| |
| |
| |
Johannes Vermeer, zijn persoonlijkheid en zijn werk
Door Willem van Beek
Wanneer er gesproken wordt over de ‘Delftsche geest’, die geest van aristocratische bezonkenheid, van sublieme schoonheid en stille overpeinzing, kunnen wij Vermeer een uiterst zuiver symbool noemen van deze geest.
Hij, de schilder der 17e eeuw, was nog geheel en al doortrokken van de klare, rustige Middeleeuwsche geest, welke in het karakter der stad Delft zoo sterk tot uiting komt, dat zelfs in onze tijd deze geest daar nog altijd te ondergaan is. Delft en Vermeer is een eenheid. Vermeer is zonder Delft voor ons niet te denken. Hij is, als zijn stad, statig en intiem, rustig en klaar. Het fel bewogene, dat Rembrandt zoozeer kenmerkt is hem volkomen vreemd.
Het uitgelaten vroolijke, het lachwekkende en satyrische, waarin wij Jan Steen kennen is door Vermeer niet geschilderd. Het geheimzinnige bij Vermeer is, dat álles wat hij zag even mooi en interessant voor hem was en hij alles wat hij in sterke realiteit schilderde, ophief tot in een hoogere werkelijkheid.
Dat er veel was wat hij niet wenschte te zien, is uit de schilderijen die wij van hem kennen, gemakkelijk te bewijzen. De haveloozen en armoedigen, zooals Rembrandt er zoovelen schilderde en etste, kunnen wij bij Vermeer niet terugvinden, het menschelijk lijden behoorde niet tot zijn onderwerpen. De taveernen en boerenbruiloften interesseerden dezen schilder in het geheel niet, hij koos de stilte in het leven, de rustige wereld, in alle verschijnselen die hij als onderwerp van belang achtte.
Zijn beroemd werk, de z.g. ‘Koppelaarster’, is, al is het een eenigszins luidruchtig onderwerp, toch een intiem schilderij, dat dit binnenkamers geval terugbrengt tot een stille gebeurtenis waarbij geen vreemden worden toegelaten. De
| |
| |
mensch Vermeer is even geheimzinnig als ook zijn klare schilderijen geheimzinnig zijn.
Misschien benaderen wij hem het dichtst, door hem te zien als een verliefde in de ruimste zin. Wat hij zag, wenschte hij schoon te zien, stil te genieten om in een melancholisch geluk van al wat hij droomde te getuigen. Wanneer we het leven moesten beoordeelen, zooals wij dit te zien krijgen uit de werken van Vermeer, zouden wij geneigd zijn te gelooven, dat deze wereld een soort voorhof tot eeuwig geluk is, waar de geest als het ware bezig is zich te kristalliseeren naar een uiteindelijke rustperiode, om in uiterste fonkeling een glanzend, blijvend bestaan te bereiken.
Hij wist het dagelijksch leven op te heffen tot een voorvorm van hemelsch geluk; in stilte genietend van het wonder dat zich in alle vormen en levensverschijnselen steeds opnieuw aan hem vertoonde. De intieme ruimten der woonhuizen waren voor hem werelden, hij wist deze te verruimen tot het matelooze en te verstillen tot in het eindelooze.
Zooals die andere tijd- en stadgenoot, van Leeuwenhoeck, die in de kleinste levende diertjes die hij voor het eerst door zijn microscoop zag, een wereld van onmeetbare grootte ontdekte in het kleine, zoo ook zag Vermeer in de kleine ruimten waar menschen woonden, de geheele menschelijke samenleving als een synthese van de geheele bewoonde wereld. Van Leeuwenhoeck ontdekte in stille aandacht een nieuwe, levende wereld.
Vermeer ontdekte in stille aandacht een wereld in het geringste voorwerp. Delft, Vermeer en Leeuwenhoeck beteekenen symbolen van rust en aandacht, van verlangen naar het schoonste wat dit leven geven kan, van geluk in het kleine en ‘onbelangrijke’, datgene, wat de meeste menschen ontgaat, en slechts aan enkelen gegeven is te begrijpen, n.l. dat alles even belangrijk is, mits het belangrijk gezien en ondergaan wordt. Daarom noemde ik Vermeer een verliefde in de ruimste zin. De schoonheid van dit leven kan nooit anders dan zinnelijk en verliefd genoten worden en alleen een verliefde kan dit aardsche leven en al wat daarmede verbonden is, gelukkig zien. De droom bij Vermeer is volkomen harmonisch en evenwichtig; het is een verstild staren in verliefde peinzing, waarin hij alles licht, alles goed en alles belangrijk en verwonderd zag.
| |
| |
Ik geloof dat Vermeer zóó tegenover het leven stond en dat hij daardoor het leven zóó intens kon genieten.
