treedt, de demonische krachten van het Oud-Germaansch pantheïsme kan oproepen, en er dan een vechtlust in hem ontwaakt, dien wij bij de oude Duitschers vinden en die niet strijdt om te vernietigen, noch om te overwinnen, doch alleen om te strijden. Het Christendom - en dat is zijn schoonste verdienste - heeft dien Germaanschen strijdlust eenigermate verzacht, kon hem echter niet vernietigen, en wanneer eens de temmende talisman, het Kruis, breekt, dan raast de wildheid der oude strijders weer op, die onzinnige Berserker-(Berenhuiden-)woede, waar de Noorsche dichters zooveel over zingen en zeggen. Iedere talisman is morsch, en de dag zal komen, waarop hij op klagelijke wijze in elkaar stort. De oude steenen goden staan dan op uit het vergane puin en wrijven zich het duizendjarige stof uit de oogen, en Thor met zijn reusachtigen hamer springt eindelijk overeind en slaat de Gothische domkerken kapot...’ En wat daar verder volgt in die Deutsche Philosophie van Duitschland's grootsten schrijver na Goethe. In enkele jaren zijn de ‘Natuurphilosophen’ erin geslaagd, zich niet alleen volledig van de volstrekte staatsmacht meester te maken, maar in den strijd tegen het Christendom en zijn derivaten schijnbaar onneembare posities te bezetten, terwijl zij hun tegenstanders ten deele hebben vermoord, ten deele uitgedreven, ten deele opgesloten (en hoe!) en in ieder geval tot absoluut zwijgen hebben veroordeeld. De geestelijke druk, die er nu op
Duitschland rust, is erger, veel erger dan er ooit in eenig land heeft bestaan. Zelfs in het huidige Rusland. En ook dit is weer een gevolg van de twee groote oorzaken: de onmetelijke macht van den huidigen Staat en de geweldige kracht der techniek op elk gebied. Zoo is de natie als geheel - schijnbaar willoos en weerloos - een ontzaglijk werktuig geworden in handen van de machthebbers
| |
| |
en priesters van dezen nieuwen godsdienst, het Rassisme. Zoo is nu de toestand voor ons. Maar ziet men hem ook zóó? Men: d.w.z. de leiders der z.g. democratische Imperialismen en kleinere staten? En op die vraag volgt onmiddellijk een andere: Welke houding tegenover deze nieuwe machthebbers aan te nemen?
De grootste oorzaak van onze huidige verwarring en de spanningen, waarin wij sinds jaar en dag leven, is ongetwijfeld de psychologische houding der kapitalisten van de Westersche democratieën en van hun executanten: de regeerders. Deze vreezen de nieuwe Duitsche élite wel. Maar - zij vreezen iets anders nog meer. (Ik voeg er thans, na de zoo 't schijnt, groote wijziging in de Britsche politiek sinds de ‘annexatie’ van Tsjecho-Slowakije, aan toe: vreesden het althans tot voor zeer korten tijd meer; precies gesproken tot Maart van dit jaar). Hier nu kwam en komt hun klasse-gevoel in 't spel als belangrijkste factor. Laat ik een paar voorbeelden geven van wat ik bedoel. De houding tegenover den Spaanschen burgeroorlog en die tegenover de nu verdwenen Tsjechische Republiek zijn kenmerkend en hebben de geschiedenis der laatste jaren bepaald. Eerst de eene. De Spaansche burgeroorlog brak uit als een militaire pronunciamiento tegen de Republiek, toen deze na 5 jaar eindelijk vast in 't zadel scheen te komen en te kunnen beginnen aan de groote, vooral agrarische hervormingen, die de stervende monarchie niet had aangekund. Deze pronunciamiento werd echter aangestookt, mogelijk gemaakt, gefinancierd door de fascistische regeerders (Italië en Duitschland). Natuurlijk wist men dat in Londen en Parijs. Waartoe anders Secret Service en Deuxième Bureau? Van den aanvang af was 't duidelijk, dat het imperiale belang van Engeland en Frankrijk, het imperialistisch belang - zou men vóór den Oorlog hebben gezegd - van beide mogendheden eischte, dat Spanje niet onder Italiaanschen of (en) Duitschen invloed raakte. De lessen van den Wereldoorlog, alle strategische overwegingen leerden dit. De imperialistische belangen van Frankrijk en Engeland beide eischten dus, dat de door Italië en Duitschland gesteunde partij, de opstandige generaals, zou worden verslagen. Met een Spaansche, ‘linksche’ Republiek zou zeker
Frankrijk en ook Engeland èn politiek, èn
| |
| |
