De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Paul Cézanne (1839-1906)
| |
[pagina 487]
| |
Een bijna systematische, bewuste denker, wiens kunst langzaam en gestadig groeit, en tot zijn eigen klassieke rijpheid geraakt. En toch zijn er innerlijke banden, die deze beiden met elkaar verbinden. Er bestaat een soort broederschap in hun kunstenaarslot, en zelfs in hun karakter. Beiden waren zij in hooge mate zelfstandig, en opstandig tegen den geest, en tegen de overheerschende richtingen van hun eigen tijd. Beiden willen bewust een nieuwe kunst opbouwen, die op vastere, diepere grondvesten zal rusten, dan die van hun eeuw. Beiden hebben zij een heilig, onwrikbaar geloof in hun doel, in hun werk, en beiden hebben in zelfvergeten ascese hun leven aan dit werk gewijd. Evenals Vincent, was ook Cézanne autodidakt, ook hij moest zijn eigen weg vinden, door bitteren strijd, door dwalingen en vertwijfelingen heen. Ook hij kwam in botsing met conventie en burgerlijkheid, met mode-stroomingen en met de wansmaak der massa's, ook hij werd miskend, uitgelachen, voor gek aangezien, geheel en al aan zichzelf overgelaten. Eenzaam ging ook hij zijn eigen weg, en werkte onvermoeid en bezeten, om zijn eigen zienswijze in de realiteit om te zetten. Zijn uiterlijk leven zegt ons weinig over zijn ware persoonlijkheid, in tegenstelling met Vincent. Uit een rijke bankiers-familie in Aix-en Provence geboren, heeft hij eerst den wensch van zijn vader gevolgd en in de rechten gestudeerd. Met de hulp van zijn moeder zou hij echter toch zijn doel bereiken, naar Parijs gaan, en zich geheel aan de schilderkunst kunnen wijden (1863). Hier komt hij midden in de geestelijke stroomingen van zijn tijd. Als vriend van zijn schoolkameraad Zola, van Pissarro en Guilaumin, werd hij opgenomen in den illustren kring van het ‘Café Guerbois’, Avenue de Clichy, waar Manet, de geestige en elegante Parijzenaar presideerde, Monet, Degas, Renoir het woord voerden, en waar het ook van amateurs en litteratoren wemelde. Daar krijgt de jonge schilder als dagelijksch geestesvoedsel realistische en impressionistische schilderkunst, een fel veristische litteratuur, bittere caricaturen van de curiositeiten der nieuwe parvenu-bourgeoisie, en de onthullingen van haar politieke en maatschappelijke zonden. Niets van dat al kan | |
[pagina 488]
| |
in zijn ziel binnendringen. Hij haat het vluchtige, drukke leven in Parijs, hij kan de Credo's van zijn kunstbroeders niet aanvaarden, hij verlangt naar rust en orde, naar de edele lijnen der heuvels, de trotsche oude boomen en gloeiende zonsondergangen van het Zuiden. Hij ontvlucht Parijs en keert naar zijn geboorteland terug. En hij blijft thuis. Nu en dan gaat hij voor een tijdje weer naar Parijs, om eenige beminde meesters in het Louvre te raadplegen, zooals Delacroix en Daumier, Rubens en TintorettoGa naar voetnoot1), dan weer naar Auvers of naar Pontoise, om bij Pissarro, in ander licht en andere omgeving te werken. Maar feitelijk bleef hij tot aan het einde in Aix, in deze zoo vertrouwde natuur, in zijn kleine familie, en een zeer kleinen kring van vrienden. Zijn leven blijft uiterlijk bescheiden en rustig, maar in zijn werk en in zijn ziel des te meer bewogen. En toch, evenmin als zijn persoonlijkheid, is zijn werk revolutionnair, - integendeel. Hij houdt van traditie en orde, hij is een trouw familielid, een goed burger, een goed katholiek. Het is hem een behoefte 's Zondags naar de kerk te gaan, en dan met de eenvoudigste menschen een gezellig praatje te maken. Maar zijn grootste vreugde bleef, om van tijd tot tijd, alleen of met een vriend te gaan zwerven, met rugzak en stok, met palet en verfdoos, om de natuur te beleven en te veroveren. Eerst daar is hij geheel zichzelf, daar is hij thuis en gelukkig. Met de menschen kan hij in het