| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennisse Greshoff's
Door Johannes Tielrooy
Georges Duhamel, ‘Mémorial de la guerre blanche’, Parijs, Mercure de France, 1939, en J. Greshoff, ‘Tegen de halven’, Holl. Weekblad 18 Febr. 1939.
Het gerucht dat Greshoff tegen bovenvermeld boekje van Duhamel verwekt heeft, moet niet over het hoofd doen zien dat hij de thesen ervan volledig onderschrijft. Ze zijn dan ook de evidentie zelf. Met zijn ergerlijke en soms belachelijke eischen, zegt Duhamel, houdt Duitschland de gansche wereld in een voortdurenden staat van onrust. De listen en de grofheid die het daarbij te baat neemt, kunnen slechts afschuw verwekken. Zijn leiders zijn zelf de slaaf van duistere machten. Hun land is nagenoeg cultuurloos geworden en het is lachwekkend dat zij een nieuwe beschaving bij algemeenen maatregel van bestuur wenschen in te stellen. De Jodenvervolgingen waaraan zij zich schuldig maken, en waaruit zij nog geld willen kloppen ook, zijn een moreel schandaal; erger, zou Talleyrand gezegd hebben: ze zijn een domheid. Dank zij den angst van de anderen hebben de totalitaire staten een tijdlang hun gang kunnen gaan en eenige successen behaald; maar het zou dom en laf zijn, in hun succes een teeken van gelijk te zien en hun aldus weer ruimte voor nieuw succes te verschaffen. Dom zou het zijn omdat de totalitairen altijd opnieuw ontevreden zullen blijken: München beteekent geen pacificatie maar een bedreiging. De wandaden door deze vijanden der menschheid begaan, o.a. ten opzichte van Tsjecho-Slowakije, toonen waartoe zij ook in de toekomst in staat zullen zijn. Daarom moeten de democratische landen zich te weer stellen en wel, wat Frankrijk betreft, door zichzelf te herzien, zich innerlijk te versterken. Het verloren prestige moeten zij herwinnen. Anders zouden zij zelfs bij zich thuis binnenkort niet meer meester over hun eigen gedragingen zijn: hun pers zou van Duitschland uit
| |
| |
algemeene richtsnoeren voorgeschreven krijgen. Engeland, dat nu nog betrekkelijk gelukkig en rustig-zichzelf is, zou op zijn beurt geringeloord worden, en als Frankrijk den lichtvaardigen raad van Jean Giono volgde, d.w.z. weigerde zich te verdedigen bij agressies, zou het, wel verre van de vreugden des vredes te genieten, al spoedig soldaten voor het Duitsche leger te leveren hebben. De ruwe kracht zou triomfeeren, de waarden des geestes zouden vergeten worden. Deze ruwe kracht wordt thans ten bate van geen enkele eerbiedwaardige idee aangewend, zooals tenminste nog het geval was met de kracht van Napoleon, die de beginselen der Revolutie verbreidde. Zij zal het trouwens niet winnen; dictatoriale avonturen als die wij tegenwoordig aanschouwen, hebben in den loop der geschiedenis altijd heel kort geduurd. Zij zal gedwongen worden om in te binden, op voorwaarde althans dat het Westersch humanisme zich waakzaam betoont.
Dat is krachtige taal, en Greshoff had tevreden kunnen zijn. Het heele boekje is geschreven met een zeldzame zeggingskracht, met zacht indringende overreding, met ironie, met ingehouden gloed, waarvan het résumé dat men zoo juist heeft gelezen, slechts bij benadering een idee geeft. Ik zal nog een paar passages citeeren.
Als de heer Hitler, zegt Duhamel op blz. 27, minder luid en minder dikwijls in het openbaar sprak, ‘il entendrait peut-être l'immense rumeur des multitudes humaines qui n'accepteront pas indéfiniment de vivre dans cette angoisse morbide, dans cet état de transe et d'épouvante, et qui commencent, en tous lieux, d'exprimer sourdement leur amertume, leur horreur et leur réprobation’. Beter, sterker, intenser kan men het niet zeggen.
