| |
| |
| |
De dood van Paula Tisseron
Door A.J.D. van Oosten
I
De winkelstraat is in volle bedrijvigheid. Het is middag, de straat is ontwaakt. Een winkelstraat leeft eerst ten volle als het avond is; in den morgen slaapt ze nog half. Wat is ook eigenlijk een winkelstraat? Men kan zich afvragen, wat een bloemenweide is. Hoe grooter de bloemenweide, hoe schooner het uitzicht. Hoe grooter de winkelstraat, hoe minder uitzicht. Veel bloemenweiden tezamen vormen het landschap. Veel winkelstraten tezamen een stad. Ziedaar het verschil. Een landschap is een stuk natuur.
Wanneer Paula Tisseron in een bloemenweide zou zijn opgegroeid, kon ze het leven van een fee geleid hebben, misschien wel een sprookjesprinses zijn geworden. Nu echter is zij opgewassen in een winkelstraat en al had ze ook iets van een fee, zij bleef toch maar een winkelmeisje. Vijftien en een half jaar oud, een heerlijke leeftijd - voor een sprookjesprinses. Als winkelmeisje was ze juist midden in den puberteits-leeftijd, hetgeen niet altijd een sprookjestoestand is. Trouwens erger nog: Paula's vader vertoeft in een zenuwinrichting, zooals moeder het met een hart vol smart nog altijd noemen blijft, al is de ware naam krankzinnigengesticht. Van de bloemenweide komt men lang niet zoo spoedig in een dergelijke instelling. Uit de winkelstraat is men er helaas voor men 't weet, zooals Paula's vader, de boekbinder Tisseron. Een kleine zaak in een groote stad, floreeren deed ze niet. Op de bloemenweide is dat allemaal anders, daar floreert alles op tijd, volgens de regelen van de Schepping. God geeft een beetje zon, Hij geeft wat regen, de wind is er verder tot Zijn dienst en de grond is gewillig tot vruchtbaarheid, goede grond, zooals Hij alleen scheppen kon. Verder is het een wonder, dat men niet meer ziet: het bloeit en bloesemt er zoo, dat het soms een wandelaar tenslotte toch
| |
| |
verbaast. Deze zegt dan niet: hier is een wonder, maar: het is hier een goed land. Wat toch nog hetzelfde beteekenen kan. Maar in de winkelstraat doen zon en regen al zeer weinig en de wind is en blijft er een vreemd en grillig element. De gebouwen-complexen zijn aldaar zinneloos; niet door God geschapen. Het leven is er door de menschen gesticht, ontwricht en bedorven. Het is geen stuk natuur, de dingen floreeren er niet meer. Een boekbinderszaak gaat er langzaam, maar secuur kapot. Paula wist dat niet allemaal, maar haar moeder had nog maar juist kans gezien er een leesbibliotheek van te maken. De vrouw en het meisje hielpen de klanten aan lectuur, voor een paar centen elke week een nieuw boek. Soms liep de prijs op, als het boek langer werd gehouden; er was daarboven nog eenige verdienste aan klein goed, inkt en pennen, schoolschriften en notitieboekjes. Maar het bleef een hachelijk bestaan, de crisis brak de laatste jaren langzaam maar zeker heel de stad af, zooals ze ook het boekbinderijtje had afgebroken en nu reeds bezig was aan de leesbibliotheek.
Tisseron had lang gestreden om op de been te blijven, maar toch was hij er nu af, opgeborgen was hij. Malende menschen meent men het best, voor eigen en anderer welzijn, te kunnen opsluiten.