Toch moeten wij Vermeer in geen geval zien alsof er bij hem dan geen vaste punten te vinden zouden zijn, waarop hij zijn aandacht het sterkst concentreerde. Het merkwaardige echter is, dat dit in zijn werk niet direct opvalt.
Al kon hij op zijn schilderijen een kruikje, een tafelkleed, een muur met even diepe aandacht neerschilderen als een menschelijke figuur - bij wat dieper indringen in zijn werk blijkt toch dat voor hem twee punten van aandacht sterk naar voren dringen. Dat is het licht en de vrouw.
Hij zag het licht en de vrouw niet als een plotselinge openbaring, waarvan hij met de sterkste nadruk moest getuigen. Hij zag beide als mysterie. De vrouwen welke Vermeer schilderde, zijn ook niet die, welke in de renaissancetijd als het ideaal van schoonheid golden. De vrouwen bij hem zijn eigenlijk allemaal typen zooals wij ze in onze dagen ook nog kennen: slank en teer. Vermeer schilderde de vrouwen in een sfeer van geheimzinnig stil leven, bij hem wordt de vrouw het symbool eener goede wereld. De vrouwen zijn bij hem nooit een uitbundig feest, doch altijd een stille vorm van geluk. Zoo zag hij ook het licht. De zware tegenstelling tusschen licht en donker wenscht hij niet te ondergaan. Bij hem breekt het licht nooit als een felle doorstraling de duisternis. Bij hem is het licht een bad in het allerzuiverste en allerklaarste. In zijn werk is alles overspeeld met de zachte glanzen van een alles overgietend licht, met lichtende schaduwen, als spelende kinderen. Men zou kunnen zeggen: Vermeer was altijd bij zijn meisje in het licht, en hij vertelde haar altijd de schoonste verhalen.
Hij vertelde haar van de schoonheid van zijn stad, van de schoonheid der ‘doode dingen’, hij praatte over muziek en over de intieme gezelligheid der Delftsche woonhuizen. Hij raakte nooit tegen haar uitgepraat, om maar steeds te benadrukken hoe goed en mooi het leven is.
Vermeer heeft de kunst verstaan, het leven goed te zien en over het kleine en bekrompene te kunnen zwijgen.
Het flonkerende kruikje, de aandachtig-lezende vrouw, de edele stilte van een witte muur, waren voor hem de symbolen van eenzelfde geluk van te leven. Het huis zag hij
| |
| |
als de kern der geheele samenleving, zijn stad als een synthese eener ideale wereld, waar het goed wonen en leven was. Zijn ‘Gezicht op Delft’ is in zekere zin een gezicht op ‘de stad Gods’, een binnen wallen en poorten omsloten stukje grond, vanuit de hemel beschenen met eeuwig licht.
En toch... wat zal deze verliefde op het leven veel geleden hebben. Wellicht veel meer dan wij kunnen vermoeden. Hij vluchtte in zijn droom, die hem het leven schooner deed zien dan het in werkelijkheid was. Van zijn gezinsleven weten wij zoo goed als niets, doch mogen wel veronderstellen dat dit harmonisch en goed was. Daarnaast echter mogen wij even zeker veronderstellen dat ‘de wereld’ hard voor hem was. Het is m.i. onjuist te beweren dat hij zoo buitengewoon lang aan één schilderij werkte en dat daardoor zoo weinig werken van hem bestaan. Een man met zoo'n feillooze techniek en zoo'n zuiverheid in zijn teekening, moet wel zeer veel gewerkt hebben om tot zoo'n geweldige hoogte te kunnen stijgen. Hoeveel werken zullen van hem niet verloren geraakt zijn? Het enorme succes van een Rembrandt is hem bij zijn leven niet beschoren geweest. Hij kreeg nooit die geweldig betaalde opdrachten als zijn portretteerende stadgenoot Miereveld. Vermeer is eigenlijk pas voorgoed ontdekt in de 19e eeuw. Toen werd zijn werk ‘goud waard’, terwijl hij in zijn leven slechts heeft kunnen droomen van de erkenning waarop hij recht had, en die pas in een verre toekomst mogelijk bleek. Het feit dat hij eenige tijd deken geweest is van het St. Lucasgilde, beteekent geenszins dat hij daarmede als een groot meester geëerd werd, hoogstens beschouwde men hem als een deftig burger, die tevens een bekwaam schilder was. Het dagelijksch leven was voor Vermeer zeker geen ‘bad in stralend licht’, hoogstens een onderbreking van zijn eigen hoogere werkelijkheidszin.
