| |
| |
| |
Critisch bulletin
De jonge generatie
II
Het Gemeenebest, maandblad voor het volksgeheel en tot bevordering v.d. volksgemeenschap. Redactie ds. A.M. Brouwer, dr. H. Brugmans, dr. P. Bouman, mr. dr. W. Verkade E.A. Prijs per jrg. f 6. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem
Vernieuwing van volk en maatschappij, die gedachte vereenigt bij overigens gevarieerde gezindheid en levensbeschouwing de groep vooraanstaande Nederlandsche jongeren, die zich in dit tijdschrift aaneengesloten hebben tot samenwerking aan dat doel in den vorm van publicaties eener gemeenschappelijke bezinning. Met minder recht dan bij een formatie van jonge schrijvers als Werk kan men hier van ‘de’ jonge generatie spreken, want vele groepen vallen daarbuiten, de sociaal onbewusten, de groote heffe welke dwars door de verschillende welvaartslagen heen in rijke of arme variaties uit het vormlooze meerderheidstype bestaat, de politiek uiterst radicaal gezinden van rechts en links, de onsociaal bewusten enz. Onder tijdelijke vormen bevat elke generatie weer de altijd terugkeerende soortelijke verschillen van begaafdheid, energie en interesse. Maar de hier genoemde groep is in elk geval representatief voor het in een deel van de jongere generatie levend verantwoordelijkheidsbesef, en dat verantwoordelijkheidsbesef valt vergelijkenderwijs bij deze jongere crisisgeneratie, meer dan bij de generatie wier jeugd in de oorlogsjaren valt, als een geprononceerd kenmerk op. Er is kennelijk sterker dan voor tien jaren onder de volwassen jeugd een drang tot samenwerking en concrete realiseering van herstel- en vernieuwingsstreven, evenals er, om geheel andere geprononceerde verschijnselen te noemen, ook grooter onverschilligheid, moedeloosheid en cynisme waar te nemen valt, en een sterker neiging tot collectief optreden en met uitschakeling van eigen oordeel en onderzoek volgen van pakkende leuzen en beloften.
De behoefte aan, het besef van de noodzaak van intenser samenwerking met name in den vorm van nationale aaneensluiting, al of niet met nationale zelfcritiek of zelfoverschatting gepaard, realistisch of chauvinistisch, daarvan getuigt een groot aantal hedendaagsche verschijnselen, deels het sterkst bij de volwassen en
| |
| |
opgroeiende jeugd waarneembaar: de steeds sterker wordende roep om een positieve bestrijding der werkloosheid door concrete constructieve plannen insteê van door crisismaatregelen, de werkkampen zonder klassesectarisme, met toenadering van studeerende en arbeidende jeugd, vooral ook een beter begrip en verhouding bevorderend tusschen stadsbevolking en boerenstand (een oude, zeer onnatuurlijke gaping in ons volksleven), toenemende samenwerking der jeugdbewegingen van verschillende richting, het oecumenisch streven, de talrijke studentenconferenties over sociale problemen, w.o. vooral de Volkseenheidconferentie een belangrijk evenement is geweest, de Volkshoogeschool te Bakkeveen, het toenemend contact tusschen de politieke partijen, de beweging Eenheid door Democratie, de ‘herbewapenings’-bewegingen, de stichting voor Volkskracht, het door onevenredigheid tusschen nationaal en sociaal besef sterk conservatieve Nationaal Jongeren Verbond, en, op primitieve wijze, in beweging en methode naar buitenlandsch voorbeeld inplaats van naar nationale traditie gevormde, demonstratieve, meer bewerende en belovende dan betoogende, en meer alles afkeurend dan duidelijke plannen ter discussie stellende N.S.B.; doch juist deze is een duidelijk en waarschuwend teeken van bestaand onrecht en wanhoop, en door een gemakkelijk toevloed vindend reservoir voor kortaangebondenen en gedesillusionneerden, door hun natuur of omstandigheden tot radicale oppositie gedrevenen, onder welke de geheele scala van wanhoop of dringenden vernieuwingswil tot brutale machtsdrift of rancuneus streberschap voorkomt. Allen die de N.S.B. als onnationaal en voor onze nationale traditie van vrij overleg en verdraagzaamheid gevaarlijk bestrijden, dienen zich steeds tegelijkertijd rekenschap te geven van eigen verantwoordelijkheid ten opzichte der urgente sociale problemen. Kernvorming en krachtconcentratie zijn uiterst dringende eischen.
Het tijdschrift Het Gemeenebest vereenigt het streven van vele kringen tot vernieuwing van gezindheid in historisch-nationalen geest, met dat tot onbevooroordeeld onderzoek der dringende problemen.
De Verantwoording vóór het eerste nummer zegt dan ook, dat het tijdschrift zich richt op het welzijn van het Nederlandsche volk en zijn staatkundige vormgeving. De naam Het Gemeenebest brengt dat tot uitdrukking. ‘Uit de verscheidenheid van namen voor onze natie genoot diegene de voorkeur, waaruit zoowel de gedachte der geschiedkundige continuïteit als die der sociale gerechtigheid duidelijk spreekt.’
Een verwante mentaliteit als bij de jonge schrijvers der Werk-groep treffen wij, alle vanzelfsprekende verschillen in aanmerking ge- | |
| |
nomen, ook hier aan: geen illusies (wat iets anders is dan gedesillusionneerd), onbelemmerde eerlijkheid, niets ontwijkende zakelijkheid. Voor de besten der jonge generatie uit alle kampen kan men deze eigenschappen met vrij veel recht als kenmerken beschouwen. Werk bevat uiteraard de zelfconfrontaties der schrijvers t.o.v. van eigen wereld en de inbreuk of invloed daarop door de buitenwereld. Het Gemeenebest heeft door den aard zijner doelstelling uitdrukdrukking te geven aan het streven tot samenwerking aan een gemeenschapstaak. De redactie van Werk gaf in haar Inleiding ook te kennen, dat, wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben, hun afkeer van groote woorden is en van massaal hoera-geroep. De redactie van Het Gemeenebest kenmerkt zich door dienzelfden werkelijkheids- en waarheidszin, gepaard met een sterk verantwoordelijkheidsbesef. Geen optimisme maar onvervaarde bezinning: het hedendaagsch humanisme is zakelijker geworden, het idealisme nuchterder. Een selectie uit de jonge generatie gaat hier voor in den socialen en nationalen vernieuwingswil, die elke nationale of sociale formatie van jongeren, hetzij die Nationaal Jongeren Verbond heeten of Bond van Jonge Liberalen, voor alles ongedeeld zal moeten bezielen, om ooit mede tot een krachtige herstelfactor en werkelijk constructief element in onze zeer gebrekkige samenleving te kunnen worden. Zonder het uitgangspunt aan te durven dat de maatschappij slecht functionneert, d.w.z. slecht georganiseerd is, zonder te erkennen dat de samenleving slecht, d.w.z. het tegendeel eener gemeenschap is, is elk nationaal of sociaal streven half en voos. Noodzakelijk is een onbevangen werkelijkheidsbeoordeeling en een historische kijk op de wording der verschillende volksdeelen en hun belangen, waarbij maar al te vaak in intellectueele jongerenkringen,
door gebrek aan contact en onvoldoende besef van belangengemeenschap, de arbeidersklasse en de boerenbevolking buiten de aandacht vallen of als tegenspelers en tegenstanders beschouwd blijven. Aan het doorbreken dier hardnekkige mentaliteit mee te werken in den geest van de ondeelbare Nederlandsche belangengemeenschap der volksdeelen (ongerekend onmiskenbare tegenstellingen en soms groote, maar niettemin ondergeschikte tegenstrijdige belangen is deze belangengemeenschap essentieel), dat is het nieuwe streven, dat hier tot uiting komt en de sociale problemen zonder eenzijdig nationalisme in een gezuiverd nationalen zin zoekt te beoordeelen, vrij van exclusieve zelfverheffing maar welbewust van eigen tradities en beginselen, en het besef van nationale eigenwaarde toetsend aan de onontbeerlijke nationale zelfkennis en zelfcritiek.
Principieele en practische vraagstukken worden hier aan de orde gesteld en daarbij blijkt vooral, hoe de medewerkers er man voor
| |
| |
man van doordrongen zijn, hoe urgent de problemen een begin van oplossing eischen, en hoezeer dit van allen eischt juist wat bij den op zichzelf onvermoeiden arbeid der regeering aan de sociale vraagstukken onvoldoende blijkt: een sterk tot het verantwoordelijkheidsbesef en den levensmoed der getroffenen en belanghebbenden sprekenden aanpak, werkobjecten die den nood niet slechts stillen maar den arbeidswil stimuleeren; zonder in de werkelijkheidsverwringing der buitenlandsche reclame te vervallen en de massa's te vleien met lof (die trouwens steeds van verzwaarden belastingdruk vergezeld gaat), is het toch voor alles dringend noodig, dat de oplossingen niet slechts in doffe gelatenheid en onverschilligheid door de tewerkgestelde jeugd worden aanvaard, maar dat er ook attractie van uitgaat, enthousiasme gewekt wordt en besef van eigenwaarde en sociale mondigheid. Steun- en werkverschaffings-maatregelen alleen, met behulp van een kunstmatige geldafvloeiing van welstand naar armoelagen der bevolking laten slechts dubbele ontevredenheid achter en versterken nergens het sociaal en nationaal besef. Juist de psychologische kant der problemen is zoo belangrijk, de wijze van aanpak, de organisatie, het vormen van discipline en het wekken van geestdrift. Belangrijk is dat hier juist de veronachtzaamde kanten der actueele vraagstukken onder het oog gezien en de oplossingen aan grondig onderzoek worden getoetst, in het besef van de allereerste noodzaak van een bewust gemeenschappelijk hervormingsstreven.
Er is nog een belangrijk punt van werkzaamheid, waaraan de redactie haar aandacht moge besteden, en dat waarschijnlijk door haar op zijn volle waarde gekend wordt: er worden tegenwoordig in de geheele wereld bij wijze van georganiseerde politieke paedagogie tal van onjuiste voorstellingen in attractieven vorm in omloop gebracht. Daartegenover is dringend noodig een even zorgvuldig georganiseerde en voorbereide sociale paedagogie en politieke prophylaxe, die haar kracht uitsluitend dient te zoeken in helderheid en zakelijke overtuigingskracht van voorstelling, in onontkoombare kracht van argumentatie. Halfbewustheid, die gemakkelijk door verblindende voorstellingen en leuzen ingepakt kan worden, is alleen door versterking tot bewustheid en zuivering van voorstellingen te redden. Daar ligt een onmetelijke taak voor lichamen als Eenheid door democratie, volksontwikkelingsinstituten, tijdschriften als dit, en bovenal voor het onderwijs. Ontgifting, verhoeding, documentatie, begripsverheldering, het is een dagelijks op alle terreinen van maatschappelijke werkzaamheid noodzakelijke arbeid. Ook de doelmatigheid der formuleeringen voor het gebruik door velen dient nauwkeurig verzorgd te worden, opdat de juiste voorstellingen in den juisten vorm ingang en verbreiding kunnen vinden
| |
| |
in fabriek, kantoor, vereeniging, gezin. Het aankweeken van traditiezin, critischen zin en historisch besef is de aangewezen ‘luchtbeschermingsdienst’ voor de erfgoederen der vaderlandsche cultuur, waarvan ieder dagelijks en al te dikwijls slechts onbewust profiteert.