Paula was nog zoo jong, dat ze den vollen omvang van haars vaders en moeders ellendig lot niet overzag, noch den vollen gruwel ervan begreep. Haar schooljaren waren rustig geweest, zij was een bevattelijk kind en alles was toen nog goed gegaan thuis, al voelde zij zich soms wat eenzaam, zoo zonder zusjes of broertjes. Toen viel de slag, juist toen ze van school kwam. Tisseron dronk nooit, maar hij was gaan drinken. Tisseron verwaarloosde zijn werk nooit, maar hij was er toen toe gekomen. Tisseron was altijd goed geweest voor zijn vrouw, maar toen was hij gaan vergeten dat hij een vrouw had. En Tisseron, die steeds erg veel liefde en belangstelling voor Paula gehad had, was toen ook achteloos en onverschillig voor zijn dochtertje geworden. Tisseron verloor grond, hij verloor allen grond; dat was zijn ziekte. De winkelstraat had geen redding voor hem en de stad hielp alleen bij zijn plaatsing, ver-weg in het gesticht. Snel was het daar erger met hem geworden, tot hij verzonk in een toestand
| |
| |
van volslagen onbewustheid, als een mensch, die zijn beteekenis verloren heeft en moet afwachten wat anderen over hem beschikken. Soms sloeg een vlaag van opperste wildheid uit die levenloosheid van den geest omhoog, met den dood bedreigend alle ander leven, tot de groote middelen van bedwang ook deze laatste zucht tot expansie bij den krankzinnige beteugelden.
Paula had troost gevonden in een sterker liefde vàn en vóór haar moeder; meer behoefde zij nog niet als afweermiddel tegen den angst om haar vader, angst die haar soms, zij het zelden, overviel. Dat zij ook een eerste begin van liefde gevoelde in dezen tijd, voor een slanken jongen die avond aan avond boeken kwam ruilen, alsof hij heel de bibliotheek in verloop van enkele maanden wilde verslinden, en die haar fixeerde wanneer zij in het winkeltje hielp, stond daar geheel buiten. Zij was zich de kracht van deze gevoelens zoo weinig bewust, dat zij nauwelijks de aanwezigheid ervan in haar hart ervoer.
Haar moeder had echter den vollen strijd te strijden. Losgelaten door den man, die achttien jaren het leven met haar had gedeeld, voelde zij even ontredderende eenzaamheid als na een sterven om zich heen. Er waren geen groote liefdes-extasen meer in hun leven geweest sedert de eerste acht huwelijksjaren, maar het wezen der saambinding was zelfs in nachten van de somberste slapeloosheid nog een steun en troost voor haar geweest. Dit nu was door zijn ziekte weggenomen, de essentie van haar leven scheen haar ontvloden; de kracht en het geluksmoment der huwelijkszekerheid was gebroken. Zij was alleen. Slechts met een stillen drang tot bescherming van haar kind, dien ouden moederschaps-drang, hield zij zich staande, tegen den slag in; hield zij het zaakje aan de groote winkelstraat gaande, dat was ook alles.
Tisseron werd geleidelijk stiller en rustiger in zijn isolement. Na maanden lieten de psychiaters hem meer vrijheid. Er was een bloemenweide bij het gesticht, een klein veld en het was afgesloten met hoog rasterwerk, maar toch was het een bloemenweide. Hij mocht er wandelen in den namiddag, vergezichten schonk dit hem niet, maar het was heel wat beter dan de afzondering en ook altijd beter dan de herinneringen aan een winkelstraat, die hij in slechte buien had.
| |
| |
Tisseron haat de herinneringen, maar van den bloementuin houdt hij. De glorie van het groene veld met de bonte kleuren imponeert hem. Hij blijft soms een tijdlang bij een hooge, blanke kelk staan en kijkt daarnaar. Dit is de natuur, hier vindt hij nieuwe harmonie. De stilte van de bloemen vloeit over in zijn ziel, zij herstelt de kracht van zijn innigste, heimelijkste verwachtingen: alles zal weer goed met hem zijn! Als door een wonder blijven zijn aanvallen uit. De doktoren houden het voor een gunstig teeken, al begrijpen zij niet door welke gunstige invloeden het werd bewerkt. Zijn vernielzucht is niet weggenomen, zij is bedwongen, maar de doktoren hebben wel eens meer een verkeerden indruk van een patiënt en het loopt dan dikwijls goed af. In elk geval zien zij vrij wat meer licht in de matglazen oogen van Tisseron, dan er een paar maanden geleden in was. Dit hebben de bloemen gedaan. Het licht blijft zacht aangloeien in den winter die volgt, ook als alle bloemen weg zijn. Er ligt nu sneeuw, de stilte is dezelfde gebleven; het licht en de stilte vloeien dagelijks meer in Tisseron's zieken geest over. Als er maar geen winkelstraten waren, die hem bedreigen in zijn droomen, dan zal het allemaal nog wel terechtkomen met hem.