strategisch, èn economisch ‘zaken’ kunnen doen. De geschiedenis der 19e en 20e eeuw leerde dit trouwens. Maar - de sympathieën, de gevoelens, de wenschen der Britsche heerschende (d.w.z. regeerende en mondain domineerende) kringen stonden aan de zijde van de Spaansche generaals, den adel, de hooge prelaten enz. De hertog van Alba was geeerd, goed vriend, kompaan; de ‘roode’ Republiek werd verfoeid. Het gevolg was, dat althans Engeland een precies tegengestelde politiek voerde aan die, welke de Imperiale belangen zouden hebben voorgeschreven. Van den aanvang af stond de Britsche Tory-meening aan de zijde der rebelsche generaals, niet aan die der Republiek. En die politiek is tot het bittere einde volgehouden. In Frankrijk precies eender. Ook daar stond, van den aanvang af, heel de ‘burgerlijke’ en rechtsche, weldra ook in de landspolitiek weer domineerende opinie aan de zijde van het rechtsche Spanje. Zelfs in ons land, dat er direct niets mee te maken had, was dit zoo. Het gevolg is bekend: de Republiek is overwonnen; heel Spanje is in handen der ‘rechtschen’ en het is daardoor een openlijke bondgenoot geworden van de Midden-Europeesche agressiespil. Thans ziet de Fransche publieke opinie, ook de rechtsche, met vrees naar den vijand aan gene zijde van de Pyreneeën, een vijand, die het land aan gevaren blootstelt, zooals Frankrijk ze zelfs in 1814 niet hoefde te duchten. Hier domineerden zeer blijkbaar sentimenten, klasse-sentimenten, over redeneering, logica, belang. Klasse-gevoelens, die geheel onder den ban stonden van de leuze: weg met alles wat ‘rood’ is of rood heet. Het standpunt dezer lieden wordt scherp weergegeven door bv. een enfant-terrible, - zou men 't kunnen noemen - van deze richting, een zekeren George Pitt-Rivers, die een boek heeft geschreven, dat den titel draagt: Czech Conspiracy, en die daar zegt: We zullen vechten, als
we moeten vechten, niet echter tegen Duitschland, dat durf heeft en sterk genoeg is om op zijn eigen kinderen te letten, maar tegen den vijand in ons midden.’ Dat zijn de Rooden. Dit wordt gezegd naar aanleiding van de Tsjechische kwestie, nota bene, alsof de brave, goed-burgerlijke Czechen tegen iets hadden samengespannen. Precies dezelfde sentimenten gelden echter voor de Spaansche kwestie. Men kan en mag zeggen, dat walgelijker
| |
| |
comedie dan de zoogen. non-interventie-politiek er misschien nooit in de aan valschheid toch waarlijk rijke geschiedenis der Europeesche diplomatie is gespeeld. En aan die walgelijke comedie staan alle Britsche Tory-staatslieden sinds 1936 - een Eden evengoed als een Chamberlain - gelijkelijk schuldig.
De houding der huidige Britsche en vooral ook der Fransche ‘rechtschen’ - welke laatste recht-uit zeer dicht hij iets als landverraad kwamen - vindt natuurlijk een treffende historische parallel in de houding van den Franschen geemigreerden adel tijdens de Revolutie. Ook bij dezen domineerden de klasse-gevoelens verre de nationale. Onze tijd wordt gekenmerkt door de worsteling van twee geweldige sentimenten: het klasse-gevoel en het nationalistische. Maar de eigenaardigheid van het heden is - trouwens, ook dat is niet nieuw! zooals Cunow bv. reeds aantoonde in zijn klassiek boek over de Fransche couranten tijdens de Revolutie - dat de klasse-sentimenten bij de bezitters enorm veel sterker zijn geworden, sterker dan de nationale. Bij de niet-bezitters (de arbeiders vooral) zijn daarentegen de klasse-gevoelens verzwakt, de nationale sterker geworden. Dit hangt samen met de crisis, die het Socialisme internationaal doorloopt, dateerend reeds van vóór den Wereldoorlog. Ik kan ook daar helaas hier niet dieper op ingaan. De Czechische kwestie - die een korten duur heeft gehad, sneller tot een beslissing is gekomen, in een paar maanden reeds - is, wat de houding der heerschende klassen in de groote Westersche staten betreft, een precieze parallel geweest van de Spaansche. Wie de ontwikkeling dezer kwestie onpartijdig en uitvoerig wil beschouwd zien, hoeft slechts de studie van Hamilton Fish Armstrong, den leider van het beroemde Amerikaansche tijdschrift Foreign Affairs, Armistice at Munich ter hand te nemen. Een admirabel overzicht der gebeurtenissen, pragmatisch en documentair. Men zal daaruit in ieder geval dit zien: 1e. de sympathie van de Engelsche Tories (en geestverwanten) stond van den aanvang af aan de zijde van de Duitsche Sudeten-eischen, al sprak alles (historie, economie, recht) ertegen; 2e. Lord Runciman heeft de Tsjechische Republiek ‘rijp’ gemaakt voor de September-crisis; 3e. de Engelschen