Een onderdeel waarop hier met nadruk de aandacht gevestigd wordt en dat de redactie naar wij hopen, als representanten eener nieuwe jeugd, op volle kracht tot zijn recht zal weten te doen komen, is de lichamelijke opvoeding, die hier te lande zoo hopeloos ten achter is en als een hoofdfactor van levensgeluk en homogeen menschzijn totaal miskend wordt.
Wij hebben bij de karakteristiek van het sociale pionierschap onder de jonge generatie aan de hand van dit nieuwe, belangrijke orgaan, tegelijkertijd op enkele dringende belangen gewezen. De verschenen nummers bewijzen, hoe het verantwoordelijkheidsbesef dezer jongeren hen van het belang van concrete oplossingen der talrijke actueele problemen en noodtoestanden doordrongen houdt. Dat waarborgt het streven tot peilhandhaving. Het niveau van voortreffelijke bijdragen als van o.a. Dr. Verkade (Scheidslijnen in het Nederlandsche volk; de aandacht valle ook nog op de vele niet door klassetegenstellingen bepaalde hinderlijke scheidingslijnen der standverschillen, die het leven in ons land zooveel bekrompener en onaangenamer maken dan noodig is) en van Dr. Ir. Haveman over Arbeid, Arbeider en Volksgemeenschap.
Twee belangrijke waarschuwende citaten volgen hier, die het streven dezer jongeren toelichten, die bruggenbouwers willen zijn tusschen ‘onvermijdelijk in het verleden ontstane menschenmassa's, welke moeite hebben zich nog één volk te voelen.’
‘Wanneer het “denkend deel der natie” de naar gerechtigheid strevende boerenstand met even weinig begrip voor de werkelijke noden tegemoet zou treden, als zij dit de opkomende arbeidersbeweging heeft gedaan, dan zou hier een uitermate gevaarlijke “klassenstrijd” ontstaan.’
‘Eerst wanneer de kleine staten geen enkel aangrijpingspunt bieden in bestuursapparaat, economisch of geestelijk leven (of levenloosheid), wanneer niet van ontevredenheid van enige nationale, sociale of religieuse minderheid gebruik gemaakt kan worden en wanneer de hieruit voortvloeiende innerlijke kracht zich ook uit in dienovereenkomstige bewapening, zal er eenige kans zijn op bijstand van derden’ (n.a.v. van de les van Tsjecho-Slowakije voor de kleine staten, thans dringender dan ooit).
Het tijdschrift Het Gemeenebest is het bewijs van een vaste kernvorming onder de meest onbevooroordeelden en van verantwoordelijkheid bewusten der jongeren, in wie een op geen enkele wijze te
| |
| |
misleiden of te sussen werkelijkheidszin en vernieuwingswil zonder ophef, vastberaden tot uiting komt.
Anthonie Donker
| |
Culinaire ethiek
J.W.F. Werumeus Buning, 100 avonturen met een pollepel H.J.W. Becht, Amsterdam, z.j.; f 2.50 geb.
Het overkomt mij niet elken dag dat mij de eer te beurt valt een kookboek te bespreken. Ik heb dus eerst hier en daar mijn licht eens opgestoken. ‘Wat vind je,’ vroeg ik aan een nicht van mij die leerares in dit vak is, - ‘wat vind je van de artikelen van Werumeus Buning in De Telegraaf?’ - Het zijn namelijk de ‘Culinaria’ uit De Telegraaf, die gebundeld onder bovenstaande titel in boekvorm zijn verschenen. - Het antwoord van mijn nicht overtrof mijn stoutste verwachting. De recepten waren perfect. Er was, door deze artikelen, een nieuw geluid in de Nederlandsche keuken gekomen. Hier was een kok aan het woord, een kok niet alleen die leerde hoe te koken, maar tevens hoe te leven. Zijn recept voor croquetjes, om een voorbeeld te noemen, was compleet een revolutie; de diepste geheimen van kip en zoutevisch werden hier ontsluierd. Kortom, niets dan lof. Bovendien, welk een stijl! Nu een dichter zoo over kookkunst kan schrijven, dat de leek koken gaat en de deskundige bewondert, zou men kunnen droomen dat er koks opstonden om over dichtkunst zoo aanstekelijk te schrijven! Maar een dichter wordt, schijnt het, eerder kok dan een kok een dichter. Wat is eigenlijk koken? Koken is de kunst om voedsel klaar te maken en op te dienen voor menschelijk gebruik, om natuurlijke producten door hitte of anderszins in een verteerbare en aangename staat te brengen, zoowel tegemoetkomend aan de eisch van de honger als aan de streeling van het verhemelte. Aldus de Britannica, waarin ik u dringend aanraad het hoofdstuk ‘cookery’ eens door te lezen, al was het alleen om daarna, gewapend als gij dan zijt met allerhande kennis omtrent de principes van het koken, het braden, het bakken, het sudderen, het roosteren en het stoomen, tot het boekje van Werumeus Buning als tot een oase terug te keeren en er uw hart op te halen. Want het is niet alleen, zooals ik op gezag van mijn nicht verzekeren durf, een boekje vol voortreffelijke
recepten; het is ook voor de leek, van de a van artisjok tot de z van zuurkool, prikkelende lectuur. Maar ik behoef hier niet attent op te maken. Reeds heb ik ervaren, dat men niet te Maastricht of te Groningen kan gaan eten, of de gastheer roept u bij het station reeds toe: wij eten vanavond à la Werumeus Buning. Het is alsof er in ons land een stille club bestaat, waarvan W.B. de geheime organisator is. En deze club, als ik het wel heb, heeft de volgende statuten:
| |
| |
Wat tot den mensch ingaat maakt den mensch. De geschiedenis der keuken is de keuken der geschiedenis. Bereid uw kalfsoester wel, opdat het Europa welga.
Misschien is de heilsleer W.B. dieper dan deze regels laten doorschemeren. Misschien dat wij inderdaad overnieuw moeten beginnen, maar dan met de a van arbeid en de b van brood, eer wij weer aan de m van muziek en de p van poëzie toe zullen komen.
M. Nijhoff
| |
Nederlandse gestalten uit de 17de eeuw
Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving, deel II. zeventiende eeuw Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam; f 3.25, f 4.25
De gunstige ontvangst, die de eerste bundel van deze reeks biografieën te beurt viel, zal de beide auteurs een aanmoediging zijn geweest bij het schrijven van dit vervolgdeel. Degenen, die met opmerkingen over ‘populaire lectuur’ (om over andere kwalificaties te zwijgen) de cultuurhistorische essays van Dr. J. en A. Romein trachtten te kleineren, hebben ongelijk. Wij mogen de serie-‘Erflaters’ niet vergelijken met de talrijke wetenschappelijke verhandelingen, die de vrucht zijn van zorgvuldig bronnenonderzoek. De ‘Nederlandse gestalten uit zes eeuwen’, welke de schrijvers ons voor de geest roepen, werden op grond van reeds voorhanden materiaal ook werkelijk tot gestalten gemaakt - en dit is geen geringe verdienste.
De opgave van literatuur, die aan het einde van het 4de deel zal verschijnen, kan het grote nut hebben, dat men nog eens duidelijk ziet uit hoeveel verspreid en gedetailleerd materiaal iedere schets ontstond. De schets als zodanig ontleent echter haar waarde aan de forse lijn, aan de soms verrassend-originele omtrekken en de geconcentreerde zekerheid van het geheel.
De studie over Sweelinck, waarmee deze reeks wordt geopend, bleef meer algemeen-cultuurhistorisch dan biografisch, in tegenstelling tot het scherp-psychologische essay over Hugo de Groot. De bladzijden over Jan Pietersz. Coen konden mij minder bekoren. Zij moeten bij vele lezers verwarring hebben gesticht door een al te snelle afwisseling van het relaas der gebeurtenissen en der beschouwingen, die de schrijvers daaraan verbonden. Coen's kolonisatieplannen werden daarbij te vroeg genoemd (blz. 81) en niet voldoende in verband gebracht met zijn latere ervaringen. Ik vraag mij af, of het nodig is tegenover Coen's koopmanschap het alternatief van een vooruitziend ‘idealisme’ te plaatsen (met een lijn doorgetrokken naar de moderne koloniale politiek). Was het niet
| |
| |
veeleer Coen's staatsmans inzicht, geheel gericht op een politiek op lange termijn, dat hem in conflict bracht met de aandeelhoudersmentaliteit van de Heren XVII, die steeds direct winst wilden zien? Het feit, dat Coen niet onverschillig was voor persoonlijke financiële voordelen, sluit grote politieke gaven niet uit. Zoals Napoleon generaal en burgerlijk hervormer was, combineerde Coen commerciële met staatkundige scheppingskracht. De documentenverzameling door Prof. Dr. H.T. Colenbrander uitgegeven, laat geen twijfel omtrent de hartstochtelijke constructiviteit van Coen op het gebied van de defensie, de rechtspraak enz. Indien het waar is wat Romein over hem schrijft: ‘Het ideaal van den fatsoenlijken vrijburger, die eerzaam en spaarzaam levend in Indië aanzien en fortuin verwerft is zijn persoonlijk ideaal’, bleef dit m.i. toch een bijkomstig ideaal.
De portretten van Lodewijk de Geer, Joost van den Vondel en Rembrandt van Rijn zijn goed getekend. Zij komen uitstekend uit tegen hun cultuurhistorische achtergrond. Buitengewoon verdienstelijk lijkt me de levensbeschrijving van De Ruyter; ze doet slechts weinig onder voor het, naar mijn smaak, voortreffelijkste opstel in deze bundel: ‘Christiaan Huyghens, De Ontdekker der Waarschijnlijkheid’ - een gave, beheerst-geschreven studie, zonder de in details wel eens wat geforceerde oorspronkelijkheid, die enkele schetsen soms enigszins onrustig maakt.
Tenslotte noem ik nog ‘Johan de Witt, Ruwaart der Vrijheid’ en ‘Benedictus Spinoza, De godloze godzoeker’, zeker niet de minst merkwaardige in deze reeks gestalten.
P.J. Bouman
| |
Bohémien satisfait
Onmaatschappelijke voorkeur, door Mary Dorna J.M. Meulenhoff, A'dam; f 2. -, f 2.75
De lectuur van dit even wrange als humoristische boek deed me denken aan een verjaardagsviering die ik onlangs mocht medemaken: In een kring zat het gezelschap zich te vervelen, eenige verlepte vrouwen, een wat oudere vale man die zijn gegroefde handen tusschen zijn knieën gevouwen hield, een wrevelig meisje, een jongen die achterovergeleund zat op den divan. De conversatie kroop, stokte, kroop opnieuw. Toen kwam de actrice binnen. Ze praatte luid, ze lachte, voordat iemand er op bedacht was beheerschte zij de situatie. Ze gaf een dialoog ten beste, waarom we tranen lachten, tusschen haar plat-Amsterdamsche hospita en een Groningsche domineesdochter, dit alles in sappig dialect. Ze zette de radio aan, ze danste en flirtte. Ze praatte gemeenzaam over lommerdbriefjes en dwangbevelen van de belasting. Alle terug- | |
| |
houding was zoek en plotseling bevonden wij ons in een wereld die levend en warm was, luidruchtig, hartelijk en komiek. De avond was gered.