| |
II
Het is nu voorjaar geworden, Paula Tisseron is zestien jaar en zij flirt nu en dan met een jongen, die in haar baan komt, maar het is alles nog onzeker en kinderlijk. Het evenwicht van haar leven is nog tezeer verbroken, bij haar moeder is haar vader niet te vergeten. Zij redt zich echter door het alledaagsche doen van de gewone dingen; het beste medicijn is meestal een eenvoudig medicijn. Er is altijd afwisseling in de gezichten der klanten en allen hebben ze hun verschillend nieuws; er is de afwisseling van elken dag, zelfs in de winkelstraat, voor Paula.
Met de moeder gaat het niet zoo goed; voor haar wisselt er niets meer. Waar alles hetzelfde blijft, gaat een vrouw dood. Dit langzame sterven van de moeder kan nog langen tijd duren, maar zij heeft er het begin reeds van gevoeld. Het is een kilte, die haar zelfs niet verlaat als zij in het leege bed
| |
| |
ligt. Het nieuwe voorjaar is voor haar slechts een herhaling van vorige seizoenen, die minder eenzaam waren; het brengt niets en het schenkt niets.
Het zal ditmaal toch iets brengen. Paschen komt aan, er is een brief van den geneesheer-directeur, dat Tisseron het den laatsten tijd bijzonder goed maakt. Hij wandelt veel in den tuin, hij is een enkele maal onder geleide over straat geweest. Als de familie geen bezwaar heeft en de verbetering aan blijft houden, mag hij met Paschen thuis zijn. Het kan mogelijk de genezing bespoedigen. De vrouw leeft op bij het woord genezing, Paula vindt alles best, al voelt ze een onbegrepen bezwaar. Dan schrijft de moeder dat het goed is, dat Tisseron komt.
Hij heeft het werkelijk den laatsten tijd erg goed gemaakt. De eerste bloemen van April hebben hem het geluksgevoel van den vorigen zomer in herinnering gebracht en geluksgevoelens werken nu eenmaal zeer stimuleerend. De bloementuin wordt weer glorievol, Tisseron ziet het licht door zijn oogen stralen als toen hij nog een kind was. Ook voor de verplegers heeft hij iets van een herborene. Zij denken, dat hij het wel ophaalt, zij hebben wel gekkere dingen gezien; al weten ze ook dat de buien bij hem weggebleven zijn zonder gelijkmatige vermindering, zonder geleidelijk weg te ebben. De doktoren zijn er nu van overtuigd, dat de ommekeer is ingetreden, sedert de eerste, nauw-merkbare verlichting in het bewustzijn van den patiënt. En als om alle bedenking weg te nemen, slaat opeens zulk een sterke verheldering door Tisseron's brein, dat zijn geheugen opnieuw, langzaam maar bestendig scherper, begint te werken. Hij wil naar huis.
Reeds heeft hij tweemaal een wandeling naar het stadspark gemaakt; er was iemand bij hem, dat is de gewoonte in het gesticht. Tisseron voelde de aanwezigheid van dien ander nauwelijks. Het gaat goed met hem. Tegen Paschen neemt de drukte in het gesticht overmatig toe. Er zijn veel verloven, de meeste dokters gaan weg, de directeur gaat naar Het Zuiden. De hoofdverpleger krijgt het lijstje met de patiënten die uit mogen, met of zonder geleide, voor een halven dag of voor drie dagen. Hij moet elk geval op den dag van het vertrek nog weer nagaan met den waarnemenden directeur. Voor Tisseron is er gerekend op geleide naar huis, iets
| |
| |
anders was niet medegedeeld aan de vrouw, zij behoefde hem niet te komen halen aan den trein.