algemeen evenmin overweg als Vincent. Oprecht en soms opbruisend, vaak grof en onbeleefd, tot geen concessies bereid, zonder ijdelheid en conventies, was en bleef hij in de bekrompen provinciale omgeving van zijn stad - een eenzame zonderling. Zijn schilderijen waren niet alleen onbegrepen, als hijzelf, maar hebben een ware storm van verontwaardiging, woede en haat ontketend. Het is moeilijk heden ten dage te begrijpen, waarom deze schilderijen destijds zoo zenuwprikkelend absurd aandeden, waarom zij den bourgeois zoo boven alle mate épateerden. Ook later nog, toen de impres- | |
[pagina 489]
| |
sionisten al gearriveerd waren, en toen hij zelf al bij een groep der beste kenners en schilders hoog in aanzien stond, werden zijn werken op de officieele tentoonstellingen nog steeds consequent geweigerd. Zelfs in de ‘Salon des Réfusées’ kwam het tot een openlijke demonstratie tegen zijn kunstGa naar voetnoot1). Het gemeenschappelijk lot van zooveel groote geesten, maar daarom niet minder onbegrijpelijk. Wat vervulde zijn kunst, wat zag hij in de natuur? Hij was doordrongen van een geloof, dat toen door weinigen werd gedeeld, - dat de kunst niet in de eerste plaats de weerspiegeling van de werkelijkheid moet zijn, en zeker niet natuurnabootsing. Dat noch de wereld der verschijningen, noch de litteraire inhoud zelf iets met kunst te maken heeft. Kunst begint voor hem met het scheppen van vormen, die in zichzelf belangrijk zijn, en van blijvende waarde. Hij wil uitgaan van de natuur, maar hij wil haar verheffen, vereenvoudigen, van het onbelangrijke zuiveren. Maar ook van de betoovering van het steeds wisselende, onbestendige, wil hij haar bevrijden, om haar in de strengere sfeer van den zuiveren vorm te verplaatsen. Hij wil in de natuur blijven wortelen, maar uit haar elementen een andere natuur opbouwen, vaster, blijvender, eeuwiger dan de indrukken, die zijn uitgangspunt waren. Voor hem is het schilderij in wezen niet anders dan een gebouw, een tapijt, een plastische figuur. Maar hij is door en door schilder, en misschien heeft nooit iemand zoo er naar gestreefd om alles met de kleur uit te drukken, alles door kleurvlakken en kleurharmonieën, contrasten en schakeeringen, reflexen en lichten te laten ontstaan. Zelfs de structuur van het schilderij, zijn innerlijk geraamte, dat bij Cézanne zoo belangrijk is, evenals het ruimtelijk volume van alle lichamen en voorwerpen, wil hij alleen door de kleuren opbouwen. Zoo ontstaat deze merkwaardige wereld van zijn kunst. Alles wat hij schildert, - stilleven of landschap, figurencompositie of portret, - wordt een in zichzelf rustende, tectonisch opgebouwde eenheid, dat door eigen innerlijke wetten be- | |
[pagina 490]
| |
heerscht wordt, een systeem, een autonome wereld, vol evenwicht en rust. Alles heeft een groote, zeldzaam ernstige waardigheid. Hoe ver staat hij van de luchtige virtuositeit der impressionisten! Ofschoon ook dezen kleur en licht als de belangrijkste elementen van hun kunst beschouwden, en ofschoon Cézanne zelf zijn techniek stellig van de impressionisten geleerd heeft, zegt hij zelf treffend: ‘Eens was ik zelf impressionist, maar ik wilde uit het impressionisme iets maken, wat vast en duurzaam is, zooals de kunst in de Musea.’ - ‘Ik wilde leerlingen hebben, een traditie scheppen, - aanknoopen bij deze groote oude kerels, over de laatste twee eeuwen heen!’ Zijn ‘systeem’ (zooals hijzelf dat noemde), kunnen wij het best begrijpen in zijn figurencomposities en stillevens. Ook hij zoekt zijn ‘motief’ in de natuur, evenals de anderen, maar daarvan maakt hij weer composities, zooals dat al sedert lang niemand meer deed, sinds de groote eeuwen der oude kunst. Alles komt weer in logisch verband, in organisch evenwicht, mensch en natuur, de voorwerpen en hun omgeving, alles krijgt volume, eigenruimte, en voegt zich tot een wereld van geheimzinnige noodzakelijkheid samen. Uitgebalanceerd tot in alle onderdeden, rhythmisch in elkaar grijpend, zijn deze schilderijen als een vast weefsel, maar tegelijk zijn zij als levende organismen. Het is maar al te goed te begrijpen, dat hij zijn hoog doel niet in elk schilderij kon bereiken. Hij experimenteerde onvermoeid, vertwijfelde vaak, vernielde ontelbare schetsen, en liet onvoltooide schilderijen liggen. Helaas wierp zich later de, door zuiver zakelijke belangen geïnspireerde belangstelling gretig op alles wat te vinden was, en daarom circuleeren werken van Cézanne, die hij zelf stellig met woede tot den ondergang zou hebben gedoemd. Maar er bleef ook genoeg, waarin hij zijn visie ten volle heeft kunnen realiseeren, en soms zit al in een klein aquarel, in een vluchtige schets, de stoere monumentaliteit van zijn best geslaagde schilderijen. Het merkwaardigste is, dat deze zoo logisch opgebouwde, zoo statisch gecomponeerde schilderijen toch van een door en door natuurlijk leven vervuld zijn, dat niets gedwongen, gewild of gestileerd aandoet. De stillevens zijn een majestueuze opbouw van voorwerpen, waarbij dezelfde wetten der | |
[pagina 491]
| |
compositie gelden als bij de figurengroepen of bij de landschappen. En alles werd vergeestelijkt door de charme van onuitputtelijke kleurharmonieën. In de wereld van Cézanne is niets alledaags en ook niets middelmatig, - er heerscht een feestelijke stemming, een sfeer van het buitengewone. De leuze van de impressionisten was: ‘l'art pour l'art’, en dat beteekende voor hen, dat het onderwerp, de inhoud in de kunst onverschillig is, dat boom of dier, mensch of appel van gelijke waarde zijn, als onderdeelen van een groot geheel: de wereld der steeds wisselende verschijningen. En het is waar, dat, indien in de kunst mensch en appel geheel dezelfde waarde en beteekenis hebben, dat er dan voor den kunstenaar slechts twee wegen zijn: of hij moet den mensch ontzielen, of den appel bezielen. Of ook de mensch zelf is niets anders dan een onbelangrijk atoom van een groot geheel, ondergedompeld in een zee van kleurige indrukken, of ook de appel werd overgeplaatst in de wereld van de autonome vormen. In deze wereld bestaat dan geen ‘nature morte’, maar ook geen momentopname van een optische illusie, alles heeft zijn eigen waarde, - de waarde van den kunstvorm. Een denker, zooals maar weinig schilders waren, filosofeert Cézanne onvermoeid over het oerprobleem: kunst en natuur. Wij bezitten - dank zij de aanteekeningen van sommige vrienden en aanhangers - veel van zijn diepzinnige opmerkingen, die beter inzicht geven in zijn gedachtenwereld. Wij weten, dat voor hem elk schilderij een geheel nieuwe, met de grootste geestelijke inspanning bereikte oplossing van een eeuwig probleem beteekende. Daarom zou hij ook nooit tot een schema of manier, nooit tot herhalingen of tot gladde virtuositeit hebben kunnen komen. Maar juist hieruit begrijpt men ook, waarom zijn werken zoo vaak onhandigheden vertoonen, waarom hij zooveel experimenteerde en waarom hij ons nooit door een brilliant en vanzelfsprekend meesterschap fascineert, zooals velen zijner groote tijdgenooten, als Manet, Degas of Renoir. Ook de blijde, lichte onbevangenheid van vele impressionisten ontbreekt hem. Maar hij bezit en geeft ons veel meer. Hij zegt: ‘Men moet een systeem hebben, dat men door denken, door eerlijke moeite, door leeren verovert, - maar | |
[pagina 492]
| |