Maar toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was er, nog vóór ik de oogen geopend had, de herinnering aan iets naars, iets onzuivers, dat ik van me wilde afschudden en langzaam drong het tot me door, dat hetzelfde, wat me gisteren zoo had geamuseerd, nu mijn ongenoegen wekte. Die van ongebonden hartelijkheid en gevoel doordrenkte vis comica, hoe plat, plebejisch en onwaar leek ze mij in den ochtend. Op welk een brutale, onbeschaamde wijze drong zij zich naar voren ten koste van wat meer gesloten en in stilte leefde. Boeiend leken in mijn verbeelding thans de gegroefde handen van dien stillen ouden man, met welk een bedwongen gratie (uitdrukking van welke gedachten?) had de jongeling met die scherpe knieën tegen de kussens gelegen, welke desillusie was oorzaak van den wreveligen mond van dat blonde meisje?
Na de lezing van ‘Onmaatschappelijke Voorkeur’ is het me precies zoo vergaan. Eerst een uitbundig plezier om deze rake typeeringen, dezen humoristischen blik op menschen en toestanden, om de sans gêne waarmee gesold wordt met de futiele schandetjes van het menschenbestaan. Het zou dwaasheid zijn om het talent, waarmee deze schetsen neergesmeten zijn, te miskennen. Wat heb ik dan nog te maar-en? Wat geeft me dien onaangenamen nasmaak, alsof ik me schoon wasschen moet van de wereld, waarin ik toch een poos met zooveel genoegen heb verwijld? Het is in de eerste plaats de arrogante en filistreuse toon (ge leest goed, lezer) de toon van: Heer ik dank u, dat ik niet ben als dezulken, dat ik niet ben als de bourgeois-mevrouwen die hechten aan fatsoen en dat ik lekker mijn neus niet optrek voor dieven en prostituées en er geen been in zie, als het zoo eens valt, mijn geld als schildersmodel te verdienen. Egocentriciteit en de beperkte visie van een bepaalde maatschappelijke kliek is met kunst nimmer te rijmen. Bedenk echter, dat het precies even bekrompen is om met de burgerdames mee te schelden op het uitschot der samenleving als op het andere trottoir te gaan staan en de nette burgers te bespotten. Ik vrees, dat Mary Dorna deze waarheid soms vergeet. Wanneer zij dan al geen bourgeoise satisfaite is, dan vertegenwoordigt zij het van het cabaret overgewaaide literatuur-verschijnsel van de bohémien satisfait, waarvan het timbre veel van haar uitmuntende eigenschappen bederft.
Er is nog iets anders, dat met het vorige door mij geformuleerde bezwaar in zooverre samenhangt, dat dit laatste er gemakkelijk uit kan voortvloeien: Er is niet voldoende afstand tusschen de oorspronkelijke beleving en de schepping. De anecdotes, waaruit deze
| |
| |
verhalen zijn ontstaan, misten den tijd om tot droom te rijpen, maar werden rauw, lillend, gelijk het leven ze had uitgestooten, gesnapt en opgeteekend. Daarom hooren deze verhalen thuis bij de journalistiek, zij het de voortreffelijke. Voor literatuur missen zij, ondanks levendigheid en beeldend vermogen, dien onderklank eener waarheid die van alle tijden is.
J.G. van Schaik-Willing
| |
Yana, een protestantsche misvatting
Eldert Holier, door C. Rijnsdorp Bosch en Keuning N.V., Baarn; f 3.90 geb.
Eldert Holier, de stichter, de leider ook van de Yana-beweging, is onder de waarachtig wel toegewijde handen van C. Rijnsdorp eerlijk gezegd zoo'n ‘arme, slappe stumper’ geworden, ‘die zijn erbarmelijkheid zoekt te verontschuldigen met te zeggen “dat men hem had gezegd, dat hij geen vrijen wil bezat”,’ waarover Carry van Bruggen in haar Prometheus spreekt. En daarmee is deze heele ‘roman van het cultuurleven’ geoordeeld. Het eenige waarvoor men wat smartelijke genegenheid overhoudt als men dit lijvige boek na lezing dichtslaat, is de toewijding waarmede er aan gewerkt moet zijn, de goede bedoeling, waaruit zooveel werkkracht werd geput.
Daarnaast - en dat is overheerschend - blijft een vaag besef, dat er een apologetische gedachte schuil gaat achter deze uitstalling van onrijpe cultuurvruchten, die, eenmaal gerijpt, weinig tot nuttigen zouden nooden en als ze dat al zouden, ten hoogste een lichtelijk bedorven maag ten gevolge zouden hebben. Den gezonden mensch ter waarschuwing: van deze vruchten niet meer te eten. Maar geenszins zou men de sensationeele - adjectief van dezen tijd! - ervaring hebben opgedaan, nu eindelijk de ‘verboden vrucht’ te hebben gesmaakt.
Rijnsdorp ducht wel degelijk gevaar van zijn vruchten. Yana wordt vergeleken met wat de Bijbel noemt ‘de wonderen van den antichrist’, niet in het boek, maar in een vouwblaadje van den uitgever. Als Yana waarlijk volgens het inzicht van den auteur identiek is met de ‘wonderen van den antichrist’, dan bewijst Rijnsdorp het Christendom een slechten dienst. Als waarlijk het Christendom bedreigd zou kunnen worden door een zoo slappe antipode als Yana, dan zou datzelfde Christendom in een staat van ouderdomszwakte moeten zijn geraakt, die geen weerstand meer kan bieden aan een kinderachtig cultureel misverstand. Of: als Yana een waarlijk positief en levend Christendom kan ondermijnen, dan is het goed, dat zulk een Christendom verdwijne.
| |
| |
Rijnsdorp kan deze conclusie niet hebben gewild, maar op z'n best blijft men na lezing van dit boek met de wat pijnlijke vraag achter: wat wil deze schrijver? En dan moet men deze vraag beantwoorden met vast te stellen, dat het den auteur blijkbaar allereerst aan apologetische kracht heeft ontbroken en bovenal, dat hij het cultureele leven van zijn tijd misverstaat.
Belangwekkend is het te weten of dit een protestantsch-christelijk misverstand is of een privé-misverstand van C. Rijnsdorp.
Laten we het houden op een misverstand van Rijnsdorp. Dat is al ernstig genoeg, want men mag dezen auteur rekenen tot een van de gezaghebbende mannen uit zijn - protestantsch-christelijken - kring.
Yana is de schepping van Eldert Holier, de uit het lood geslagen artistieke jongeling, die een artistiek religieuze beweging sticht midden in het harde, nuchtere Rotterdam. Yana moge dan niets te maken hebben met wat de Boedisten onder dezen naam aanduiden: den extatischen toestand van overpeinzing, heel en al vreemd is dit begrip er toch ook niet aan. Met den naam Yana wordt de geest van eenheid en bezieling aangeduid (pag. 117). ‘Ik zie Yana vooral nog als een bijeenbrengen, een verzamelen van wat gegroeid is’, zegt Holier zelf op pagina 54. De gedragingen van de Yana-menschen kennen de extase, maar het is de extase van de Leger-des-Heils-tent, primitief, onbeheerscht, onbegrepen. In al dit getob en gemier van volslagen stuurlooze lieden, die een stuurman hebben, die zijn kompas kwijt is - Holier heeft niet zijn verstand, maar wel in zekeren zin zijn eigen, vrije wil verloren, aldus het prospectus van den uitgever -, kan men gaan determineeren en dan vindt men vage verwantschap met verscheidene geestelijke stroomingen, die onze tijd kent, meer nog: gekend heeft.
Er zijn schemerige parallellen. In de biechtwoede en het openhartigheidsdelirium der Yana-menschen is een overeenkomst denkbaar met de Oxford-beweging en haar ultramontaanschen concurrent den Bond Zonder Naam. Zoo voort fantaseerend herkent men desnoods zoowel den man met singuliere gaven als den ‘universeelen’ Soefist; den nobelen zoeker, zoo goed als den naïef-verheugden vinder; den Vrijzinnigen Protestant met litterair-wijsgeerige aandoeningen en den Vrij-Katholieken aestheet evenzeer als den dogmatischen atheïst. Er blijken desnoods afdwalingen mogelijk te zijn naar dadaïsme, surrealisme, simultaneïsme, naar een ongebonden madrigaalcultuur, die haar gebondenheid zoekt in volkomen vrije improvisatie. Bleeke herinneringen aan voorbije manifestaties, want dat is het opmerkelijke van deze Yana-lieden, dat in hun beweging alleen maar leeft, wat sedert jaren al weer dankbaar te ruste is gelegd.
| |
| |
Rijnsdorp zoekt, maar hem ontbreekt de behoefte te vinden. Hij immers heeft voor zichzelf al sinds lang gevonden. Maar nu hij zonder noodzaak zoekt, blijkt, dat hij de techniek van het zoeken niet kent. Hij houdt het licht achter zich en nu vreest hij in zijn eigen schaduw het spook der verschrikking. Een monsterachtig groot spook, dat den uitweg, die Rijnsdorp terdege kent, schijnt te willen versperren. Maar zoo zeker is Rijnsdorp van den weg, welken hij gaan moet om aan deze verschrikkingen te ontkomen, dat hij hen, die hij meeneemt op deze, rustig bezien wat malle tocht, niet zegt waar de verlossing te vinden is. Voor wien zich bang laat maken door dit onnoozel schaduwspel eindigt de tocht door dit oord van bloedarme verschrikkingen aldus:
- Je zult me antwoorden, hoor je? beet ze hem toe. Nu eerst zag hij de ontzettende verandering. Haar gezicht was niets dan ogen en die ogen waren niets dan klare haat.
- Je komt zo niet van me af, zeg het me, fluisterde ze schor. Ze had de kracht van een wanhopige. Holier, ondervoed, slap, probeerde tevergeefs van de waterkant vandaan te komen. Worstelend zwaaiden ze heen en weer; Holier stootte een kreet uit, er kwam antwoord van Deutschmann, bijna had hij zich losgerukt.
Er lag een kei los op de kade. Holier struikelde er over, hij viel half over de rand. Fanny smakte op hem neer. Hij hoorde nog Deutschmanns angstgeschreeuw. Toen greep Fanny, ontzind, hem bij de keel; Holier verloor zijn evenwicht en stortte ruggelings met haar te water.’
Zoo vinden, met het boek, de hoofdpersonen hun onbedoeld kluchtig einde. Ze hebben geklaagd, geweend, gestreden. Ze vallen ruggelings in het water, alsof het het einde van een ouderwetsche twee-acter filmklucht betrof. Rijnsdorp blijft aan de kant staan. Hij lacht niet, maar hij steekt geen hand tot redding uit.
Hij heeft de verdoling van deze menschen getoond, maar hij laat na te zeggen wat hen naar zijn overtuiging zou kunnen redden. Wanneer het enkel en alleen om dit handjevol goedmoedig verdwaasden ging, was het alleen maar wreed van dezen auteur, om niet de moeite te nemen hen te redden, maar hij heeft deze groep uit het lood geslagenen kennelijk als een synthese willen voorstellen van onzen tijdgeest. Daarin schuilt de onbegrijpelijke misvatting waarop dit boek is gebouwd. Dat het Christendom wordt bedreigd, zal niemand ontkennen, maar in een tijd waarin Christelijke generaals de satanische gedachte om een Kerst-offensief te beginnen tot uitvoering brengen, is het onverantwoordelijk om een clubje cultuurbeunhazen tot de belagers van het Christendom te verheffen.