Maar in den nacht voor Paaschzaterdag wordt er een verpleger ziek en de jonge dokter, die dien morgen de verloflijst teekent kan geen mensch meer missen. Hij geeft een telefoontje aan den hoofd verpleger, Tisseron moet maar zonder geleide gaan, hij is zoo goed, hij kan er wel komen. Er blijft een klein misverstand: de dokter denkt er niet aan, dat de familie hem niet opwacht aan den trein; de hoofdverpleger neemt aan, dat de dokter wel bericht aan de familie gezonden zal hebben, nu de man alleen gaat. Hij laat alleen zorgen voor een spoorkaartje, het is uit voorzorg, dat men verpleegden niet met geld op reis laat gaan.
Tisseron gaat op weg alleen; hij schijnt er niets bijzonders in te zien, mogelijk denkt hij dat hij zonder geleide naar huis gaat, omdat de geleider daar toch niet blijven kan. Maar reeds dadelijk buiten het hek, voelt hij weder de onzekerheid, die maandenlang op een afstand van hem is gebleven. Het wordt benauwend snel erger, nu hij voorbijgangers ontmoet, zij letten niet op hem; dit maakt hem schuwer, het prikkelt zijn argwaan. Denken zij soms dat hij is ontvlucht, sparen zij hun huid liever, inplaats van hem na te zitten? Bij het station vertoonen zijn houding en zijn gang weder al de symptomen van onbeheerschtheid, die den geesteskranke kenmerken. Alleen zijn gedachten werken nog automatisch voort op de gegeven suggestie: naar huis te gaan, versterkt door telkens nieuwe geheugenprikkels van de dingen die hij onderweg opmerkt.
Daardoor blijven zijn handelingen normaal. Hij passeert de controle, neemt het kaartje weer aan en bergt het op. Door een deur, die snel open en dicht zwaait, komt hij op 't perron. De grauwe cementbaan doet hem denken aan de vloeren der celgangen in het gesticht. Daar loopen ze rechtuit tusschen twee rijen smalle deuren, hier is de rechte lijn hoekig afgeteekend door de diepe groeven van de spoorbaan, waar de rails koud-glinsterend in zijn neergelaten. Dit is een wetmatigheid, die Tisseron heel en al begint te beheerschen, de wetmatigheid van de celgang. Maar er treedt al dadelijk een storend element in deze vaste orde op: nu hij verder komt is het perron zwart van menschen. Morgen is het Paschen,
| |
| |
de treinen kunnen den stroom met dit lenteweer bijna niet aan. Tisseron spant zich in om te begrijpen, waarom al deze patiënten zoo maar vrij in de celgang mogen loopen, zonder verplegers of geleiders. Dan ziet hij tot zijn ontsteltenis, dat het niet alleen mannen zijn die hier verpleegdworden; een menigte vrouwen bevindt zich temidden van hen. Nu bemerkt hij ook, dat niemand van haar gestichtskleeding draagt, zij hebben lichte, sportieve en feestelijke toiletjes aan; zij zien er geheel uit als gezonde vrouwen en er zijn veel jonge, krachtige figuren bij.
Zijn verwarring neemt toe, hier is niemand onder de hoede van een ander, dat voelt hij goed genoeg en onder den drang tot verzet, die dit alles bij hem oproept, mengt hij zich in de drukte der menschen. Hij is weer volledig in zijn zielskwellingen teruggevallen.
Ook in de winkelstraat is het druk. Rechtlijnig ligt de straat, tusschen twee rijen gevels, een celgang in de vrije maatschappij. Er bloeien geen bloemen, toch is het morgen Paschen. In het bibliotheekje is het druk; nu de menschen twee dagen thuis kunnen zitten, willen zij iets te lezen hebben. Paula is den heelen middag al bezig geweest om de klanten te helpen, moeder maakt het huis in orde, er is vanavond iets bijzonders op tafel. Zij weten niet hoelaat vader aan zal komen, maar het loopt naar vier uur, hij zal er wel gauw zijn.