Wij weten niet of er voor hem wel veel tijd tot schilderen overbleef, het zou zelfs heelemaal niet onmogelijk zijn, dat hij voor zijn kunstenaarsarbeid de tijd veelal heeft moeten ‘stelen’. Wij weten dat hij een groot gezin had en zeer waarschijnlijk niet arm was, de interieurs van zijn huis bewijzen dat genoeg, doch wij weten ook, dat hij met zijn eigen schilderijen zeker niet tot een hooge welstand kon geraken. De rijke kooplieden wilden wel vorstelijk betalen, wanneer
| |
| |
een beroemd modeschilder een keurig geslaagd conterfeitsel van hen maakte, doch bijna geen enkele dacht er over een flinke prijs te betalen voor ‘genrestukken’, of de schilder nu de Hoog of Vermeer of anders heette. Vermeer zal in zijn dagen hen, die zijn werk bewonderden, wel hebben kunnen tellen en het zal wel niet te veel bezijden de waarheid zijn, het kringetje van menschen die in hem geloofden te beperken tot enkele vrienden en misschien zijn vrouw en enkele familieleden.
Dezen schilder in zijn ontwikkelingsgang te volgen is niet gemakkelijk. Zijn werken heeft hij bijna nooit van een jaartal voorzien. Men kan probeeren via de keuze zijner onderwerpen dit probleem te benaderen en door aandachtig kijken en vergelijken eenigszins houvast te zoeken.
Uit de kleine vijftig schilderijen die van Vermeer bekend zijn, kunnen we er ons in ieder geval een tamelijk zuiver beeld van maken, welke richting de geest van dezen kunstenaar uitging. Iets wat héél sterk opvalt is op de eerste plaats, dat bij het grootste aantal zijner werken de vrouw of het meisje onderwerp is, of de compositie beheerscht.
Het is, geloof ik, niet al te paradoxaal als men beweert: Vermeer droomde zich het grootste geluk in de sublieme vrouwenliefde en naderde hierdoor heel langzaam het mysterie der Goddelijke Liefde. Met zekerheid kunnen wij het niet bewijzen, maar toch zouden wij in zijn ‘Koppelaarster’ het begin zijner geluksdroom kunnen zien en in zijn ‘Emmausgangers’ de vervloeiing dezer droom tot in het Oneindig Eeuwige.
Hebben we wellicht bij deze z.g. ‘Koppelaarster’ te doen met een veel uitgebreider beteekenis in dit werk, dan een willekeurig vroolijk genrebeeld?
Het is heel goed mogelijk dat hij tot dit onderwerp gekomen is naar aanleiding van een schilderij van Theodoor Baburen, dat hij in zijn bezit had en dat zelfs tweemalen als wandversiering op zijn eigen schilderijen voorkomt.
Doch welk een verschil in deze twee doeken!
Bij Baburen een echte bordeelscene en bij Vermeer een zeer kuisch tafreel. Wij vragen ons af of dit schilderij niet even goed een eenigszins vroolijk portret zou kunnen zijn van Vermeer zelf en zijn meisje?
| |
| |
Rembrandt heeft óók eenmaal een schilderij gemaakt waar hij Saskia, zittend op zijn knie, schilderde, om als het ware de wereld triomfantelijk zijn geluk te toonen.
Het lijkt heelemaal niet onmogelijk dat de ‘soldaat’ op Vermeer's schilderij niemand anders dan de schilder zelf voorstelt met zijn bruid op de knie.
Al is dit geheele geval eenigszins als genrebeeld uitgevoerd en nogal feestelijk van allure, het kan evengoed een ‘bruidskoop’ voorstellen waar de bruidegom de trouwpenning schenkt dan wel de voorstelling van een koppelaarster. Een bordeelscène is dit schilderij in het geheel niet, het meisje dat de compositie beheerscht is van een kristallen zuiverheid en in haar is met geen mogelijkheid een courtisane te zien in Renaissancestijl.