Op blz. 32 leest men de volgende evocatie van zekere redevoeringen: ‘L'observateur impartial écoute cette voix sanglotante et brutale, puis il entend les vociférations, les cris, les huées, les hurlements. L'observateur hoche la tête, arrête l'appareil de radio et pense: ‘Est-il possible que les affaires du monde soient débattues dans ce vacarme inhumain? A quel degré d'aberration vont donc descendre les sociétés civilisées?’ Men kan niet bepaald beweren dat hier voor de bedoelde redevoeringen reclame wordt gemaakt...
| |
| |
Elders (blz. 95) verzekert Duhamel dat de stem, die deze redevoeringen pleegt uit te spreken, niet is de stem van den vrede, en ook niet van de beschaving: ‘c'est la voix de la violence, c'est la voix de l'esprit du mal’. En de spreker zelf, lees ik een bladzijde verder, ‘apparaît désormais comme un homme de génie dans notre confuse époque. Mais ce génie est le génie des ténèbres, c'est la puissance des ténèbres.’ Deze spreker zou dus een genie zijn? Neen, dat zegt Duhamel niet. ‘Génie’ beteekent bij hem hier ‘genius’, en wel ‘genius van het kwade’.
‘Cet artiste incertain, mélancolique, peu cultivé’ (blz. 98): ook deze qualificatie van bedoelden spreker, hier opgevoerd als een jong mensch die later ‘le maître d'un énorme empire’ zou worden, is des te vernietigender, daar zijn verheffing wordt toegeschreven aan qualiteiten die hem volstrekt niet bijzonder eeren. Er blijft aldus zoowat niets van hem over. En op de blz. 99 tot 102 wordt ten overvloede uitvoerig betoogd dat deze man, ja misschien een ‘grand Allemand’ kan worden genoemd, maar dat hij geen ‘grand homme’ is. ‘Un homme est grand s'il accomplit des actes à la mesure non de l'Allemagne, mais de l'humanité tout entière... Je prie les hommes qui, chez nous, sont tentés d'admirer le chancelier Adolf Hitler, je les prie d'évoquer pieusement les figures de ceux qu'ils ont coutume de considérer comme de vrais chefs ou de vrais maîtres. Qu'ils comparent et qu'ils jugent.’
Is dit alles niet voldoende? Hier is toch duidelijke blaam en stille maar hevige afkeer, hier is een ingehouden hartstochtelijke veroordeeling van het leelijke en kwade. En Duhamel ziet het leelijke en kwade precies op dezelfde plaats als Greshoff. Waarom is deze niet tevreden?
Greshoff moet iets tegen Duhamel persoonlijk hebben. Hij beweert dat hij hem gewaardeerd heeft ‘voor hij het groene apenpak van Academielid aanschoot’. De distinctie van deze formuleering daargelaten: het gebruik dat Duhamel van zijn académicienschap zal maken, is voorloopig een kwestie, die zijn vrienden met groote belangstelling vervult; het zal waarschijnlijk een zeer goed gebruik zijn en de Académie zoowel als de zaak der vrijheid van gedachte, waarvoor Greshoff tegenwoordig zooveel voelt, zullen er wel bij varen.
| |
| |
In den klank van Duhamel's stem ontwaart Greshoff ‘huichelachtig geteem’, ‘wereldschuwe ijdelheid’ en ‘zelfverheffing’. Duhamel staat volgens hem ‘te kloppen op zijn breede mannelijke borst’, hij ‘roemt zijn onafhankelijkheid, zijn roeping, enz.’ Mijn antwoord is dat de klank van Duhamel's stem - dien men overigens in mijn citaten heeft kunnen beluisteren - in dit boekje dezelfde is als overal in zijn werk: die van den ernst, den eenvoud, de evenwichtigheid, de bezorgdheid om het ware. Van geteem geen sprake; slechts een langzaam, omzichtig, zacht-nadrukkelijk betoog. Zelfverheffing en ijdelheid heeft Duhamel niet noodig; zijn bewonderaars verheffen hem genoeg, zijn positie (indien hij zich om zoo iets bekommeren zou) is gevestigd. Niemand die hem ooit heeft gezien, zal het ‘kloppen op zijn borst’ waarschijnlijk achten. Duhamel is altijd bescheiden, altijd ingehouden van beweging, en het vuur brandt bij hem van binnen. En waarom ‘wereldschuw’? Geen die zich zoo gemakkelijk, en eenvoudig tegelijk, in gezelschap beweegt, die ook de niet Fransche wereld zoo goed door eigen aanschouwing kent. ‘Huichelachtig’, tenslotte, komt niet in aanmerking voor discussie. Dit is al te brutaal.