Tisseron komt ook nog wonderwel den trein uit en de straten door. Er is maar één oogenblik een vertwijfeling in hem geweest: bij het instappen in den sneltrein, toen iedereen opdrong naar de coupé-deuren, naar de celdeuren, alsof het een vlucht was in den grootsten angst. Eerst wilde hij zich niet mee laten duwen, weinig had het gescheeld of een vlaag van woede had hem gegrepen. Maar het was alles te snel gegaan, hij was naar binnen geperst en op een zitbank terechtgekomen; daar zat hij eenigen tijd volkomen verslagen in den hoek rond te kijken. Buiten vlogen de restanten van een buitenwijk voorbij; straten in aanleg en daarachter ontsloot zich het landschap, de bloeiende bloemenweide, met de zachte kleuren der wilde gewassen door het nog schrale gras. Dit kalmeerde den zieken man tot het eind van de reis. Zoolang hem dit maar bijbleef, was hij veilig naar zijn gevoel. Nadat
| |
| |
hij uit den trein gestapt was, brak echter de laatste steun voor zijn geest. Hier loste zich alles op in een uitzichtlooze verwarring, waarbij hij slechts met moeite zijn schreeuwen bedwong. Vrouwen en mannen dooreen haastten zich naar den uitgang en alleen door de automatische beweging van zijn voeten over de cementen perron-vloer kon hij meekomen, naar buiten.
Hier sloeg opeens de drukte der straten zijn voortgang lam. Nu, voor het eerst buiten alle contrôle, een onverschillige passant tusschen honderden anderen, wist hij alles weer verloren. Hij voelde zich verraden en verlaten, zonder zijn bloemen, zonder de celgangen. Er waren alleen verpleegden om hem heen, mannen en vrouwen in de kleeding der vrijen, lotgenooten - maar die zich in één vaste richting begaven, voor hem uit: in de richting van de wilde straten. Vooral de vrouwen waren het, die verontrustend op zijn zinnen werkten; vrouwen had hij niet gezien in meer dan een jaar, zoo dichtbij hem. En met een plotselinge, instinctmatige begeerte naar zijn eigen vrouw, volgde hij opeens de richting, die dit instinct hem wees, door de straten van zijn stad, naar huis.
| |
III
Paula helpt in den winkel, het is een kleine jongen, die door zijn moeder is gestuurd om boeken; zij heeft de titels op een briefje geschreven. Terwijl Paula zoekt in de kasten, want inderhaast zijn niet alle nummers op hun plaats gezet, wordt er gebeld aan de huisbel. Zij kan niet zien, wie het is, er hangen reclame-platen en prentbriefkaarten voor de deurruit, maar het ongewone treft haar direct. Ieder die hier wezen moet, doet eenvoudig de voordeur open.
Tisseron heeft teveel nieuwen angst, om een deur zoo-maar open te doen, het is de angst voor elk eigen initiatief, die moordend wordt voor wie erdoor gegrepen zijn. Daarom belt hij aan. Paula talmt niet lang en opent de deur. Ook de moeder is opmerkzaam geworden door het vreemde geluid van de bel, midden op den dag. Zij komt uit de keuken naar de huiskamer, vanwaar men den winkel kan overzien. Ook het jongetje kijkt om. Met een gesmoorden kreet wijkt het
| |
| |
meisje achteruit; Tisseron is door de geopende deur naar binnen gesneld en heeft haar aangegrepen. Zulk een vrouw is er in zijn huis nooit geweest, het is de kleine Paula niet en een vreemde duldt hij niet naast zijn eigen vrouw. Wanneer zij nu maar niet dien zachten kreet had uitgestooten, was hij haar misschien nog voorbijgeloopen; maar in een ver, onbewust zielsgebied herkende hij den lokroep, den schrikkreet van de vrouw, die mannen buiten hun zinnen kan brengen. Voor de oogen der ontzette moeder stort zich Tisseron op de jonge vrouw, die zijn dochter is; onder haar verweer groeit zijn wildheid en zijn kracht. Nu vliegt zijn vrouw den winkel in, Paula ziet de hulp dagen en scheurt den man de nagels van haar vrije hand door het gelaat. Tisseron voelt een brandende wond springen aan een der neusvleugels, blindelings tast zijn hand rond. Een verdwaasde, een idioot is het, die aangrijpt wat hij vindt; er staat een fietspomp tegen den winkelmuur. Het jongetje ijlt de deur uit en de vrouw vliegt gillend in de kamer terug nu Tisseron zijn wapen heft. Paula probeert haastig op te staan, zij komt op de knieën en brult van pijn. Dat is voldoende om den zinnelooze geheel ten prooi te vallen; met krakende, vreeselijke slagen treft hij het meisje, de zestienjarige die van zijn eigen bloed is, zonder dat hij het meer weet. Zij zinkt achterover, zij beweegt nog even de ledematen. Tisseron geeft haar den genadeslag, in enkele seconden heeft zijn hand dit leven tenietgedaan.