Dit wonderbaar schoone vrouwtje is ook niet slechts éénmaal door Vermeer geschilderd, zij is meerdere malen in het werk van den schilder terug te vinden.
Dat deze vrouw voor den kunstenaar van veel meer beteekenis is geweest dan een gewone stoffage zijner doeken, behoeft niet betwijfeld te worden. Zooals Vermeer deze vrouw kon zien benadert hij het ideale; trouwens op geen enkele zijner werken zijn echt ‘bedorven’ vrouwen te vinden, wel vroolijke, en evenmin echt ruwe kerels, zooals Brouwer deze zag, wel verliefden en een paar malen schilderde hij ook geleerden doch nooit volkstypen. Vermeer schilderde dames en heeren, meisjes en bezige vrouwen, doch de kleine kinderen, het gezin zooals deze op de schilderijen van De Hoog te zien zijn vindt men niet bij Vermeer.
De vrouw, een vroolijke dronk, wat muziek en een mooi huis, waarin het goed leven was, waren voor den levenskunstenaar Vermeer tastbare symbolen van harmonie en aardsch geluk. Het is wonderlijk met dezen schilder: hij ontroert ons niet, hij vangt ons en trekt ons op in een atmosfeer van het stilste genot, het is of hij ons wil zeggen: ‘menschen, het geluk heb je in jezelf, in je eigen binnenste, wanneer je maar tot bezinning kunt komen’.
Hij dwingt tot rust en de rust die van hem uitgaat komt vanzelf ook over ons, wij raken bevangen in zijn sublieme stilte en met hem mee zien wij vanzelf alle dingen belangrijk en schoon. Bij hem denken wij niet aan lijden al weten we
| |
| |
maar al te goed dat dit leven er vol van is; doch hij kan ons dit doen vergeten. Daarom ook is hij een late Middeleeuwer in de goede zin, want velen wisten toen ook van dit leven een stukje paradijs te maken evenals hij.
Vermeer was verliefd op het aardsche leven, daarom vond hij al het goede zoo de moeite waard, doch al heeft hij het bijna nooit uitgesproken, het hoogste geluk is niet van deze wereld, dit onderging hij pas in zijn ‘Emmausgangers’.
Hij wist waarschijnlijk zeer goed dat dit leven het volmaakte geluk niet geven kan doch op dit geluk wist hij vragend te wachten en intusschen zijn reis door dit leven met de grootste aandacht te vervolgen.
Het is niet bekend of Vermeer veel op reis was, zeker is, dat hij geen groote buitenlandsche reizen gemaakt heeft; het is zelfs niet onmogelijk dat hij, bij wijze van spreken, niet eens gemakkelijk van zijn stoel kwam. Kijken en droomen is zijn kenmerkende karaktertrek. Op zijn stoeltje, met verf en palet, was hij toch altijd op reis en volgde hij met de grootste aandacht alles wat zich aan hem voordeed. Is het bij deze schilder niet opvallend, zijn bijzondere aandacht voor landkaarten en de globe? Daar hield hij op heel wat diepere manier van dan alleen als schildersobject.
Het is bijna onbegrijpelijk hoe iemand in staat is een landkaart op een schilderij zoo gedetailleerd en zoo vol overgave te schilderen. Dit is veel meer dan getrouw copieeren. Over hem kan geen legende ontstaan als over Gerard Dou, die veertien dagen zou gewerkt hebben om een bezemsteel zuiver ‘af te malen’. Vermeer moet evenwel een enorme arbeid verricht hebben zoo landkaarten te penseelen. Dit is geen klein gepeuter om het meest verfijnde doek te schilderen, maar, zooals reeds gezegd is: hij was, terwijl hij deze kaarten zoo minutieus volgde en nawerkte, op zijn schildersstoel ‘op reis’ en droomde bij ieder watertje en ieder plekje, dat hij van deze kaarten afkeek, het leven op die plaatsen die daar geografisch stonden aangeduid.
Wellicht is de ‘Geograaf’ en de ‘Astronoom’, die hij enkele malen schilderde, één zijner goede vrienden geweest en hebben zij samen de wereld en wat daarin leefde en te zien was, op goede avonden véél besproken.