Dat Duhamel zich bereid verklaart, daadwerkelijk ten bate van Frankrijk op te treden, kan Greshoff blijkbaar als het ware physiek niet velen. Hij vindt het ‘schaamteloos’ (nota bene!) van Duhamel, te verklaren ‘dat hij, wanneer de gelegenheid zich voordoet, gereed staat om met eenige andere zielenadellijke buitenstaanders het benarde vaderland te redden’. Laat ons den tekst van Duhamel waarop Greshoff hier doelt, er even naast leggen: ‘Je prends donc la résolution de consacrer toutes mes forces et tout le restant de ma vie à travailler, d'abord, pour le salut de mon pays.’ (blz. 58). De toevoeging van Greshoff over ‘zielenadellijke buitenstaanders’ en zijn gemakkelijke ironie over het ‘benarde’ vaderland zijn, naar men ziet, niets anders dan klakkelooze hatelijkheden. Het is mogelijk dat Duhamel op Greshoff's zenuwen werkt, maar hij slaagt er niet in duidelijk te maken waardoor; en hij moet goedvinden dat wij dit physiologische feit (als het werkelijk een feit is) laten voor wat het zijn mag en Duhamel ook in de toekomst op eigen gelegenheid blijven beoordeelen. Wij weten hoe Duhamel
| |
| |
vroeger was, en wat het beteekent voor hem, een verklaring als de geïncrimineerde af te leggen. De integrale pacifist die Duhamel geweest is, placht Hollanders die hij kort na den oorlog ontmoette, voor te houden dat Nederland het voorbeeld van een consequent pacifisme moest geven door eenzijdig en volledig te ontwapenen. Als tegenwoordig dezelfde Duhamel de Westersche landen aanspoort om desnoods geweld met geweld te keeren, als de wereldburger Duhamel erkent dat ieder land thans verplicht is allereerst zichzelf te redden, als hijzelf op zijn wijze aan die redding deel wil nemen, dan noem ik die evolutie merkwaardig en veelzeggend. Zij toont aan, niet dat Duhamel zichzelf ontrouw zou zijn geworden, maar dat de toestand critiek is. Duhamel bereid tot het bevorderen van wapengeweld? Dit is enkel denkbaar als wapengeweld voor de beveiliging van de hoogste goederen der menschheid absoluut onontbeerlijk is geworden. Van dezelfde kracht is Greshoff's opmerking dat Duhamel evenveel recht op bemoeienis met staatszaken heeft als ‘de banketbakker op den hoek’ - maar niet meer. Dat Duhamel zich in dezen op zijn schrijverschap beroept, vindt Greshoff maar onzin. Trouw aan de methode die ik hier toepas, laat ik Duhamel zelf weer spreken: ‘La plupart d'entre eux (de schrijvers) ont mérité la confiance d'un public nombreux. Ils jouissent d'un crédit fort actif parce qu'il est coloré d'amitié, parfois d'admiration. Ils sont, par carrière, des contemplateurs, des observateurs. Ils ont noué souvent, dans tous les pays du globe, des amitiés chères et instructives. Ils reçoivent chaque jour des messages dont ils peuvent tirer quelque enseignement, quelque illumination. Tout cela leur dicte leur conduite’ (d.i.: in deze bijzondere omstandigheden op te treden ten voordeele van hun land). Dat alles is de eenvoudige waarheid, het is bovendien woord voor woord op Duhamel
zelf van toepassing - en Greshoff staat weer eens met zijn ondoordachte praatjes en zijn onberedeneerde phobieën in zijn hemd. Duhamel, zegt hij in dit verband ook nog, ‘begaat de fout, te meenen dan de menschheid meer gediend is met actueele bereddering, dan met meesterwerken, welke aan tijd noch ruimte gebonden zijn.’ Aldus stapelt Greshoff zelf de eene fout op de andere: tegelijk met deze Guerre blanche heeft Duhamel n.l. juist
| |
| |
den meesterlijken roman Cécile parmi nous in het licht gezonden.