De misvatting van Rijnsdorp vindt haar ontstaan in het feit, dat
| |
| |
deze auteur de dingen waarover hij schrijft blijkbaar slechts van hooren zeggen kent. Hij heeft de problemen onder oogen gehad, hij heeft ze echter niet bevochten. Hij heeft er kennis van genomen, maar zonder er zich kennis over verworven te hebben is hij ze gaan verwerken tot Yana. Zoo moge de werkmethode van Eldert Holier en de zijnen geweest zijn; zoo had de werkmethode van Rijnsdorp niet mogen zijn.
Deze wijze van werken komt bovendien ook tot uitdrukking in Rijnsdorp's schrijfwijze. Het boek speelt in Rotterdam, maar Rotterdam blijft een leege klank. Herhaaldelijk gebruikt Rijnsdorp groote namen, maar ze worden zoo moedwillig en onverantwoord genoemd, dat men niet aan den indruk kan ontkomen, dat hiermee alleen een schijn van cultuur gewekt wilde worden.
Voorbeelden:
Goethe had niet met meer eerbied op een berg gestaan, dan deze onbekende over de Rotterdamse drasgrond ging, een nieuw leven inwankelend (pag. 11).
De beperking, die de opgave had meegebracht, en de grote persing die Yana voor hem betekende, bracht een resultaat tot stand, dat aan ieder kunstgevoelige een Breitneriaanse stomp voor de borst gaf (pag. 131).
Neen, hier was een cirkel getrokken, een ronding gelegd, zo teer en prachtig, zo levend als op het ‘Zeegezicht’ van Mondriaan, of van een plas aan 't strand, of van een vrouwenschoot (pag. 159). En de strohoed moest hij dragen van Rembrandts Hovenier (pag. 160).
Een onuitstaanbaar saai-mooi aquarel was het, dat deed snakken naar de voluptueuse en smartelijk-rijpe werkwijze van Vincent (pag. 184).
B. Stroman
| |
Judas-tragiek
Lanza del vasto, Judas Grasset, Paris, 1938
In 1929 verscheen een Italiaansch drama, Giuda van Federico Valerio Ratti. Del Vasto's Judas noopt als vanzelf tot een vergelijking. Het Italiaansche stuk werd in Nederlandsche vertaling opgevoerd door Leidsche studenten in den Haag, onder regie van Verkade; het zou ook elders ten tooneele gebracht zijn, zoo niet de R.K. clerus voor haar geloovigen het veto had uitgesproken. De Judasfiguur uit het evangelie is een figuur vol problematiek en het is begrijpelijk dat de Italiaansche dramaturg en de Fransche romanschrijver er zich aan hebben gewaagd. Judas is de tegenspeler in eigen kring bij het lijdensdrama, de handlanger der tegenpartij, die
| |
| |
in het Johannes-evangelie kortweg ‘de Joden’ wordt genoemd. Zoo de lijdensgeschiedenis van het theologisch niveau op het psychologische wordt overgebracht, rijst aanstonds de vraag: wat bewoog den tegenspeler Judas Iskarioth tot zijn verraad? Het antwoord dat de Evangelist daarop geeft, is simplistisch: Judas was gierig en kon met zijn verraad geld verdienen. De schilderkunst heeft zich aan deze verklaring gehouden en den discipel afgebeeld met de vingers om de beurs saamgeknepen. Dante legt hem tusschen de tanden van Lucifer, bedoelend dat hij een gemeene verrader is van het hoogste, zonder meer. Maar het Evangelie zelf doet iets anders vermoeden (Matth. 27:3. Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was berouw gehad, en hij zeide: ik heb gezondigd verradende onschuldig bloed... en heengaande verworgde hij zichzelf). Ratti heeft in zijn drama Judas tot een tragische figuur gemaakt, een die verre boven zijn omgeving is aangelegd, maar door eigen fatum achtervolgd wordt. In zijn jeugd door eigen vader verstooten, is hij een verbitterde die in vreemde landen zwierf; misdeeld wat uiterlijk schoon aangaat, ironisch, leugenachtig en hoogmoedig, maar tegelijk vol deernis met het verongelijkte en in wiens hart de vraag naar waarheid brandende is. Hij die alles onderzoekt en door een nimmer voldaan waarom? geteisterd wordt, wil weten wat goed is en wat kwaad; en waar de anderen argeloos doen wat hun gezegd wordt of wat vanzelf spreekt, rijst bij hem de vraag. Daar hij zich superieur weet aan de goedmoedigen met wie hij omgaat (slechts voor den discipel Johannes heeft hij een stille vereering) wil hij zich doen gelden. Maria Magdalena bracht hem in den kring van Jezus en hij wordt gefascineerd, maar hij wil doch kan niet meer, uit deze hem steeds bezwarende gebondenheid vrijkomen, en steelt geld dat aan den discipelkring toebehoort, om te worden weggejaagd; maar hij wordt vastgehouden door Jezus, die
hem alles vergeeft, en aan wien hij zich gehecht gevoelt, niet uit liefde maar uit een wil om door hem even groot, ja grooter te zijn dan deze. Hij is verzekerd dat Jezus ‘de waarheid’ weet en krachtens dit weten de wondermacht bezit, waarmee hij zijn glorieuze koninkrijk der toekomst zal oprichten. Wanneer Lazarus uit den dood is opgewekt, smeekt hij dezen het geheim te openbaren. Maar Jezus talmt met de vestiging van het heilsrijk. Men is te Jeruzalem en het is Paaschfeest. Nu of nimmer zal het zijn, denkt Judas, en hij wil de groote openbaring afdwingen; hijzelf, Judas, zal de beweger zijn van het toekomstige. Judas gaat Jezus aan de vijanden overleveren om het uur te forceeren. Is hij gevangen genomen, voor Kajafas en Pilatus geleid, naar Golgotha gevoerd, Judas verlaat hem geen oogenblik, terwijl de anderen zich in angst verborgen hebben. Het is vergeefs. Judas ijlt terug, daarheen waar
| |
| |
hij Maria Magdalena en de anderen vindt. Hij wordt gescholden en wil gescholden worden. In zijn wanhoop begrijpt hij: Jezus had noodig een naam die ten eeuwigen dage gevloekt zou zijn, opdat de naam Jezus ten eeuwigen dage zou zijn gezegend. Maria Magdalena heeft zijn oogen voor de waarheid geopend. Nu zal hij zich in den dood storten om den gezegende voor te zijn aan de groote poort. Ratti's drama is grootsch van gedachte, breed gehouden, zonder veel detail, enkelvoudig; de Jezus-figuur komt niet ten tooneele, en Judas wordt begrijpelijk uit zijn eigen problematiek. Een anderen Judas biedt del Vasto den lezer aan, die wel eenige punten van overeenkomst heeft met dien van Ratti, maar niet het tragische medelijden wekt waartoe Ratti ons noopt, behalve in 't einde. Deze Judas is tot na het verraad een mensch van kouden hartstocht, maar op het einde breekt hij en verkeert zijn wezen tot een schrikwekkende waanzinnigheid. De lezer blijft in dit boek toeschouwer zonder medelijden met de hoofdfiguur, van wien hij het jammerlijk uiteinde vermoedt, totdat dit einde daar is. Het talent van karakterontleding en karakterbeschrijving toont hier een uiterste van vermogen, en in een overvloed van varieerende aanduidingen verschijnt telkens weer dezelfde figuur voor het voetlicht. Judas is hier de berekenende, zichzelf metende, zich van zichzelf rekenschap gevende cerebralist, die de situaties weet aan te wenden tot het doel zijner zelfverheerlijking, waarin hij eenmaal hoopt te zegevieren. Hij is eerst volgeling geweest van Johannes den dooper, want hij wil het bizondere, hij die de middelmatigheid van het gewone menschdom minacht. Wanneer de Dooper gesproken heeft van die na hem komt en grooter dan hij zal zijn, hoopt Judas dat hij de bedoelde persoon is. Uit een afgeluisterd gesprek tusschen twee volgelingen begrijpt hij dat een ander is bedoeld, en zegt tot zichzelf: qu'ai-je donc fait à Jean pour mériter une telle offense? En als hij toch ook weer
zeker zelfbehagen vindt in deze miskenning, spreekt hij tot zichzelf: je n'aurais pas cru que j'avais une âme si grande, capable d'une si grande douleur. In dergelijke trekken is deze Judas-beschrijving rijk. Zijn mede-discipelen acht hij halve idioten, die ook in maatschappelijke gesteldheid verre zijn minderen zijn. In intellekt en vaardigheid van dispuut en woordvoering is hij de meerdere, en hij ontziet zich nooit hen dit te doen gevoelen. Ayant décoché cette insulte son coeur sursauta de joie malicieuse tandis que son oeil jetait un regard d'indignation. Hij blijft in het gevolg van Jezus omdat hij zich hiertoe vrij voelt en er genoegen in heeft, en het woord van Jezus vraagstukken opwerpt die hem interesseeren. Judas neemt zijn genoegen, waar hij het maar vinden kan. Hij weet dat de anderen hem niet mogen, maar staat er niet geschreven: de verworpene is tot hoeksteen uitgekozen? En Jezus
| |
| |
sprak van het mosterzaad uit welks geringheid het grootste gewas opbloeit: slaat dit niet op hem? Judas is amoralist, gewiekst en van nature spotter, een cynicus die de menschen door heeft, sarkastisch; maar hij wil groot zijn en derhalve de rol spelen van profeet, hoewel aan zijn heele wezen niets is dat op den profeet gelijkt; hij is exceptioneel en verheugt zich daarin. Eenvoudige lieden met zijn vragen in verlegenheid te brengen is hem een genot; dat zij een diepere wijsheid dan hij bezitten, ontgaat hem. Quérulant, cynisch en hooghartig is zijn geheele persoonlijkheid.
De eigenschappen, aan dezen Judas toegekend, zouden een karikaturale figuur kunnen uitbeelden, maar de Schr. heeft met groot talent dezen indruk voorkomen. De karikatuur zou Judas in het onmenschelijke verplaatsen, maar hij blijft menschelijk; het nil humani is ook hier volgehouden. Hij blijft den lezer interesseeren, niet alleen maar verbluffen. Hij is denkbaar, al zouden wij hem uit den weg gaan, maar Jezus verbreekt den band met Judas niet, en dit feit vestigt den indruk dat in hem die zinswending mogelijk is, waardoor hij waarlijk een groot mensch zal wezen. Het geduld van Jezus met dezen mensch deelt zich aan den lezer mee, anders zou hij niet geboeid zijn. De zinswending komt, maar als het te laat is. Judas voelt meer en meer zich in het gezelschap zijner medediscipelen gekompromitteerd en de Jeruzalemsche Overheid, die een scherp oog heeft, is hiervan op de hoogte; hij heeft trouwens met Farizeërs en Schriftgeleerden in den tempelhof geredeneerd en van zijn kunde blijk gegeven; het is voor dezen een raadsel hoe zulk een erudiet in het eenvoudig gezelschap van Jezus' discipelen is beland. Hij zelf voelt zich meer verwant aan de voorname heeren, die in den raad zetelen dan aan zijn genooten van elken dag. Ten slotte meent hij: je n'ai plus rien à apprendre de ce genre de vie. Hij ergert zich dat hij zich niet kan losmaken. De rest gaat vanzelf. Hij wordt door Kaiaphas, den hoogepriester, ontboden, wat zijn eergevoel streelt. Zijn besprekingen met dezen zijn eigenlijk geen verraad, maar eer voelt hij zich nu meester van de situatie, alsof het lot van Jezus in zijn handen is. Als Jezus aan het avondmaal den verrader aanduidt, bewondert Judas zijn eigen kalmte. Maar weldra heeft de peripetie plaats, en dan blijkt deze geschiedenis toch ook een tragedie te zijn - maar de tragedie van Lucifer. Te laat roept hij tot de schare, die hij op last van Kaiaphas ket ‘kruis hem’ heeft in den mond gegeven, Jezus' onschuld
uit. Nu het te laat is bemerkt hij dat diep in zijn wezen hij hem heeft liefgehad. Le mal est trop pour le repentir, le douleur trop pour les pleurs, l'horreur trop pour le cri. Hij werpt de schuld op het lot: hasard aveugle, si je suis tombé c'est ta faute. Hij is geroepen om te worden verstooten. Wat blijft over dan het Niet? Je crois
| |
| |
en toi, en toi seul, Rien. En hij stort zich in den afgrond. Het einde is van het begin af voorzien. Del Vasto's Judas is een grootsch werk, hoewel anders dan zooals Ratti's werk grootsch is. Del Vasto heeft van den beginne af het Niet voor oogen, waarvan hij in de Judas-figuur eerst de psychologische uitbeelding geeft, om uiteindelijk dit Niet tot die wereld te maken, waarin wij huiverend de ziel zien nederstorten die daartoe zich in zichzelf heeft voorbereid.
