| |
| |
| |
Klein journaal
Door Dirk Coster
Heeft Paulus de goede wil verworpen, ja dan neen?
Mijn aanteekening bij de beroemde ‘liefde’ passage in de Corinthiërsbrief heeft me een perfide entrefilet bezorgd in ‘de Tijd’. Maar behalve het losrukken van een paar woorden die in de verste verte mijn bedoeling niet doen vermoeden, vindt de Redactie de zaak te onbeduidend om er op in te gaan.
Ik niet. En insinuaties zijn in deze geen bewijzen. Deze kwestie is van een groot belang, van dezen dag nog en voor iedereen. Nog altijd schept een te veel aan gewetenskwelling scheefgetrokken levens, een leed dat niet noodig was geleden te worden. Voor mij als niet-Katholiek is Paulus geen ‘Sint’, geen goddelijk orakel, alleen maar een groote ziel (een ziel vol moeite) en een groot zegger, het woord schrijver zou hier te klein en te modern klinken. Ik heb deze passage met de suave woorden over de liefde herlezen, - ach eigenlijk kent iedereen haar uit het hoofd - ik heb mij rekenschap gegeven van de onmetelijke, fantastische invloed die van deze simpele woorden is uitgegaan, en eigenlijk plotseling werd mij de schrikwekkende ondergrond van deze woorden bewust. Of om het precieser te zeggen, ik werd mij de druk bewust die van deze woorden steeds op mij was uitgegaan. De dreiging die ermede verbonden is, en die zich duidelijk laat onderkennen als een zelfkwelling. Paulus verdoemt de goede wil, is dit juist, of is dit niet juist? Dit zou ik willen weten. En ik zou willen weten of het goed is de goede wil te verdoemen, of het menschenleven erbij gebaat is. Aan een venijnig soort Bondieuserie als antwoord heb ik niets.
En ik zie nog niet in hoe mijn stelling te weerleggen zou zijn. Van beeld tot beeld en van strophe tot strophe heb ik, dien Ik-vorm behoudend, deze passage in mijn commentaar gevolgd. En aangetoond dat Paulus zeker even suave over de
| |
| |
liefde had kunnen spreken, zonder er deze absolute eisch aan vast te ketenen waaraan geen mensch kan voldoen, en die de blijdschap die van Christus was, omslaan deed in Christelijke angst, voor eeuwen helaas. Ik heb erbij gezegd: hier is het wendingspunt, in deze kleine magischwerkende passage, waar het Christendom van opgetogen verwachting tot een gewetenstragedie verwerd. Die trouwens toch komen moest. Ook anderen hebben mij hun opmerkingen gemaakt naar aanleiding van deze kwestie. Iemand merkte op: men moet rekenen dat Paulus aan zijn gemeentenaren schreef, eenvoudige menschen vol fouten en verstolen heidendom. - Dit kan zijn, maar dan zou het een historische vergissing geweest zijn, van een relatieve vermaning een absolute eisch te maken, door haar onvervulbaarheid zielen drukkend en elk eerlijk streven naar liefde en goedheid in zijn aanvang remmend. Een ander bemerkte: het is vanzelfsprekend dat hij die liefde huichelt, gelijk een luidende schel is. Natuurlijk is de Fariseër die uit menschelijk opzicht met een koud hart liefde speelt een weerzinwekkend verschijnsel, dat reeds Christus' groote toorn opwekte. Maar deze ‘gewone’ huichelarij wordt hier door Paulus zeker niet bedoeld. Want hij gaat verder, hij gaat tot het schrikwekkend uiterste. ‘Al gaf ik mijn lichaam om te verbranden, én ik had de liefde niet.’ Waar is hier de huichelarij om eer en eigen baat? Waar is hier het menschelijk opzicht? Wat blijft daarvan over in de marteling der vlammen, met wat verkoolde beenderen en vergetelheid daarna? Neen, hier moet iets anders bedoeld zijn. Hier wordt voor mij - tenzij iemand mij dit anders doet zien - niet alleen de gewone goede wil, maar ook het alleruiterste van de goede wil, door Paulus met schrikwekkende precisiteit aangeduid, - verworpen, was verdoemd.