De mensch Vermeer, levende in de tijd der renaissance, was
| |
| |
ten opzichte van zijn landkaarten nog precies als de Middeleeuwsche monniken die in de diepste aandacht de heilige verhalen naschreven met de overgave die hun werk maakte tot een perkamenten glorie in allerzuiverste schoonheid.
Maar... al noemen wij Vermeer een late Middeleeuwer en al was zijn vrouw katholiek, een katholieke Vermeer was hij niet, een protestantsche Vermeer evenmin. Een humanistische Vermeer misschien nog wel het meest. Een philosoof in kleuren, met deze benaming benadert men hem misschien het dichtste. Hij hield ontzaglijk veel van het leven, hij dacht er diep over na en prees met kinderlijke dankbaarheid het geluk dat deze wereld in de goede uren, die een mensch mag beleven, hem wilde schenken.
Uitrusten en stil genieten, dit is de diepe klank in het werk van dezen geluksdroomer.
- Heer, geef ons het volle geluk in de persoonlijke beleving en geef ons een paradijs waar nog veel meer geluk is en nog veel meer te zien zal zijn dan op deze wereld. -
Dit zou men het gebed van Vermeer kunnen nomen. In zijn diepste binnenste was hij wellicht niet zoo heel zeker van het Hiernamaals en misschien eenigszins bang dat dit slechts een vage veronderstelling kon wezen. Daarom hield hij zoo vast aan dit leven. Hoe kon het ook anders? In zijn tijd was de Middeleeuwsche geloofszekerheid voor een groot deel, en bij veel menschen, verdreven.
Invloeden van Spinoza en andere denkers uit zijn tijd zullen hem wel niet geheel vreemd geweest zijn.
In het werk van Vermeer bepaalde hoogtepunten te vinden is in zekere zin een kwestie van smaak. De een zal het ‘Gezicht op Delft’ noemen, een ander wellicht het ‘Atelier’, een ander het ‘Melkmeisje’ en weer een ander ‘Het straatje’. Doch er zijn bij hem in ieder geval, wat de geest betreft, wel twee uitersten te vinden. Dit zijn de ‘Koppelaarster’ en de ‘Emmausgangers’. Het maakt eigenlijk niet eens veel uit in welke levensperiode van den meester deze twee doeken ontstaan zijn. Ik voor mij geloof zeker in de ‘Emmausgangers’ met een laat werk te doen te hebben. Maar hoe dit ook moge zijn, de ‘Emmausgangers’ zijn voor dezen schilder een uiterste consequentie.
Dit werk mogen wij zonder twijfel zijn hoofdwerk noemen.
| |
| |
Het is niet overdreven deze schepping één der hoofdwerken der 17e-eeuwsche Hollandsche schilderkunst te noemen. Voor mij is dit werk een der wonderbaarste en geheimzinnigste schilderijen die bestaan. Jammer dat wij dit werk nog niet in al zijn stralende geheimzinnigheid kunnen genieten. De groezelige vernislaag ontrekt aan het oog juist dat wat Vermeer ons altijd ten volle te genieten geeft: zijn alleruiterste kleurenzuiverheid en zijn wonderlijk licht.
Dit schilderij ondergaan, beteekent: een gevangen raken in Vermeer's diepste bezieling. Daar is de schilder van de wereld weggedroomd. Daar is in letterlijke zin de vrouw op de achtergrond geraakt, doch mee opgenomen in de sfeer van het buitenaardsche. De groote tegenstelling met de ‘Koppelaarster’ bestaat hierin dat de groote vreugde van 't verliefde feest in de ‘Emmausgangers’ gestegen is tot de genade van een vraag om de absolute Hemel.
De altijd om geluk vragende Vermeer vraagt daar aan den Hoogsten Mensch de diepste en uiteindelijke Waarheid. De altijd droomend genietende Vermeer voelt daar de belofte van uiterste zaliging, een levende stilte in de hoogste vrede. Dit onderwerp is door niemand ooit zoo geschilderd. Al kan er misschien wel gesproken worden van Italiaansche invloed of invloeden der Utrechtsche school, dan beteekent dit hoogstens iets ten opzichte van de compositie. Hier geen verheerlijkte Christus, het wonder is in dit schilderij eigenlijk geheel niet uitgebeeld. Al is dit geheele schilderij een wonder te noemen, een Katholieke of een Orthodox protestantsche Vermeer had dit onderwerp nooit zoo geschilderd. Hier geen Christus dus die zich weer aan hun oogen zou onttrekken en ook geen Christus die God is.