J.D. Bierens de Haan
| |
Het dagboek van een schrijver
Julien Green, Journal (1928-1934) Plon, Parijs
Green is dit dagboek begonnen om helderder in zich zelf te zien. Dat deze behoefte opkwam is hem zelf als een onrustwekkend teeken voorgekomen getuige de tweede opmerking over een bladzijde aan een roman, waar hij aan bezig was: ‘il me semble que dans cette page, j'ai atteint le fond de toute la tristesse qui est en moi, mais n'en parlons pas, et transformons en histoires nos petits ennuis’. Als deze transformatie-arbeid ten volle aan zijn verwachting had beantwoord zou de spanning andere kanalen tot uiting (loozing?) dichtgeknepen hebben. Het verzwakken van de spanning betrof de transformatie in den zin van veredeling. Daarin trad het verschil tusschen uiting (veredeling) en loozing (van afvalproducten) aan den dag. De scheppende arbeid was verbonden aan een wereld aan gene zijde van het bewustzijn, waar de droom van de kindsheid zich bestendigend bedwelmende vormen aangenomen had. Deze wereld haakte zich in zijn besef aan bovenpersoonlijke herinneringen aan Savannah of daaromtrent, waar hij in de jeugd gewoond moet hebben.
In den tijd, waarin dit dagboek ontstond, besloop hem het verlangen die landschappen en menschen terug te zien. De betoovering, die ze in gloed gezet had, brak of liever: de begeerte zich weer door die atmosfeer te laten omvangen rees, toen dat eiland van groot geluk en groote treurigheid vergaan was. De bron, die hem deed schrijven droogde en met de behoefte in zich zelf te zien hield het ware vermogen dit te doen gelijken tred. Dat bracht een hermunting van alle waarden mee en de vrees voor den dood verscheen in ander licht. Het was Green van toen af mogelijk tegenover zijn eigen werken afstand te nemen en zich rekenschap te geven van wat er aan ‘folie’ in schuilt. Dit bracht hem tot de erkenning, dat als hij ze daar niet in gelegd had zij zijn leven kon hebben doorwoekerd.
Zoo hield de weifeling op tusschen dit en het andere bestaan en
| |
| |
Green bleef niet anders over dan dit te registreeren. Dat is een hachelijke taak als gelijk in zijn geval dit gemis niet in andere waarden kan worden omgezet. Toen de innerlijke onrust wegviel, werd hij door uiterlijke rusteloosheid bevangen, die op haar beurt verzandde. Uit dit zand was het hem onmogelijk parels te graven en het is onnoodig de vraag te stellen, of hij al dan niet bij het schrijven aan lezers dacht. Bij het tegentikken geeft dit metaal een helderen klank zooals in de herhaalde bekentenis van onmacht, bij het schrijven te verwezenlijken wat hem voor den geest stond. Maar bij die plaatsen vraagt men zich weer af, in hoever er een kramp van sincérité als waarborg tegen zelfbedrog en een openbare zelfkastijding in de verwachting, misschien daarmee een drijfkracht te scheppen, die zich aan andere aanloopen onttrekt, bij in het spel was.
Alles wel gewogen, mag dit op zich zelf onbelangrijke journaal ondanks het verslag van gesprekken met Gide, als zerk op Green's waren schrijversarbeid beschouwd worden.
H. van Loon
| |
Wagner als auteur
Richard Wagner: Die hauptschriften, herausgegeben und eingeleitet von Ernst Bücken Kröner Verlag Stuttgart
Behalve de teksten en de muziek van zijn opera's heeft Wagner een groot aantal studies geschreven van zeer uiteenloopenden aard, waaruit men in de 400 bladzijden van dit boek een veelzijdige en representatieve keuze heeft gedaan. Men vindt er Wagner als autobiograaf, als polemist, als essayist over muzikale en dichterlijke problemen - ook in hun onderlinge verhouding uiteraard - en ten slotte vooral als cultuur-politicus.
De beschouwingen zijn geschreven in een rustigen, vasten, ietwat taaien en dikken stijl, en verraden een redelijke kennis van de zaken waarover hij schrijft; soms een goed, ook psychologisch goed, inzicht en een sterken wil om zijn denkbeelden op te leggen aan wien hem leest. Maar bijna nergens vindt men een scherpe, grootsche of boeiende visie, nergens ook iets ter rechtvaardiging van het feit dat Wagner tot de groote europeesche figuren gerekend wordt. Volgens den inleider zijn Wagners geschriften ‘der gewaltigste Appell an das deutsche Kulturgewissen seit Schiller. Mit gleicher leidenschaftdurchglühter Stimme sprach hier einer den seine Zeit nur sehr unvollkommen verstand, weit in die Zukunft seines Volkes hinein.’ Is dat zoo? Kan men dezen man, door hem een oogenblik met den beperkt-nationalistischen maatstaf van zijn inleider te meten, in één adem noemen met Lessing, Herder, Von Humboldt,
| |
| |
Grimm, Lichtenberg, Adam Müller en Paul de Lagarde, om van de corypheeën der duitsche philosofie en dichtkunst te zwijgen? Ik geloof het niet. De wezenlijke beteekenis van dezen, vooral in het slechte, oer-duitschen Duitscher en anti-semiet, ligt vermoedelijk in zijn muziek. Ik ken die te weinig om er een oordeel over uit te spreken. Maar laat ons hopen, dat zij die van zijn theoretische geschriften ver overtreft. Deze laatste zijn, ook waar zij leesbaar bleven, zonder één vonk genie.
H. Marsman
| |
Tolstoj's vrouw
Alja Rachmanowa, Die tragödie einer liebe, roman der ehe Leo Tolstojs Otto Müller, Salzburg-Innsbruck-Leipzig
Het huwelijk van Tolstoj als stof voor een roman! De ‘tragedie van een liefde’ als ‘roman van een huwelijk’. De schrijfster - of de uitgever - hebben met deze twee titels een boek over Tolstoj aan de wereld geschonken, dat evenzeer spannend als... bedenkelijk is.
Het huwelijk van Tolstoj heeft tientallen jaren lang de gemoederen en... de pennen in beweging gebracht. Derhalve is een nieuwe bijdrage tot dit oude thema altijd actueel. In den laatsten tijd is in en buiten Sowjetrusland nog bovendien een reeks memoires en boeken verschenen, die dit onderwerp weer in zijn geheele tragische grootheid ontvouwen. Naast het wonderbare herinneringsboek van T. Koesminskaja (in drie deelen) is het vóór alles het zoojuist verschenen dagboek in vier deelen van Sophie Andrejewna zelf, dat voor de kennis van de beide deelgenooten van deze tragedie onontbeerlijk is en zijn de publicaties van het Moscousche ‘Tolstoj-archief,’ het dagboek van de lievelingsdochter van Tolstoj, Alexandra en de briefwisseling van Tolstoj met Tsjertkow, Birjoekow enz. van belang.
Rachmanowa heeft de geweldige massa stof nauwkeurig bestudeerd en zorgvuldig geschift, en heeft met een bijzonder begrijpen en doorvoelen aan de hand van het geschifte materiaal dit huwelijksleven weer opgebouwd en met prijzenswaardige nauwgezetheid geschilderd. Zoodoende is er een boek ontstaan, dat voor het groote publiek is bestemd en dat zoowel spannend als problematiek is. Rachmanowa vervult de taak, die zij zichzelf heeft gesteld, buitengewoon goed, doordat zij de beide partners van dit huwelijksdrama door het aaneenrijen van handig gekozen plaatsen in hun brieven zelf laat spreken. Daardoor ontstaat de indruk van een absolute objectiviteit. En toch zal de kenner juist in de keuze van de aangehaalde brievenplaatsen, in het groepeeren van de feiten en het in
| |
| |
het licht stellen van bepaalde gebeurtenissen een eigenwillige, volstrekt subjectieve werkwijze moeten vaststellen. Daar is op zichzelf niets tegen in te brengen. Iedere geschiedkundige weet uit eigen ervaring hoe ontzaglijk moeilijk, bijna onmogelijk de absolute objectiviteit in de uitbeelding van een historisch verloop is, vooral wanneer het gaat om zoo'n problematieke, ja raadselachtige persoonlijkheid als Leo Tolstoj. Tolstoj was voor zijn tijdgenooten ‘het geweten van Rusland’, de verkondiger van een even oude als nieuwe waarheid, de grootste schrijver en een revolutionnaire levensvormer. Tegen dezen Tolstoj hebben verschillende soort van menschen zooals Toergenew en Tsjechow, Gorkij en Boenin met eerbied opgezien, dezen Tolstoj hebben duizenden en nog eens duizenden lief gehad en vereerd, hoewel zij zich bewust waren van de tegenstrijdigheden in zijn leven. Deze tegenstrijdigheden worden hier door Rachmanowa zoo sterk op den voorgrond geschoven, dat daardoor de groote schrijver en waarheidzoeker geheel en al in de schaduw wordt geplaatst.
Rachmanowa schrijft geen biografie van Tolstoj, zij schildert alleen zijn huwelijk. Men moest echter op de huwelijken, vooral op die van groote en beroemde menschen, niet een te scherp licht doen vallen, innerlijk winnen doet men hier niets bij. En ten slotte blijft dan de vraag, waarvoor dit alles en het gevoel van een pijnlijke onbescheidenheid.