Ik heb getracht, dit in mijn artikel te verklaren als de groote angst in de groote ziel van Paulus, om te weinig liefde in zichzelf. Ik heb gezegd: hijzelf zag zich naar de brandstapel gesleurd, en vreesde tevoren zich sidderend van haat tegen zijn beulen te weten. Is dit vreemd? Veel in Paulus leven maakt dit begrijpelijk. Zijn harde jeugd, zijn neiging daarin tot fanatieke vervolging van menschen. En zoo hij dan een ‘twice-born’ Christen was, een twee maal geborene of herborene, ook in de wedergeboorte neemt men het fatum
| |
| |
van het aangeboren karakter mede. En daarmee is de tweespalt reeds gegeven. - Suave zijn woord dat uit zijn volle hunkering naar de liefde opkomt, maar genadeloos het woord dat hij richt tot zich zelf en de weerbarstigheid zijner felle natuur. Daardoor werd zijn stem de tragische tegenstem van die van Christus.
Wat is nu echter het drukkende in deze passage? Dit eenvoudig: dat de eisch van een machtige ziel aan zich zelf, die bovendien in zijn hunkering naar volmaaktheid het quantum liefde in zich zelf fataal onderschat, voor kleinere zielen te groot is en ze knot door moedeloosheid in hun kleine goede wil. - Christus verpleegde elke kleine vonk van liefde in de ziel, Christus' zeide niet bezorgd te zijn, te verwachten en te hopen. Christus was als de zon en de dauw die kleine schamele plantjes onverwacht nog bloem en blad deed schieten. Paulus vermaande streng, en zijn vermaning geschiedde terwille van de liefde, om tot meer liefde op te zweepen. Maar wat hielp opzweepen? Niet meer liefde en niet meer ziel kan de mensch zich aanschaffen dan hem bij zijn geboorte medegeven werd. En het einde was dikwijls handenwringen.
Onophoudelijk heeft zich deze tragedie in de eeuwen herhaald. Was het dan Paulus niet geweest die haar inzette, het zou een ander geweest zijn. Christus' glimlach kon haar niet afwenden. De drift der instincten, het fatum der erfelijkheid en de hunkering naar liefde moesten botsen. Duidelijker dan elders herhaalde zich deze tragedie van Paulus in twee uitzonderlijk groote geesten: Calvijn en Dostojevsky. Ja, pas Calvijn met zijn sombere voorbestemmings-leer trok de consequentie van deze Corinthiersbrief. Paulus wilde nog opzweepen tot volmaakte liefde, hetgeen onmogelijk is, - Calvijn zag daarvan af, hij sloeg de Gordiaansche knoop, de tweespalt der Christelijke ziel die zich in de Corinthiërsbrief bewust werd, met boersche drift doormidden: er zijn verdoemden en niet-verdoemden, liefderijken en liefdeloozen, er is reeds over u besloten, en verder valt er niet te spreken. Hij vertolkte theologisch het psychologische feit, dat eeuwen weer later door Schopenhauer vastgesteld werd; dat een karakter, welke bovenbouw daarover opgericht worde, in
| |
| |
wezen onveranderlijk is. En we zijn weer terug bij Paulus: al gaf ik mijn lijf om te verbranden, dan nog...
Kan hier niets tegengesteld worden? Is dit vonnis door Paulus, Calvijn en Schopenhauer uitgesproken, onherroepelijk. Ik geloof dat de hoop juist schuilt in deze kleine goede wil, door Paulus verworpen, door Calvijn uitgeschakeld, door Schopenhauer ontkend, door Christus daarentegen gekoessterd en aangemoedigd. Wel is de bruiloft van Kana lang voorbij, toen water in wijn veranderbaar scheen, en een kleine wil plotseling tot een groot vermogen scheen te kunnen ontluiken. Toch blijft de hoop bestaan. Daarover een volgende maal.