(enzelfs de Fransche rechtschen) weigerden
| |
| |
te zien, dat zij, door Tsjecho-Slowakije te offeren, een strategische positie van den eersten rang, thans mogen wij wel zeggen om niets, verloren lieten gaan. Om niets, want dat Hitler in September '38 een oorlog, zelfs alleen tegen Tsjechië, laat staan tegen Frankrijk en Engeland èn Rusland zou hebben aangedurfd, gelooft thans geen redelijk mensch meer. Zóó kwam München tot stand. Nu beleven wij, met Franco's triumf, iets als een 2e München. En de gevolgen? Wij zien ze voor oogen, zoo scherp dat thans - dit voeg ik er in April aan toe - eindelijk zelfs den Engelschen de schellen van de oogen zijn gevallen. De Driehoek (Berlijn, Rome, Tokio) is versterkt uit deze crisissen te voorschijn getreden - niet door eigen krachtsaanwas, maar louter door de zwakke politiek der tegenstanders. Krankzinnig wordt het tempo der krijgstoerustigen. Zelfs in ons neutrale land beheerschen zij gaandeweg alles. Een gang naar den afgrond, waar niemand het einde van ziet. Steeds meer wordt de wereld verdeeld in twee reusachtige groepen. Maar de waanzin is deze: de verdedigers zijn oneindig sterker dan de would-be roovers. Èn in bevolking, èn in economische kracht èn in hulpbronnen overtreft de combinatie Vereenigde Staten, U.S.S.R., Britsche Rijk, Fransche Rijk plus item zooveel ‘neutralen’ of ex-neutralen, de combinatie Duitschland, Italië, Japan - dat in een vaste klem zit door zijn oorlog met China! - dermate, dat geen vergelijking mogelijk is. Toch wijken de ‘verzadigden’, de niet-roovers, sinds 1931-'32 en sinds 1937 in versnelden pas voor de roovers. En pas in den allerjongsten tijd (sinds Maart '39) schijnt de wil te ontstaan om stand te houden nadat zooveel nutteloos is vernield, na 1 millioen 200000 slachtoffers in Spanje alleen. Vergeefs gedood en gemarteld!
Ik kan voor dit alles geen andere oorzaak zien, dan, nog eens, de klasse-sentimenten der heerschende groepen in alle kapitalistische democratieën (de Tory-kapitalisten, de Fransche bourgeoisie vooral). Voor hen geldt de leuze: liever Bruin dan Rood, zooals voor onze voorouders - de extremisten althans - liever Turksch dan Paapsch. Maar de leuze zelve is bedrog, is een angstproduct, product van den angst van een kwaad geweten.
Want inderdaad is een andere weg nog altijd mogelijk. E.
| |
| |
Ludwig noemt haar: Eine neue Heilige Allianz. Brailsford noemde het reeds jaren geleden: een nauw economisch, politiek, militair verbond der democratieën. In een anderen vorm is het denkbeeld pas weer opgelaten in Amerika. Het zweeft in de lucht. Maar zal het uit den hemel ook op aarde neerdalen, tijdig neerdalen, in de hoofden onzer regeerders? Men moet daar, dunkt me, een hard hoofd in hebben. Zij zijn zoo bekrompen, zoo kortzichtig, zoo onwetend, die heerschers! Ook op hen rust de vloek, die op alle macht rust. Die ‘macht’ (Power) die de Engelsche denker Bertrand Russell pas in een prachtig boek als de pool der menschelijke ellende heeft geschetst.
Zoo kunnen wij slechts hopen. Het gaat, zeker, binnen korter of langer tijd om de toekomst van althans ons oude Europa. Of een wending ten goede of een, die ons - en dan voorgoed - in 't verderf stort. En dan komen iemand de pessimistische woorden in het hoofd, die de Australische professor Stephen H. Roberts schreef in zijn boek: The house that Hitler built: ‘Men moet tot het besluit komen, dat de toekomst van Duitschland en de vrede der wereld berusten op de verwarde geestesprocessen van één man, dien zelfs zijn vrienden niet normaal zouden kunnen noemen. Het is de meest buitengemeene commentaar op de menschelijke evolutie, dat in dit tijdvak van wetenschap en vooruitgang, het lot der menschheid berust op de grillen van een abnormalen geest, in oneindig sterkere mate dan in de dagen van oude despoten, die wij zoo zeer kritiseeren.’
Ja, en nog grooter wonder en paradox mag het heeten, dat in een wereld, verdingelijkt als nooit te voren, waar de buitenmenschelijke machten den mensch vaster in hun greep hebben dan ooit te voren, het lot dier wereld, van ongetelde millioenen, van onze cultuur misschien, van één zulk een mensch afhankelijk schijnt geworden.
|
|