‘Grensmenschen’ zooals Tolstoj, zijn voor het huwelijksleven zoo ongeschikt als maar mogelijk is en deze huwelijken een normalen maatstaf aan te leggen, moet tot scheeve waardeoordeelen leiden, vooral wanneer de donkerste hoeken van dit huwelijksleven met schijnwerpers worden afgezocht. In het licht van deze voorstelling blijkt Tolstoj een ongebreidelde, nukkige, door duizend hartstochten opgezweepte man te zijn, die zijn luimen en depressies op zijn fijne en ongelukkige vrouw afreageert. Dit naar voren schuiven van het menschelijke, al te menschelijke, al gebeurt het ook met diepe buigingen voor den auteur Tolstoj, voelt men als onnoodige, somtijds als smakelooze onbescheidenheid. Bedenkelijk komt ons ook soms de methode van Rachmanowa voor om Tolstoj aan te halen, vooral wanneer zij bijvoorbeeld plaatsen uit ‘De Kreutzersonate’ rechtstreeks op Tolstoj toepast en de levensphilosophie en vrouwenhaat van Pozdnysjew den schrijver (dus Tolstoj) toedicht. Door deze schildering zal het wantrouwen tegenover al het geestelijke, dat heden ten dage zoovele gewone menschen eigen is, slechts worden bevorderd.
Om een mensch als Tolstoj, die eenzaam in de woestenijleegte van zijn tijd staande, zich geroepen voelde geloovig te dienen, die zich zelf smartelijk vervormde, hunkerend naar waarheid, worstelend,
| |
| |
vallend, zich weer oprichtend, om deze als een onmenschelijk, demonisch, onevenwichtig mensch en echtgenoot voor te stellen, wil zeggen Tolstoj met verkeerden maatstaf meten. Want voor het nageslacht blijft Tolstoj ondanks alles en hoezeer men de tekortkomingen en nietigheden van zijn particulier leven als zoodanig heeft erkend, een van de grootste menschen van de 19de eeuw. En het doet iemand toch pijnlijk aan, het kleine en het alleen menschelijke zoo zorgvuldig en handig te vinden uitgebeeld, niettegenstaande het herhaalde voorbehoud voor den genialen auteur groote bewondering te voelen.
Het boek van Rachmanowa is een eerherstel van Sophie Andrejewna, een gedenkteeken van de ‘onmetelijke grootheid en liefde’ van een verootmoedigde vrouw en moeder. Daarom zal dit bij uitstek vrouwelijke boek bij alle lezeressen de diepste deelneming opwekken. Want juist het ‘levende leven’, dat het wezen van dit bijzondere vrouweleven uitmaakt, wordt door Sophie Andrejewna belichaamd: het vastgeworteld zijn in de natuur, het opgaan in het organische, het statische, het eeuwig aardsche, het godsdienstig, ootmoedig aanvaarden van het smartelijke van het leven.
Het omslag van dit boeiende boek vertoont de beeltenis van een grijsaard met hoog, doorgroefd denkersvoorhoofd, golvenden baard, flikkerende door borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen en met een toornige, verbeten, smartelijk-treurige gezichtsuitdrukking. Dit portret van den ouden Tolstoj is in dit boek verkeerd op zijn plaats. Want niet Leo Tolstoj maar zijn vrouw Sophia Andrejewna is de eigenlijke hoofdpersoon van dit opwindende, problematieke boek.
Alfred Hackel
| |
Documentaire en film-romantiek
Günther Weisenborn, Dokter in de Gran Chaco. Vertaling David de Jong jr. Uitgave Contact, A'dam; f 4.50 geb.
John Knittel, El hakim. Vertaling S. van Praag Uitg. ‘De Gulden Ster’, A'dam; f 3.90, f 4.90
Speculerend op de nog steeds ‘willige’ koers der doktersromans, heeft men (vertaler of uitgever?) het boek van Weisenborn ‘Die Furie’ ten onrechte in de vertaling de titel ‘Dokter in de Gran Chaco’ gegeven.
Want deze avonturen-roman had evengoed door een kruidenier of een meester in de Rechten beleefd kunnen worden. De arts Christiaan Munk ter bestudering der pijn op onschuldige indio's naar
| |
| |
Zuid-Amerika vertrokken, belandt daar, door een toevallige omstandigheid, als oorlogscorrespondent in de strijd om de Gran Chaco. In deze tijd ontwaakt de liefde in hem voor de vrouw van een hogen regeringsambtenaar, en na zijn terugkeer van het front in de ‘Groene Hel’, waar hij terecht was gekomen bij een ‘verloren divisie’ onder aanvoering van een rebelse officier, vormt het grootste deel van het boek, de geschiedenis der avontuurlijke verovering en schaking dezer vrouw en de even gevaarvolle vlucht met haar door het gebied der Indio's-opstandelingen, tot hij haar tenslotte bij het bijna bereiken van zijn doel verliest door een auto-ongeval.
Wij kunnen dit boek in twee delen scheiden: de indringende journalistiek over de strijd in het oerwoud, die ons op werkelijk beklemmende wijze gegeven wordt, en de romantische liefdes-geschiedenis.
Wij ondergaan in de eerste honderd van dit 350 bladzijden tellende boek de huivering voor deze streek, waar de dood en de ‘Furie Pijn’ overal in hinderlaag liggen, in de gierende kogels van den vijand, maar ook duisterder en heimelijker in de giftige planten, dieren, de dorst, de droogte, en de verstolen steek van de muggen, die de tropica in het bloed stoot. Er staan beschrijvingen in dit deel, gespeend van elke zucht tot romantisering, die ons bijblijven door scherpe, meedogenloze beelding, waar ieder woord verantwoord is, en slechts een ingehouden ontroering de schreeuw belet. Ik wijs op die bladzijden, van het reddeloos langzaam verzinken van den vijand-verspieder in het moeras, onder de ogen van Munk, waarbij de verlorene zwijgend en hopeloos met de modder vecht, maar niets uit, om zijn plaats niet te verraden, terwijl aan de andere kant de compagnie van Munk ligt en geen hand tot redding uitsteekt om ook zich zelf niet te verraden. Wij voelen in dat deel de dood en de pijn, die achter alles en iedereen aanzitten, maar ook iedereen gebruikt als werktuig.
Het verdere romantische avontuur brengt ons in een geheel andere omgeving. De blanken, die opgesloten zitten in het grote Hotel van de Hoofdstad, uit angst voor de Indio-generaal Matarazo, die het blanke ras verjagen wil met zijn ruige regimenten indianen. De dikwijls korte en kernachtige beelding zijner sujetten overtuigt ons wel van de snelle psychologische opmerkingsgaven van den schrijver. Bijv. ‘Hij was een uitgedroogde Schot met lange tanden en een knokig beenderstelsel. Hij had enige weken geleden besloten het leven licht op te nemen. Sindsdien piekerde hij erover, hoe hij dat voor elkaar moest brengen. Hij werd er zwaarmoedig van, want hij had geen aanleg tot piekeren.’ Een zekere paradoxale kwajongensachtige humor is hier niet vreemd. Maar de ingewikkelde
| |
| |
schakings-affaire met de wilde vlucht overtuigt ons minder, en doet ons te veel denken aan de onmisbare liefdesdrama's in de bekende jungle-films. Ondanks enkele goede beschrijvingen (subliem is de ontmoeting van Munk met de revolterende Generaal Matarazo) is de inspirerende spanning vaak aanmerkelijk gezakt; men leze bijv. bldz. 260 de indianendansen, waar wij een kort, fel, kadanserend rhythme, obsederend van verbeelding hadden verwacht, in plaats van deze kleurloze journalistiek. Hoe veel feller en onvergetelijker heeft hij ons een beeld gegeven van het oerwoud en zijn verschrikkingen in het eerste deel.
Vaak, en vooral in de delen, waar hij de ‘elegante wereld’ beschrijft is zijn woordkeus gezocht en niet juist aangevoeld: ‘de whiskey gleed jubelend door mijn keel’ en dergelijke superlatieven meer. Maar den medicus-criticus heeft het een slapeloze nacht gekost, toen hij bij het dramatische slot ontwaarde, dat Dr. Munk zijn minnares vond met een afgesneden hals-slagader, en zij mirabile dictu nog leefde en hij ‘de hals verbond en de aorta afbond’! Voorwaar geen kleinigheid. Om welke duistere reden deze dokter de gehele lichaamsslagader afbindt, en hoe hij dat voor elkander brengt, blijft mij een eeuwig geheim. Of heeft de vertaler hier schuld, die wel meer met de medische nomenclatuur overhoop blijkt te liggen?
Over het boek van John Knittel, El Hakim, de geschiedenis van de Egyptische arts Dr. Ibrahim, wens ik maar liever een sfinx-achtig zwijgen te behouden. Men zegt, dat de wraak der Egyptenaren tot ver over menselijke sferen reikt, en men wordt voorzichtig in deze onrustige tijden. Al heeft de uitgever er een omslag omgedaan ‘citroenich van couleur’, de werkelijke hoedanigheid van deze vrucht is te duidelijk.
E.G. van Heusden
| |
Uit de werkplaats
Bij Van Loghum Slaterus N.V. zullen binnnenkort de volgende werken het licht zien: Anti-semitisme en Jodendom onder redactie van Prof. Dr. H.J. Pos, met medewerking van Dr. M. ter Braak, W. Jos. de Gruyter, Dr. P.J. Kruyt, Prof. Dr. J. Lindeboom, Dr. H. van Oyen, Wouter Paap, Dr. J. Presser, Dr. J. van der Spek, Prof. Mr. B.M. Felders en Dr. P.J. Waardenburg.
Een Gedenkboek gewijd aan Bart De Ligt: een levensbeschrijving van de hand van H.J. Mispelblom Beijer zal worden aangevuld door beschrijvingen van de Ligt in de verschillende perioden van zijn leven en op de vele terreinen van zijn werkzaamheid, terwijl het werk besloten wordt door een complete bibliografie.
| |
| |
| |
Reizigers in Azië
Carl Crow, Vier honderd millioen klanten, met 42 teekeningen van G. Sapojnikoff, vertaald door L. de Geus N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam; f 3.75, f 4.50
Ernst Cordes, Peking de stad van den verlaten troon, met twaalf illustraties, geautoriseerde vertaling uit het Duitsch van D. Lichtenstein-Hentschel Uitgeversmij. Holland, Amsterdam; f 2.75, f 3.50
Alexandra David-Neel, Pelgrims, rovers en demonen, avonturen en mysterien in Tibet, verlucht met 51 afbeeldingen, geautoriseerde vertaling door dr. Arnold Saalborn H. Meulenhoff, Amsterdam, z.j.; f 3.75, 4.90
Van deze drie ‘reisbeschrijvingen’ is de eerste nauwelijks als zoodanig te beschouwen, want Carl Crow is een man, die zoo lang in China heeft gewoond, dat hij bijna als ‘inboorling’ beschouwd kan worden, zij het dan ook dat hij als eigenaar van een reclame-bureau zijn publiek objectief heeft moeten bestudeeren. Het is misschien wel goed voor de waardeering van de Chineezen in Amerika en ook in Europa, dat nu eens een handelsman komt getuigen, dat de Chineezen nog zoo gek niet zijn. Tallooze geleerden, missionnarissen en schrijvers hebben dat al lang voor Crow ontdekt, maar hier spreekt een man, die het groote publiek door en door moet kennen en voor een groot publiek over een groot publiek schrijft. Hij doet het buitengewoon aardig en zelfs voor iemand, die wel eens eerder in een monographie over China gekeken heeft, staan hier dingen in, die door hun rechtstreekschheid indruk maken. Verschillende bekende begrippen en toestanden worden op vlotte en geestige wijze toegelicht en een terrein, dat nog nooit betreden is: de psychologie van den Chinees als kooper, wordt hier voor zoover ik weet voor het eerst ontgonnen. Het is natuurlijk een soort ‘reportage’, maar dan zonder pretentie iets anders te willen zijn, het is met kennis van zaken geschreven zonder dat de lezer op hinderlijke wijze wordt lastig gevallen door de deskundigheid van den auteur, het is geschreven op de eenige wijze, waarop iemand, die een land goed kent, maar zonder wetenschappelijke bagage of aspiraties, zijn indrukken weer kan geven: alleen zijn persoonlijke ervaring, alleen datgene wat hij zelf gehoord en gezien heeft te boek stellen en zich niet te bekommeren om geleerde ‘autoriteiten’ en zeker niets te ‘leenen’ van genoemde ongetwijfeld bekwame mannen, niet alles te bewonderen, wat men behoort te bewonderen, niet alles af te keuren wat men behoort af te keuren.