dan moet men gaan schilderen, zien, en al het andere vergeten; - zóó alleen komt het systeem terug.’ ‘Natuur is in de diepte, - niet aan de oppervlakte,’ dat is zijn leuze. Is dat niet in wezen hetzelfde als wat Vincent zoo mooi heeft uitgedrukt: ‘Men begint ermee, om met moeite de natuur na te bootsen, - tevergeefs! Men eindigt ermee om stil uit zijn palet te scheppen en zoo ontstaat de natuur’. Cézanne: ‘Drie groote dingen vormen den grondslag voor den echten goeden handarbeid: denken over de ideeën, oprecht zijn tegenover zichzelf, en zich onder te schikken aan het natuurvoorwerp.’ In het boek van Joachim Gasquet: Cézanne, waarin de meeste zijner gedachten verzameld zijn, leest men een belangrijke belijdenis, een boeiende onthulling van het proces van zijn schepping:
‘...ik kom voor mijn motief, ik verlies mijzelf daarin. Ik denk, ik zwerf rond. De zon doordringt mij, als een verre vriend, zij doorwarmt mijn luiheid en maakt deze vruchtbaar. Iets kiemt in mij. Als de nacht komt, voel ik alsof ik nooit zou kunnen schilderen, alsof ik nooit had geschilderd. De nacht moet komen, om mijn oogen van deze aarde los te maken, van dit hoekje van de wereld, waarmee ik zoo samengesmolten ben. Den volgenden dag, op een mooien ochtend, verschijnt langzaam de geologische structuur van het landschap, de groote lagen vormen zicht, ik teeken in mijn geest dit steenen skelet. Ik zie de rotsen onder het water schemeren, ik zie den drukkenden hemel, ik begin mij van het landschap los te maken, en het te zien. Ik maak mij ervan los, terwijl ik in mijn geest de eerste schets van de geologische lijnen ontwerp. Geometrie, de maat van de aarde! Een teedere ontroering stijgt in mij op. Uit de wortels van deze ontroering rijst de kleur op, als een soort bevrijding, verlossing. De kleur! - uitstraling van de ziel, wisselwerking tusschen aarde en hemel, ideaal en werkelijkheid tegelijk. Plotseling treedt een door lucht vervulde, gekleurde logica in plaats van de somber-hardnekkige geometrie. Alles voegt zich in een orde, de boomen, de velden, de huizen. Ik zie in vlekken. De geologische grondslag, de voorbereidende ar- | |
[pagina 493]
| |
beid, de wereld van de teekening zakt in elkaar, als door een katastrophe, door een stortvloed weggevaagd, maar dan weer opgestaan. Nu begint een nieuwe, de ware aera. Nu ontgaat mij niets meer, alles is vast en vloeibaar tegelijk, alles is natuurlijk. Nu bestaan alleen maar kleuren, en in hen het licht, dat hen schept, deze opstijging van de aarde tot de zon, deze uitstrooming vanuit de diepten naar de liefde. Het moest een genie zijn, die deze opstijging in een oogenblik van evenwicht vast zou kunnen houden, en daarbij toch de verheffing van dit moment zou kunnen uitdrukken...’
Het was stellig een zeldzaam genot voor iederen Cézanne-liefhebber, op de tentoonstelling: ‘Honderd Jaar Fransche Kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam (in den zomer 1938) de laatste groote zaal te betreden, waarin bijna 40 goed uitgekozen schilderijen van den meester, uit verschillende tijdperken en van verschillende onderwerpen, waren bijeengebracht. Men komt in deze zaal, nadat men reeds de zoo sterk van elkaar afwijkende persoonlijkheden zijner tijdgenoten heeft kunnen bewonderen, hun élan, hun geestigheid, hun blij colorisme. In deze wereld van Cézanne wordt dan plotseling alles stil en innig. Zelfs de kleuren verliezen hun ruikerachtige bontheid, zij zijn diep en sonoor, en door een warme toon met elkaar verbonden. En toch is niemand meer colorist dan Cézanne. Hij bezit een ongeëvenaarde scala, hij kent ook felle kontrasten, harde overgangen, en indrukwekkende crescendo's. Maar bij hem zijn de kleuren zoo innig in elkaar verwerkt, en zoo met elkaar verzoend, als in een oostersch tapijt, of in een oud mozaiek. Men heeft vaak het gevoel, hoezeer de schilderijen van Cézanne ook verschillend van karakter zijn, dat zij iets gemeenzaams hebben, als leden van een oud nobel geslacht. De kinderen van zijn geest dragen allen een bijna onbestembare familietrek, een gehalte, dat men misschien niet anders kan noemen dan: hooge artistieke moraliteit. Weliswaar is zijn wereld koeler en minder meesleepend dan de lyrisch-subjectieve kunst van Vincent. Ook de kleuren van dezen gloeienden zonne-aanbidder zijn van een meer glorieuze pracht. Is Vincent als een felle zomerdag of een | |