Het zijn drie menschen, opgenomen uit de hoogere sferen der Heiligende Geest en bezield door het allerhoogste wezen dat menschelijk denkbaar is en bij hen aanzit. Hier is van verliefdheid op het leven geen sprake meer, hier is alleen een luisteren naar de ontsluiering van het diepste geheim des levens. Het is alsof de schilder hier een uiteindelijke bevestiging zal krijgen ten opzichte van de grootste vragen waar het geheele menschelijk leven zich in en om beweegt: Het groote verlangen naar een nooit meer eindigend gelukkig leven. De groote levensvraag voor velen drong zich zeer
| |
| |
zeker bij dezen kunstenaar meermalen op; en het is of hij in de ‘Emmausgangers’ heeft willen zeggen: ‘Ja, het is toch waar, wij blijven leven’. Het breken des broods ontsluierde voor hem dan toch het geheim der Waarheid. Hij herkende het Hoogste en werd er in opgenomen.
Het lijkt mij geheel niet onmogelijk in dit schilderij tevens een afbeelding te zien van den schilder zelf (de figuur op den rug gezien, welke zeer sterk lijkt op de bruidskooper van de ‘Koppelaarster’) en op de achtergrond zijn vrouw. Deze vrouw toont in ieder geval een zeer sterke gelijkenis met het meisje op de ‘Koppelaarster’, alleen wat ouder. De andere figuur op de voorgrond is wellicht een zijner goede vrienden. Het waren immers bijna altijd ‘portretten’ die de schilders gebruikten voor hun onderwerpen en al zijn de figuren niet altijd ‘natuurgetrouw’ afgebeeld, te herkennen zijn zij bij eenige vergelijkende studie meestentijds wel.
Het lachende meisje, op de ‘Koppelaarster’, kijkt even ingetogen, wonderlijk, als de vrouw op de ‘Emmausgangers’. Alleen met dit groote verschil dat het meisje daar het geval w.m.n. ‘zalig’ vindt, terwijl in het andere beeld de vrouw het levende wonder mee ondergaat en er geheel in opgenomen is.
In het eene geval vraagt de man de tastbare zinnelijk liefde, in het andere geval vraagt hij opgenomen te worden in het mysterie, de Goddelijke liefde zelf. Daarom kunnen wij deze twee schilderijen als samenvatting zien van de roerselen welke deze schilder dreven tot zijn hoogste vlucht.
* * *
Er zijn twee schilderijen van dezen schilder welke ik voor mijzelf ‘onecht’ zou willen noemen, ook al zou hij deze toch geschilderd hebben.
Dit is in de eerste plaats zijn ‘Allegorie des Nieuwen Testaments’. Toen hij deze compositie samenstelde heeft hij het Christendom zeker niet sterk beleefd. Al is op de achtergrond dan wel een schilderij te zien met een gekruisigde Christus en al staat op de tafel een koperen kruisbeeld, toch overtuigt ons dit schilderij in het geheel niet. De massale, eenigszins zwijmelende vrouwenfiguur (zeker zijn type niet!), die de
| |
| |
geheele compositie beheerscht en met haar voet zijn geliefde globe vertreedt, waarbij op de grond een serpentje rondhuppelt, dit alles is misschien Vermeer als schilder, doch zeker niet in de volle diepte van zijn geest. Wij weten het niet, doch misschien worstelde hij, toen hij dit doek schilderde, met het groote probleem der wereld en der liefde, dat hij toen zeker niet overwonnen had.
Een ander schilderij, sedert kort aan hem toegeschreven, is voor dezen schilder vreemd en raadselachtig. Het is de boetende Magdalena onder het kruis. Zoo'n onderwerp zouden we van hem nooit verwachten. Waarom laat hij de vrouw voor haar zondig leven boeten, al is zij dan onder het kruis reeds een heilige. Hij, die de vrouw nooit anders dan gelukkig gezien had. Hij, die nooit een slechte vrouw geschilderd heeft, dus ze eigenlijk nooit heeft willen zien. Als deze werken door hem geschilderd zijn, bewijzen zij tusschenstadia in zijn leven, waar wij zoo goed als niets van weten.
Vermeer, de reiziger door dit leven, op weg naar het hoogste geluk, is ons een reisgenoot, die de weg wijst naar het klaarste licht en de zuiverste stilte. Vermeer verstaan is in de geest met hem ‘meebidden’.
|
|