Dat dit niet zoo gemakkelijk lijkt als het wel schijnt, blijkt uit het
| |
| |
boek van Ernst Cordes, met een aantal prachtige photo's geïllustreerd, doch typisch conventioneel geschreven. We komen Russinnen als barmeisjes tegen (zijn die dames nu langzamerhand niet te oud voor dat beroep geworden?), we drinken thee bij volle maan, we maken uitbundig kennis met pagodes, majolica, marmeren balustrades en zuilengangen. Het merkwaardige is, dat ik er niet aan twijfel of Cordes heeft evenveel gelegenheid gehad Peking goed te bekijken als Crow Sjanghai en ik kan evenmin zeggen, dat hij het niet ‘goed’ bekeken heeft, hij heeft alleen precies gezien wat anderen voor hem ook al gezien hebben, wellicht wist hij van te voren te goed wat hij moest zien, hoewel ons verzekerd wordt, dat hij een groot deel van zijn leven in China heeft doorgebracht en dus langzamerhand een eigen kijk op het land had kunnen krijgen, zijn gesprekken met verschillende in het boek optredende personen doen fictief aan en geven dan alleen maar een gewoon bewonderenden burgermanskijk op het geval, hoewel hij blijkbaar gewend is in zeer gegoede kringen te verkeeren. De vertaalster kent misschien uitstekend Duitsch, maar Hollandsch moet ze nog leeren. Ik signaleer op één bladzijde (pag. 189): ‘In het volgende oogenblik blaast de wind mij een nieuwe lading stof in het gezicht.’ ‘Toen ik over zijn eigenaardige liefdesverklaring ongelovig glimlachte.’ ‘Als uitgeput haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en wreef zenuwachtig zijn neus af...’
Pelgrims, Rovers en Demonen van Mevrouw David-Neel is avontuurlijker dan de beide voorgaande boeken en het meest van de drie een echte reisbeschrijving. Deze stoutmoedige dame is Tibet ingetrokken en zij vertelt op smakelijke wijze over de trucjes, die ze heeft moeten toepassen om voor de oude Tibetaansche moeder van haar aangenomen zoon, die lama is, door te gaan. Haar ironie, die het volk dat zij bezoekt toch geenszins kleineert, is plezierig van toon, maar het interessantste deel van dit boek vormen toch de laatste twee hoofdstukken, waarin de schrijfster, die niet tot de ‘touristen’ gerekend kan worden, het één en ander over de mystiek van het Tibetaansch Boeddhisme vertelt. Helaas zijn deze hoofdstukken kort en voor een lezer, die belangstelling heeft voor het onderwerp, wordt de stof wel wat encyclopedisch behandeld.
R. Blijstra
| |
Zuid-Afrikaanse kroniek
Kroniek van Zuid-Afrika, verzorgd door dr. J. Haantjes, Elckerlyc-boekjes, no. 5 Baarn, Bosch en Keuning N.V., 1938
Indien deze Kroniek van Zuid-Afrika een periodieke publicatie wordt, zou men, theoretisch gesproken, aan de hand daarvan
| |
| |
een geregeld overzicht van de ontwikkeling van de Afrikaanse literatuur kunnen krijgen. Maar dan zal er nog veel veranderd moeten worden. Inderdaad is dit eerste nummer niet meer dan een proef-uitgave: hier ontbreken nog zowel eenheid en samenhang als - van Afrikaans standpunt - actualiteit. Dat Dr. Haantjes zich van deze gebreken bewust is, bewijst zijn inleiding. Hij stelt zijn doel echter als volgt: ‘Deze kroniek moest het begin kunnen worden van een reeks kronieken, die op geregelde tijden de Nederlanders inlichten willen over de stand van de letterkunde in het stamverwante gebied. Dan zou het een opklimmende reeks moeten zijn; ieder nieuw boekje zou, als vrucht van nauwkeuriger informatie en dieper inzicht, het voorgaande aan betekenis moeten overtreffen’.
Het eerste opstel van Prof. Geyl is algemeen oriënterend over Zuid-Afrika in Diets verband; daarop volgen, uiterst beknopt, een overzicht van het Afrikaanse proza door Dr. P.J. Nienaber, een artikel over de vernieuwing in de Afrikaanse poëzie, een essay over de psalm-berijming van Totius door Dr. J. Haantjes, en, ten slotte, twee losse aanhangsels over boeken en schrijvers die zeer indirect verband houden met de Afrikaanse literatuur.
Gezien de geringe belangstelling voor en nog geringer kennis van het Afrikaanse boek in Nederland, kunnen deze oriënterende opstellen misschien hun nut hebben. Dit nut zal dan in de eerste plaats moeten uitgaan van het informatieve karakter dezer essays, die echter te beknopt en te algemeen zijn om de problemen onzer literatuur òf uitvoerig toe te lichten òf in hun dieper verband met het Afrikaanse leven te peilen. Waarlijk, de tijd is toch voorbij dat men in tien bladzijden het gehele Afrikaanse proza kan behandelen indien men er niet tevreden mee is zich tot banaliteiten te beperken! Het grootste bezwaar dat men echter tegen de opzet van deze kroniek moet inbrengen, is dat er nog te veel en te formeel gepraat wordt over kwesties van stamverwantschap, culturele ‘banden’ en wederzijdse verplichtingen - zaken die voor een belangrijk deel buiten de literatuur liggen. Nederland zal zich nooit uit plichtsgevoel voor de Afrikaanse literatuur interesseren, evenmin als Zuid-Afrika dat ten opzichte van de Nederlandse zal doen uitsluitend of hoofdzakelijk op grond van stam- en taalverwantschap. Voor zover men in Zuid-Afrika Nederlandse boeken leest, gebeurt dat niet uit formele of sentimentele overwegingen, maar omdat ze ons iets te zeggen hebben: wat de literatuur betreft, uit zuiver literaire overwegingen, en wat vakkundige publicaties betreft, uit wetenschappelijke belangstelling en behoefte. Dit zou men ook in Nederland ten opzichte van het Afrikaanse boek willen zien. Zulke boeken, die den Nederlander iets te zeggen hebben, worden reeds in
| |
| |
Zuid-Afrika geschreven. Dit mag men, geloof ik, in alle bescheidenheid zeggen. Dat deze boeken voor iederen Nederlander met geringe inspanning toegankelijk zijn, is een zeer gelukkige, maar van literair standpunt, bijkomstige omstandigheid. Indien nu deze Kroniek op de basis van een volkomen ongedwongen en wederkerige behoefte Nederland zou kunnen inlichten over de vele en fascinerende problemen ener jonge literatuur in opkomst, zal hij een goed werk doen. Maar de Afrikaner zal langzamerhand iedere andere vorm van contact van de hand moeten wijzen.
Ondanks deze bezwaren, moet men de uitgave van deze Kroniek waarderen. Er zou iets van kunnen worden en bovendien is het geen dankbare taak te moeten werken in de woestijn van apologetische interesse en vriendelijke welwillendheid waarmee men de Afrikaanse literatuur in Nederland pleegt af te doen.
W.E.G. Louw
| |
Herzien herdenken
Uit het werk van Frank van der Goes
Uitgegeven door de Commissie tot huldiging van Frank van der Goes op zijn 80sten verjaardag Wereldbibliotheek, Amsterdam 1939. f 3.50 gebonden
Niet zozeer een ‘vergeten’, als wel een totaal onvoldoende gekende figuur in het Nederlands cultuurleven is Frank van der Goes. De redenen voor die onbekendheid liggen ook vrijwel voor de hand. Pro memorie pleegt zijn naam genoemd te worden in onze litteratuur-geschiedschrijving, als mede-oprichter van de ‘Nieuwe Gids’ als medewerker aan de eerste tien jaargangen van dit tijdschrift; maar een figuur als de zijne, die nooit, hoe of waar dan ook, zelfstandig litterair-creatief werk heeft geleverd, komt in de litteratuur toch al erg makkelijk op het derde of vierde plan terecht. ‘Publicist’ wil, in dit land althans, toch eerder zeggen: een meneer die stukjes in ‘de’ krant schrijft en wiens identiteit ons dùs verder niet interesseert, dan dat men hem als achttien-percents-litterator aan zou slaan. En de tweede associatie die zich aan de naam Frank van der Goes kan hechten - die met ongemakkelijke en de gemoedsrust verstorende zaken als ‘politiek’, Marxisme, partijen en zo meer - die is voor de vestiging van een litteraire dan-wel wetenschappelijke reputatie waarlijk niet minder dan funest in deze Lage Landen bij de Zee. Anders dan bv. in Frankrijk, is hier het feit dat men, als een Van der Goes, het bestaat zich metterwoon te vestigen op het verdachte territoor van de ‘politiek’, de politiek-mèt-partij-en-al wel te verstaan, al heel kwalijk geschikt om wie-dan-ook de reputatie te bezorgen van te behoren tot degenen, die
| |
| |
hun tijdgenoten op wetenschappelijk, algemeen-cultureel of zelfs litterair gebied iets bijzonders te zeggen hebben; iets waarnaar men kan luisteren zonder zich toch eigenlijk lichtelijk te hoeven te generen.
Daarbij: men mag opmerken, dat juist dèze man zich aan zijn reputatie in dit opzicht al zo weinig mogelijk heeft laten gelegen liggen. Men oordele: ziehier een man die - zelfs nu nog afgezien van zijn aandeel in de eerste tien ‘Nieuwe-Gids’-jaargangen - een halve eeuw achtereen, onafgebroken, gepubliceerd heeft; en, wat meer zegt, een schrijver die, waar, wanneer en waarover hij ook het woord nam, er steeds zonder enige moeite in slaagde zijn lezers te overtuigen van zijn volledige bevoegdheid tot spreken inzake het punt dat aan de orde was. Zeer langdurig, zeer veel, en over zeer uiteenliggende onderwerpen heeft deze man geschreven; en daarbij mag van hem getuigd worden, dat hij nooit sprak zonder dat hij inderdaad iets te zeggen had. Er mag dus gezegd worden: ziehier een man, die zestig jaar lang op ongekend intensieve wijze deel heeft gehad aan het cultuurleven van de tijd, die dat cultuurleven heeft mee-gemaakt in de meest volstrekte zin. En deze man moest tachtig jaar oud worden, opdat het zover kon komen, dat er een boek verscheen als dat thans voor ons ligt; een bundel ‘verzameld werk’ waarin een zeer klein, als representatief bedoeld deel van dit levenswerk bijeengegaard is uit de vergeten en verstofte jaargangen van de talloze periodieken waarin het verstrooid ligt. Bijeengegaard door de handen van anderen overigens. Want voor Van der Goes zelf heeft nu eenmaal zijn leven lang gegolden dat hij het veel te druk pleegt te hebben met zijn volgend artikel, dan dat er voor het lot van de voorafgaande nog veel aandacht zou kunnen overschieten...