[pagina 494]
| |
hevige storm, dan is Cézanne als de vrede, die na den storm de opklarende luchten vervult met een vrede, waarin het pathos van den storm nog naklinkt. De bezadigde, volle kleuren, de vibreerende diepte, en de vochtige paarlmoerkleurige atmosfeer van zijn landschappen onthullen ons een souvereine wereld, waarin het ijle, vergeestelijkte element zich met tectonische stevigheid en monumentale kracht heeft verbonden. Men denke aan de grootsche allure van een schilderij op deze tentoonstelling, den eenzamen, stoeren pijnboom, die scheef, verwrongen door wind en storm, midden in het schilderij staat, onder een warmblauwen hemel. Dramatisch bewogen is het geheel, en tevens van een imposant evenwicht. In zulke schilderijen leeft een geheel nieuwe ‘grandezza’, die de moderne schilderkunst aan het genie van Cézanne te danken heeft. Steeds weer ontmoet men in zijn oeuvre deze nieuwe, soepele majesteit van het natuurlijke, en een nieuwe harmonie, zonder ‘dolcezza’. Niet minder origineel zijn de portretten, die men vroeger misschien het allerminst heeft gewaardeerd. Eigenlijk heeft hij bijna uitsluitend zichzelf en de menschen van zijn naaste omgeving geschilderd, en deed zulks veeleer voor zichzelf dan voor de anderen. Nog meer dan in de landschappen en stillevens, voelt hij zich bij ieder portret voor het probleem geplaatst, een totaal nieuwe wereld op te bouwen, die hij dan ook op geheel andere manier moet construeeren. Zijn deze portretten hierom zoo verschillend, of omdat Cézanne in zijn verschillende levensperioden zoo geheel andere technische en artistieke methodes heeft toegepast? In ieder geval toonen zijn portretten een rijkdom van vormoplossingen en een diepte van psychologisch inzicht, die alleen de groote portretschilders hebben bezeten. Onder de vijf beeltenissen, die op deze tentoonstelling te zien waren, stelt de oudste Valabrègue voor, een jeugdvriend van hem en Zola. Omstreeks 1868 geschilderd, leeft daarin nog de romantische vehementie van zijn eerste periode. Tegen het domineerend zwart van gewaad en haar, staat het lichtende voorhoofd en de overdreven felroode mond in schril kontrast. Alles is impulsief, met dikopgedragen verfmassa's geschilderd. Een portret vol suggestieve kracht, maar | |
[pagina 495]
| |
nog ver van de zelfbeheersching en bezonken rust van zijn latere perioden Een geheel andere sfeer omgeeft de kleine kop van Chocquet (een trouwe vriend en verzamelaar van zijn werken) uit 1876. Ook hierin schuilt nog iets van romantiek, maar dat komt vooral door de teedere genegenheid, die wij uit alle penseelstreken moeten lezen, en door het gedempt pathetische van dit bezield gezicht. Hier dringt hij diep door tot in de kleinste vormen, hier bouwt hij het geheel uit ontelbare kleine kleurstrepen en nuances op, hier is alles leven, vibratie, bijna impressionistisch. Maar geen impressionistisch portret bezit het plastisch volume van dezen kop. Geheel en al verschillend van beiden is tenslotte zijn monumentaal zelfportret (niet geheel voltooid) met palet, uit omstreeks 1885-'87, uit zijn rijpsten tijd. Koel en met strenge objectiviteit plaatst hij hier de figuur in de ruimte, als een bouwwerk. Alles is berekend, doordacht, in een bijna geometrische orde, al het persoonlijke is overwonnen. Het uitbalanceeren der massa's, de strakheid der structuur, naast het koele en gedempte kleurengamma, doen bijna aan als de kristalheldere formuleering van een wetenschappelijk systeem. Hier openbaart zich een denkende meester, die ons zegt: ‘men moet kennis bezitten en eenvoudig kunnen zijn!’