Nu hij ziet, dat het bloed haar langzaam uit neus en ooren sijpelt, vlijmt de schrik door zijn wezen, de schrik van het beest om de wraak die het ducht. Reeds nadert de wraak, Tisseron voelt het. Snel vat hij het lichaam bij de armen en sleept het achter de kleine toonbank; hier, onder de planken met winkelzaken duwt hij het ineen, tot het onzichtbaar is geborgen. Gebukt, bevreesd zich op te richten, blijft hij schuilen achter de toonbank.
Het jongetje is naar huis gevlucht. Het schreeuwt zijn moeder toe, dat de juffrouw van de boeken door een man geslagen wordt. Om geen enkele andere reden zal een vrouw zoo snel een vrouw ter hulp komen. Het is nieuwsgierigheid in den hoogsten graad: hoe die vrouw door een man geslagen wordt. Maar de buurvrouw kon moeilijker dan ooit haar teleurstel- | |
| |
ling verbergen: er was toen zij binnenkwam in den winkel geen man te zien. Er was niemand te zien.
Dit nu bracht haar op 't laatste oogenblik weer in twijfel. Er moest iets zijn gebeurd, anders toch zou Paula hier nog zijn, of haar moeder. Nogmaals speurde de vrouw naar onraad in den winkel; dit moment werd Tisseron fataal. In zijn barstenden angst stak hij het hoofd op en keek over de toonbank heen; met een bloedend, verwilderd gelaat staarde hij de vrouw aan, die haastig heenliep. Er was onder allen schrik één bijna blijde gedachte in deze vrouw: er is iets gebeurd, er is iets gebeurd! Maar zij verliest haar zinnen niet, in het tempo van haar vlucht voert zij de ingeving uit die zij krijgt onder het loopen: politie opbellen! Er is een telefoon in een naburig huis, met een vluggen waterval van woorden roept zij naar het luisterend oor het alarm. Nu komen de mannen van orde en wet, Tisseron zal niet ontsnappen.
Doch zijn noodlot heeft intusschen over hem beslist. Op het zien van de andere vrouw bij de winkeldeur, is zijn eigen vrouw naar voren geloopen, uit de veilige kamer. Zij zag de bondgenoote, maar liep te laat toe, reeds vluchtte de buurvrouw terug. Toen zag ook zij het hoofd achter de toonbank opsteken en de vreeselijken blik van de oogen. Tisseron rees hooger; was het om zijn vrouw nu aan te grijpen, was het om zich hulpeloos aan haar over te geven in zijn uiterste verbijstering? Zij gilde slechts hevig en lang toen hij naderde en sprong snel, als een kat gejaagd, op de kleine verhooging van de étalage voor het winkelraam. En in de hoogste ontzinning om de verschrikkelijkheid van deze thuiskomst, vloog zij in de vaart van haar sprong, recht door dit raam op straat.
Wat geen alarm ter wereld uit kan werken, bewerkt het verre, zenuwen-scheurende breken van groote stukken glas op de straat. Vele malen verhevigd lijkt een ongeval, wanneer het begeleid wordt door dit krampachtig en sidderend breekgeluid.
Er is daar geen relaas bij noodig; wat de doodelijke slagen van Tisseron's moordtuig niet konden uitrichten, werd verricht door het geraas van de scherven der étalage-ruit: het publiek kwam toeloopen.
Er had nog van alles kunnen gebeuren, vóór de politie ge- | |
| |
arriveerd was. Tisseron had zijn eigen vrouw nog kunnen vermoorden, hij had nog een voorbijganger kunnen aanvallen. Nu echter vormde het glasgerinkel de finale van zijn vrije macht; het publiek kwam toeloopen. Dat beteekent een interventie, waarvoor de brutaalste booswicht zal wijken. Maar Tisseron kon toch nog een kleinen triomf boeken. Want voor niets zal de overmacht van zulk een publiek opzijde gaan, doch op de waarschuwing dat er een krankzinnige in 't strijdperk is, zal het afstand weten te bewaren. Er is een faam, krachtiger dan zijn strijdlust en Tisseron werd dan ook in den winkel met rust gelaten, al was de belegering ervan in weinige minuten volkomen.