Juist waar de zaken zo liggen heeft, menen wij, de commissie die de huldiging van Van der Goes bij zijn tachtigste verjaardag verzorgde, er goed aan gedaan juist dèze vorm te kiezen. Het boek dat als gevolg van haar bemoeiingen het licht zag, laat met grote nadruk den jubilaris zèlf aan het woord; het bedoelt den lezer een gestalte te leren kennen, die men waarlijk kennen moèt, wil men in het tijdperk onzer cultuur, dat ogenblikkelijk achter ons licht, dat nog geenzins definitief afgesloten heten mag, werkelijk volledig georiënteerd zijn; een gestalte die men nochtans tot nog toe bezwaarlijk leren kennen kòn, tenzij men toevallig deel uitmaakte van het gezelschap, waartoe Van der Goes zich al sinds een lange reeks van jaren vrijwel uitsluitend gericht heeft. Dit boek vertegenwoordigt niets minder dan een stuk Nederlandse cultuurgeschiedenis; het is een dwarsdoorsnede door een halve eeuw nederlands cultuurleven; dat maakt er de grote aantrekkelijkheid van uit. De lezer
| |
| |
vindt hier stukken uit de dagen van de oprichting der Nieuwe Gids, herinneringen aan de strijd die daaraan ogenblikkelijk voorafging; maar ook studies die herinneren aan het andere grote cultuurfeit dat de jaren van 1880-1900 beheerst: de opkomst van de arbeidersbeweging. En in het onvolprezen opstel ‘Socialistische Aesthetiek’, dat zonder enige twijfel moet gerekend worden tot het meest superieure, zowel in zuiver litterair opzicht als naar gedachteninhoud, dat de Nieuwe-Gids-beweging voort heeft gebracht - in deze gedachtenwisseling met Lodewijk van Deyssel over de wederzijdse verhouding van Schoonheid en Maatschappij, is tegelijk, voor één moment althans, de gave synthese van deze beide grote cultuurstromen verwezenlijkt. Niet slechts als stuk litteraire schoonheid, maar ook terwille van de zo stoutmoedige als harmonische gedachtenbouw die hier is opgetrokken, moet men dit stuk lezen om te beseffen: essays als dit, van vorm zo volmaakt, van inhoud zo diepdoordacht en wel-overwogen, die zijn er in onze taal toch waarlijk maar zéér, zéér weinig geschreven.
Het zou ons waarlijk te ver voeren, wanneer wij ook slechts de zeven, acht grotere studiën onder de 22 stukken, die dit boek - in het bestek van ruim 400 pagina's - bevat, stuk voor stuk even van naderbij beschouwden. Daarom nog slechts een vluchtige karakteristiek van de inhoud. Voorop hoort zeker genoemd te worden de omvangrijke, en in economisch-historisch opzicht uiterst instructieve studie over ‘Het Belastingstelsel in de voormalige Republiek’, waarin vooral het voorbeeldig gebruik der bronnen opvalt; hier ziet men den man-van-wetenschap Van der Goes op volle kracht. Vervolgens is er de studie ‘Multatuli over Socialisme’, zowel in litteratuur-historisch als in psychologisch opzicht opmerkelijk; naar het ons voorkomt, zal dit stuk in het vervolg in geen enkele opgave van Multatuli-litteratuur meer mogen ontbreken. Naast den litterator en den historicus zien wij den socioloog, den politicus aan het werk in opstellen als die over het verband tussen ‘Prostitutie en Vrouwenarbeid’, ‘Het Koningschap in Nederland’, ‘De Strijdmiddelen der Arbeidersklasse’. En tenslotte: in de kleine stukjes van enkele bladzijden, vaak over enig onderwerp van den dag, is een journalist aan het woord van een zeer opmerkelijke distinctie, een verrukkelijk beheerste, een uiterst verfijnde humor ook; vooral om deze eigenschappen is men dankbaar voor een tweetal stukjes van recenten datum nog (‘Eduard de Ex-Koning’ van 1936, ‘De Haagse Bruiloft’ van 1937).
Reeds uit deze allesbehalve volledige opsomming kan het voldoende blijken: de aspecten van dit werk zijn vele, en ongetwijfeld zijn
| |
| |
er voor menigeen zeer onverwachte daaronder. Dat geldt stellig ook voor hen, voor wie Van der Goes géén vreemde was. Voor velen van dezen is Van der Goes in de eerste plaats de man van de studeerkamer, voor wiens koel-berekenend en scherp-onderscheidend intellect het Marxisme, zijn levensleer, minstens evenzeer een zaak was van wetenschap als van politiek. Inderdaad: wie deze zijde van zijn persoonlijkheid niet uitdrukkelijk vooropstelde, zou de kennis ervan een slechte dienst bewijzen. Wanneer men daarnaast slechts geen moment wil vergeten, dat deze man zich heel zijn leven lang even onfeilbaar heeft thuisgeweten op het podium der politieke meeting als op de universitaire katheder; dat onmiddellijk náást den theoreticus staat de man, die de zedelijke moed bezat te worden, van de grand-seigneur die hij was naar geboorte en levensstijl, tot de socialistische volksleider - en dat in een tijd dat, stellig in de kringen waaruit hij afkomstig was, de kwalificatie ‘socialist’ nog ongeveer als ‘schoelje’ klonk. En anderzijds - ook als, in latere jaren, de overgang naar de nieuwe leer, naar een geheel nieuw leven tevens, reeds lang een voldongen feit is geworden - ook dàn kan ons nog alles wat aan geschrift uit zijn handen komt zonder uitzondering getuigen: in den politicus Van der Goes is de litterator, de Tachtiger, nimmer ondergegaan.
Dit boek geeft een beeld van het werk van een man, wiens geestelijke activiteit zich wel langs zeer vele, wel zéér uiteenloopende lijnen bewogen heeft. Dit boek getuigt ervan. Is het het, ondanks dat, tot een éénheid geworden? Geeft het een beeld van een persoonlijkheid die zich, in zijn veelheid, niettemin als een éénheid laat beschouwen?
Wij geloven: ja. Dit leven en dit werk is er niet één, dat zich in richting- en stijlloos dilettantisme verbrokkeld heeft. Eén element is er, dat door heel dit levenswerk heen aan zichzelf gelijk blijft. ‘Le style c'est l'homme’. De woorden schijnen voor Van der Goes geschreven. Het is die zéér eigene, zéér persoonlijke stijl die wij terugvinden in iedere regel, die Van der Goes ooit en ergens geschreven heeft; die wij ontmoeten op iedere bladzij van dit boek. Die stijl, waarvan wij gaan vermoeden, dat zij wellicht het meest wezensechte element is in dit levenswerk. Het is een stijl, die wij hier niet willen trachten te karakteriseren in haar geacheveerdheid, haar uiterste verzorgdheid, haar voorname allure tevens; de stijl van een, die grand-seigneur zal blijven tot het einde zijner dagen. En deze stijl en deze stylist zijn het, die men in dit waardevolle boek zal kunnen leren kennen; die het maken tot een waardevol bezit.
H. Bovenkerk
| |
| |
| |
Periscoop
De heer J. Henk Hoornweg weet zonder twijfel, wat in een warenhuis omgaat, van de parterre tot aan de bovenste etage, en van de directie tot de leerling-verkoopsters. Ongelukkigerwijs heeft hij zijn kennis gekristalliseerd in een vrij onbeduidend boek (‘Warenhuis’, N.V. Servire, den Haag; f 3.50), behoorend tot het soort leesbibliotheken literatuur van benepen, klein Hollandsch realisme, dat in de leesvoer-behoefte van geheele woonwijken voorziet. Het heeft allemaal zoo de duffe lucht van vuile wasch, er is nergens iets van bevrijding of fantasie. Er wandelt een student door het boek, die de mislukte beschrijving is geworden van een don Juan, en de auteur is niet karig geweest met het weergeven van de gedachte-wisselingen der verkoopers en verkoopsters, die even onnoozel als ordinair zijn. Tegenover deze bezwaren steken die aangaande de taal zelf (cliché's als ‘over de Coolsingel... komt de schemer waren’, of, van een telefoongesprek, dat iemand afluistert: ‘lispelt de stem van een ouder wordende man’) niet eens opvallend erg af; dàt zijn niet de ergste gebreken. Toch zijn er dingen, die er op wijzen, dat de heer Hoornweg beter kan dan in ‘Warenhuis’, zoo de passage over het incident met het kind, dat uit 't raam valt, of de wijze, waarop het doen en laten van directeur Van Mandere wordt beschreven. Hij moet exacter worden, en zijn sujetten geen overtollige kletspraatjes laten houden.
M. Revis
| |
André Maurois, Conseils à un jeune Français Grasset; Parijs
De titel is eigenlijk wat langer: Conseils à un jeune Français partant pour l'Angleterre suivi d'une lettre à une jeune femme de qualité partant pour Londres au moment de la ‘saison’ et de notes pour un homme d'État Français qui traverse pour la première fois la Manche. Het is een heel klein boekje van nauwelijks 60 pagina's, waarvan een stuk of wat 120 woorden bevatten, doch het grootste deel veel minder. Maurois is de gepatenteerde Anglicist van Frankrijk en als iemand in weinig woorden een snel overzicht kan geven van de karakteristieke verschillen tusschen de Engelschen en de Franschen, dan is hij het. Uiteraard is zoo'n ‘ethnologische’ psychologie nogal oppervlakkig, vooral als ze in zoo'n klein bestek gegeven wordt, maar de enkele anecdotes, die ter illustratie van de door den schrijver ontdekte eigenschappen verteld worden, zijn met zorg uitgekozen en aardig verteld. Het grappige is, dat men als ‘jeune Français’ of als ‘Jeune femme de qualité’ of als ‘homme d'État Français’ misschien nog wel iets zal hebben aan deze nuch- | |
| |
tere raadgevingen, maar aangezien ik niet No. 1, geenszins No. 2 en evenmin No. 3 ben, blijft die laatste veronderstelling een hoogst speculatieve hypothese.
R. Blijstra
| |
Varium
Nieuwe spelling in Noorwegen.
Met ingang van 1 Jan. '39 is in Noorwegen een nieuwe, zeer radicale spelling, van regeringswege ingesteld, die de schrijftaal niet alleen zeer veel nader tot de spreektaal brengt, maar ook veel woorden uit de Noorse dialecten overneemt en de taal daardoor steeds verder van het Deens verwijdert. Deze spelling is de derde in 33 jaar; de vorige waren van 1905 en 1917.
Het is zonder protest gebeurd. De regering gaat voor met invoering in alle regeringspublicaties; de Universiteit en de liberale dagbladen volgen onmiddellijk en de lagere scholen zullen pas 1 Sept. 1939 volgen.
De uitgevers laten de schrijvers vrij en drukken zó als de manuscripten hen bereiken. Tegenover het verlies van veel schoolboeken die verouderd zullen zijn, staat de winst van de aanschaf der nieuwe.
Van de schrijvers hebben Johan Bojer, Nini Roll Anker en de meeste jongeren er zich enthousiast vóór verklaard. Nini Roll Anker verklaarde aan de pers: ‘Ik ben blij dat de nieuwe spelling gekomen is. Het is goed dat de schrijftaal met de spreektaal zoveel mogelijk overeenkomt.’
|
|