Thans dit nog: altijd is mij verzekerd, dat de acidea, de noodelooze zwaarmoedigheid, als bijna een zonde door de theologie verworpen werd. Het is juist de acidea, wier aanwezigheid ik in deze Corinthiërbrief trachtte aan te toonen.
| |
Wij zijn niet bang...
Wij mogen dan in een interessante tijd leven, het is ook een kinderachtige tijd. Het geheim van dezen tijd kunnen wij tijdgenooten onmogelijk ontraadselen, maar dat er overal iets infantiels rondzweeft, in de litteratuur, in het maatschappelijk leven enz. - dat is zeker. Het diplomatiek verkeer van nu is vol van deze kinderachtigheid. Pas heeft President Roosevelt met Amerikaansche zakelijkheid enkele dingen bij hun naam genoemd: de bedreiging van en het zich bedreigd-voelen der Europeesche Staten, of Duitschland antwoord daarop met... een enquête. Na de gelukkige overrompeling van Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije richt Duitschland zich tot alle buurstaten met de vraag: ‘is het heusch waar wat die meneer uit Amerika zegt, bent u nu heusch bang van ons?’ Hoe doorzichtig is dit alles, welk een jongensachtige berekening: zeggen dat ze bang zijn durven ze niet, dus kunnen we Vrijdag zeggen dat ze geen van allen bang zijn en dat ze het zelf beweerd hebben. En dat die meneer in Amerika gek is, dat hij ze vliegen ziet, enz. waarop de grapjes kunnen volgen over Joden, vrijmetselaars, humanitaire idioten enz.
| |
| |
En de andere landen? Waarom antwoorden ze op zulk een gekke vraag. Waarom hebben ze niet de moed op een gekke vraag óf gek óf niet te antwoorden? Maar ze antwoorden, en aangezien geen staat, al bezit hij één oud kanon en drie veldwachters, zich kan permitteeren ooit bang te zijn, zijn ze inderdaad geen van allen bang. Een normaal mensch van boven de 18 zou zeggen: de opscheppers! Ook wij in Nederland hebben ons gehaast te antwoorden en wij voelen ons natuurlijk, met onze grens vol soldaten en dynamiet onder wegen en bruggen, heelemaal ‘niet bedreigd’. Om van bangzijn niet te spreken. Het is een spelletje dat elke volwassen mensch misselijk maakt bij het moeten-aanzien. Dit diplomatiek verkeer is het gedoe van een vervelend soort jongens in de slechtste leeftijd; dreigen, bluffen en overbluffen, en janken als het misloopt.
Was ik de baas geweest, ik zou de volgende briefkaart hebben geschreven: Buurman, Uwe missive ontvangen en in antwoord daarop wete U dat wij ons niet bedreigd voelen om de eenvoudige reden, dat geen Nederlander ooit angst in zijn boezem toelaat. De aanwezigheid van eenige honderdduizenden burgers aan de grens van ons erf is het gevolg van onze bespreking met den Bond voor Lichamelijke Opvoeding, die na de grieprijke winter een verblijf van vele onzer bleekneusjes op onze frissche heidevelden wenschelijk achtte. In dezelfde conferentie is tot de voorbereiding onzer inundatie besloten, daar de gelegenheid tot pootjebaden voor onze Nederlandsche jeugd noodzakelijk uitgebreid moest worden, hetwelk een eisch van levensruimte is. Ik deel U mede, buurman, dat wie het anders gelooft, een oorlogshitser en een vrijmetselaar is. Hopend, buurman, op Uw idiote vragen nu voldoende idioot te hebben geantwoord, en U groetend, met het woord dat U en Uw Kroost zoo voordeelig door het leven hielp: ‘Es ist nicht wahr’,
Uw buurtje.
|
|