Laten wij nu nog eens de vraag stellen: wat verbindt de kunst van Cézanne met die van Vincent? Alles is zoo anders in hun beider sfeer, en toch voelen wij, dat zij elkaar ontmoeten in iets, dat wezenlijker is dan de groote persoonlijke verschillen. Beiden dringen zij diep in de natuur door, langs andere wegen weliswaar, maar dieper dan alle naturalisten van dien tijd. Beiden zijn zij zich bewust, dat zij uit de natuur alleen dat moeten halen, wat hun tot bouwsteen kan dienen in het opbouwen van een wereld, die, eenmaal klaar en in zichzelf besloten, los van de natuur voor ons staat. En dan begint het werk als een nieuwe planeet zijn eigen kringloop in de wereld. Dat is zoo eenvoudig, en werd te allen tijde door de kunstenaars, en vaak zelfs door het publiek begrepen. Men wist toch altijd, dat kunst - al schept zij nog zoo veel uit de natuur - haar volle onafhankelijkheid moet bewaren. Als een schepping op zichzelf, | |
[pagina 496]
| |
kan zij ook geen dienares van de natuur zijn, zij is immers aan haar gelijkwaardig. Alleen doordat de mensch schepper is van kunst, kan hij ook de natuur opvatten als schepping van een hoogeren Logos, die door eigen wetten wordt beheerscht. Nooit heeft zich echte kunst ermee tevreden gesteld, de natuur na te bootsen. Wat Cézanne en Vincent met elkaar verbindt, wat hen buiten en boven hun tijd stelt, wat hun beteekenis voor de toekomst bewaart, dat is dus in de eerste plaats hun nieuw besef van de kunst, het opnieuw veroverd begrip van haar eigen wetten en van haar gezonde verhouding tot de natuur. Immers, deze verhouding van kunst tot natuur wisselt in alle tijdperken en bij de meeste groote kunstenaars, en zal dat ook altijd blijven doen. Nooit kan en mag zij in akademisch strakke regels voor een andere generatie worden vastgelegd. Elke tijd zal steeds opnieuw haar eigen verhouding tot de natuur veroveren en deze dan trouw en eerlijk respecteeren. Anders groeit anarchie en dwaling, een kunstlooze kunstbeoefening. Vincent en Cézanne zijn kruisvaarders voor deze belijdenis geweest. In een dwalenden tijd hebben zij niet de ephemere, maar de eeuwige waarden der kunst gezocht, en het geloof in deze waarden wakker gehouden. In hun kunst hebben zij ons de nieuwe openbaring van een oude waarheid geschonken. Toch kan hun leer, hun geloof nooit tot akademisch voorschrift, niet eens tot school worden gemaakt. Niet diegenen zijn hun echte volgelingen, die hun bijzonderen aard willen nabootsen, hun ideeën tot manier verstijven, hun willekeur afkijken. Helaas hebben beiden meer dan genoeg epigonen gehad, maar bij dezen ziet men meestal niets dan het verarmen van hun rijkdom. Bij de geweldenaars, die hun ideeën verder willen ‘ontwikkelen’, niets dan droog dogmatisme. ‘Kegel, kogel en cylinder vormen den grondslag van alle lichamen,’ zei Cézanne. Maar dat beteekende voor hem alleen de innerlijke orde, die hij in alle natuurvormen, als hun skelet, hun fundeering voelde en in zijn kunst zoo overtuigend liet voelen, terwijl voor zijn kubistische volgelingen deze waarheid tot een voorschrift, tot een dogma is geworden, dat | |
[pagina *1]
| |
Cézanne. Portret van Victor Chocquet
(tusschen 1876-77) | |
[pagina *2]
| |
Cézanne. Stilleven met Appelen
(tusschen 1879-82) | |
[pagina 497]
| |
vaak ad absurdum werd gevoerd. Evenzoo: wat bij Vincent de ontdekking van een verborgen zieleleven der natuur beteekende, dat alle levende en levenlooze dingen vervult, en de uitdrukking was van zijn scheppend pan-vitalisme en pan-psychisme, dat leidde zijn expressionistische volgelingen tot pure deformatie der natuurvormen en tot een caricatuur der dynamiek van het heelal. Hoe verward en verwilderd de tegenwoordige wereld, in leven en kunst ook is, hoe weinig nog van de weldadige invloed dezer beide groote figuren op de kunst te bespeuren valt, toch zal dit ongetwijfeld nog eens sterker te voorschijn komen, wanneer de tijden ervoor gerijpt zullen zijn. Iedereen immers, die het wezen en de waarde van datgene beseft, wat men een autonoom en bezield kunstwerk zou kunnen noemen, zal hen begrijpen en vereeren door alle tijden heen. En ieder kunstenaar, die zelf een autonoom en bezield kunstwerk kan scheppen, is hun volgeling in den geest. |
|