Men droeg daarbij allereerst de vrouw, die ernstig was gewond een naburig huis binnen; haar bewustzijn was geweken in het oogenblik van haren val. Door dezelfde handen, die in een wreede dreiging afwachtend werden gestrekt naar Tisseron, verkreeg zij de overhartelijke verzorging, waarmee het publiek bij elk ongeval graag zijn kinderlijke medelijdendheid betoont.
Het was de beste en laatste zorg, die aan de vrouw kon geschieden; zij ging niet onder aan haar kwetsuren en ook haar zenuwen doorstonden deze uithoudingsproef. Aan Tisseron verloor zij geen man meer en de dood van Paula bleef haar te onwezenlijk, om er toen alles achter den rug was, meer van te gevoelen dan een ongerijmd gemis.
Maar de man; daar trok zich al het gewicht der gebeurtenissen op samen. Nu de politie gekomen was en hij bewakers herkende, liet hij allen weerstand varen; de boeien waren hem een bevrijding uit zijn angst. Weggevoerd werd hij met den grijzen wagen; het volk keek toe, daar ging een gek, die zijn vrouw mishandeld had. Een ontoerekenbare. Zoo ging hij onder den stillen hoon der menigte vandaar. Het was juist op tijd:
Toen de wagen wegreed, vonden twee agenten in de ruïne van den winkelinventaris een spoor, dat tot de opzweepende ontdekking leidde van het meisjeslijk. Een hunner strompelde naar de buitendeur, bleek, houvast aan de stijlen zoekend. Hij zocht met oogen die niets zagen in de verspreide groepen menschen rond en braakte toen zijn laatsten maaltijd uit. Dit was het sein voor een nieuwe, grootere samenscholing,
| |
| |
de menschen gingen naar binnen en zagen den anderen agent gebukt staan achter de toonbank. Het eenige wat hij kon zeggen: Zij is geloof ik dood.
Ware Tisseron niet reeds weggeleid, hij zou niet veel kans meer gehad hebben om levend weg te komen. Publiek dat bang is voor een krankzinnige, neemt zijn woede over en meer dan zijn macht, zoodra het weet dat hij gemoord heeft. Een roep brak over de straat: Hij heeft het meisje doodgeslagen!
Eerst toen verloor ook de buurvrouw alle besef van denken en rede. Wild klonk haar roep: Ik heb het niet geweten - en ik heb er bij gestaan!
Ook haar moest men meenemen naar den Geneeskundigen Dienst, om tot bedaren te komen.
Toen werd voor dien geheelen avond het huis door de politie afgezet. Van verre zag het publiek de autoriteiten arriveeren en het parket; er was een gezoem van stemmen in het huis en in de winkelstraat. Maar op de doodenzaal van het ziekenhuis, waar Paula lag, was het stil als op een bloemenweide. Tisseron ging denzelfden avond in een auto, zwaar geboeid tusschen twee verplegers en onder politie-geleide terug naar het gesticht.
De geneesheer-directeur ontving op zijn tocht door Het Zuiden een telegram, waarin hem verzocht werd zijn reis te onderbreken terwille van een dringende zaak; waarover het curatorium van het gesticht een onderhoud verlangde. Het werd een vreemde Paschen voor hem, evenals voor zijn jongen plaatsvervanger. Deze laatste besloot tot ontlasting van zijn geweten een schoon bloemstuk te zenden voor de lijkbaar van Paula Tisseron.
De ander, de directeur belde den volgenden morgen al zijn relaties op teneinde zijn om gezondheidsredenen verkregen vacantie zoo vruchtbaar mogelijk te kunnen besteden aan de voorbereidselen tot zijn plaatsing elders.
Op Paula's graf staat een klein steen en kruis. Dat is van de twee politie-agenten.
|
|