Maar Greshoff heeft ook meer concrete grieven. Hij verwijt Duhamel, hun gemeenschappelijke tegenstanders, Hitler, Goebbels, Mussolini, niet zonder meer uit te schelden, maar bij gelegenheid te erkennen dat zij vermoedelijk ook nog wel een enkele positieve eigenschap bezitten. Dit verwijt zou ernstig kunnen zijn. Men behoort tegenover lieden als deze, die men verfoeit en wier invloed men wil bestrijden, niet al te ‘beleefd’ te zijn: er zijn met hun verdwijning te hooge belangen gemoeid. Men behoort ze te brandmerken en alles na te laten wat op plichtplegingen aan hun adres kan gelijken; hun aanhangers behoort men te mijden. Kortom, men moet zich ondubbelzinnig afwijzend tegenover hen gedragen. Maar iets anders is of men hen niet onpartijdig beoordeelen mag.
Dit laatste nu heeft Duhamel willen doen - evenzeer als het eerste. Ook hier zal ik de teksten zelf citeeren of resumeeren. ‘Il est même évident’, lees ik op blz. 30, ‘que, s'il faut en croire ses apologistes, le chancelier Hitler, sobre, chaste, secret, est tout le contraire d'un grossier jouisseur’. Een vrij negatieve lof, nog verzwakt door het beroep op Hitler's verdedigers. Op blz. 35 treft men de passage over Hitler's redevoeringen aan, welke Greshoff's bijzondere verontwaardiging heeft gewekt. ‘Hij wordt wild van vervoering’, schrijft onze landgenoot, ‘als hij het over het openbaar optreden van den leider heeft, wiens redevoeringen niets minder dan “modèles de dialectique” genoemd worden.’ Laat ons zien; laat ons dit nu eens bijzonder zorgvuldig met Duhamel's woorden vergelijken: ‘M. le Dr Goebbels’, schrijft hij, ‘est probablement un homme très intelligent. Il m'est arrivé même, rêvant à l'aventure, de lui attribuer la rédaction des grands discours politiques du chancelier Hitler, et c'était une présomption très favorable à M. Goebbels, parce que ces discours m'ont toujours paru des modèles de dialectique. A les lire, je me suis dit qu'un écrivain de grand talent, humain, pénétrant, habile, ayant à traiter le même sujet, ne ferait sûrement pas mieux.’ Verderop toont hij dan aan, dat Goebbels' talenten in werkelijkheid nihil zijn; een door den Duitschen minister uitgesproken ‘discours’, zegt hij, ‘m'en- | |
| |
lève une de mes illusions: il démontre que le Dr Goebbels n'est probablement pas l'homme de talent que j'avais toujours cru qu'il était.’ Aldus blijkt dat de formule over Goebbels' intelligentie niets anders was dan een ironisch aanloopje - hetgeen Greshoff, die
anders van ironie wel verstand heeft, niet belet, aan Duhamel overschatting van Goebbels' verstandelijke vermogens toe te schrijven. Tevens blijkt dat Duhamel de kwestie (want het is er immers een), wie eigenlijk de opsteller van Hitler's redevoeringen is, in het midden laat: van Hitler zelf zullen ze volgens hem wel niet zijn; daarvoor oordeelt hij, naar men gezien heeft, over Hitler te ongunstig. En waar blijft Greshoff nu met zijn ‘wilde vervoering’? Duhamel is hier niet ‘wild van vervoering’ geweest, maar ironisch, sarkastisch en vernietigend, tenslotte. Dat de redevoeringen zekere kwaliteiten hebben, geeft hij toe; iedereen is het daarover trouwens eens en Greshoff zal het niet kunnen ontkennen; maar deze constateering komt noch Hitler noch Goebbels ten goede.
Evenzoo gaat het met de andere aantijgingen van Greshoff. Als Duhamel ergens (blz. 37) bij wijze van inleiding opmerkt dat ‘l'Allemagne est une des patries de la civilisation véritable, enz.’, dan toont hij slechts, de eenvoudige waarheid niet vergeten te zijn en te beseffen dat het juist - al weer - een kwestie is, hoe een land als Duitschland tot deze aberratie is gekomen. En als hij terloops beweert (blz. 50) dat Hitler ‘est, sans aucun doute, beaucoup moins intelligent que M. Mussolini’, dan zegt hij daarmee nog nagenoeg niets ten gunste van den Italiaanschen despoot; dan geeft hij Greshoff volstrekt niet het recht, het voor te stellen alsof hij dien machthebber ‘razend intelligent’ vindt; dan mist Greshoff iedere redelijke aanleiding om, gelijk hij toch doet, met ophef aan te toonen dat Mussolini vele domheden begaan heeft. Greshoff weet evengoed als ik dat ‘intelligentie’ in Frankrijk een minimum aanduidt, hetwelk ieder die eenigszins meetelt geacht wordt te bezitten; en als men bovendien dan nog de intelligentie van B alleen noemt om die van A te vernederen, is dat voor B al heel weinig vleiend!
Concludeerende stel ik vast,
1e dat Greshoff bij dezen aanval op Duhamel aan een on- | |
| |
beheerschten en door de feiten niet gerechtvaardigden afkeer schijnt gehoorzaamd te hebben, aangezien nl.:
tegen het optreden van Duhamel als académicien geen gegronde bezwaren bekend zijn;
de klank van de stem, de bewegingen en de heele houding van Duhamel vastberaden en mannelijk zijn te noemen; zijn besluit, zich in te spannen voor zijn land onzen eerbied verdient;
zijn beroep op zijn schrijverschap alleszins redelijk is, en zijn kunstenaarschap door zijn incidenteele bemoeienis met politiek in het geheel niet heeft geleden -
terwijl Greshoff het tegendeel van dat alles beweert;
2e dat de concessies, die Duhamel aan zijn en Greshoff's tegenstanders schijnt te doen, tendeele op waarheid gegrond zijn en voor een ander deel als ironische aanloopjes voor een veroordeeling geïnterpreteerd moeten worden - terwijl Greshoff ze stuk voor stuk letterlijk opvat, ze aandikt en er grievende verwijten jegens Duhamel op baseert;
3e dat Duhamel, in tegenstelling tot Greshoff's beweringen, wel degelijk met onmiskenbare duidelijkheid en groote beslistheid heeft gekozen.
Dit geruchtmakend artikel is een sprekend voorbeeld van hetgeen Greshoff's artikelen meestal zijn. Het is moeilijk ze ernstig te nemen en onraadzaam zich er door mee te laten sleepen. Men weet, wanneer men ze leest, nooit heelemaal, in hoeverre de schrijver meent wat hij zegt, en men weet te dikwijls heel zeker dat hij vroeger wat anders gemeend, of tenminste gezegd, heeft. De inhoud bestaat te vaak uit thema's waarop Greshoff met zichtbare vreugde muziek maakt, maar die ook anders hadden kunnen zijn. Hij bestaat, deze inhoud, hoofdzakelijk uit voorwendsels om 'm eens flink van katoen te geven en andermans glazen in te gooien. M.a.w., de artikelen van Greshoff zijn bijna altijd stijloefeningen, en anders nagenoeg niet.
Is het nu ‘half’ en ‘beverig’-onmannelijk van mij, te erkennen dat deze zelfde artikelen, waarvoor ik eigenlijk ongeveer niemendal voel, toch wel kwaliteiten hebben? Te erkennen dat ik ze geestig vind, dat ze scherp en duidelijk gesteld zijn en dat ze klinken als klokken? Neen, zulk een
| |
| |
erkenning is niet onmannelijk, ze is heel normaal. Eenvoudig omdat ze nu eenmaal aan de waarheid conform is. Zoo was het ook aan de waarheid conform, toen Duhamel bij gelegenheid over zijn tegenstanders een enkel goed woord zei. De hoofdzaak tast zoo'n erkenning niet aan. Die blijft, dat de tegenstanders van Duhamel verfoeilijk, en dat Greshoff's artikelen dikwijls verwerpelijk zijn.
|
|