De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Eva's tweede appelGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 333]
| |
En waar toch ook de was, de inmaak, de opschik en de opvoeding tot onze beschaving behoren, zou hier alle gelegenheid zijn om ‘erezuilen op te richten’, als aan al deze vrouwen niet één essentiële trek van den erflater ontbroken had: het zelfbesef van de maatschappelijke persoonlijkheid. Naast een wazige Hadewych, en een krabbel van Anna Bijns, naast een vergeeld daguerro-type van Truitje Bosboom en een strijdlustige groep-foto - met forse handtekeningen - van het eerste bestuur van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht, zouden we in onze galerij het portret van de Onbekende Nederlandse Vrouw moeten hangen. Wij geven de voorkeur aan ‘de befaamde juffrouw Wolff’ in de hoop te kunnen aantonen hoe vrouwelijk en hoe Nederlands ze was en hoe groot daardoor niet alleen haar representatieve waarde, maar ook haar invloed. Elizabeth Bekker werd op 24 Juli 1738 te Vlissingen geboren uit een geslacht van ‘schrandere, eerlijke, rijke kooplieden’, dat wanneer haar eigen genealogische nasporingen juist zijn, zich in de veertiende eeuw al onderscheidde door vroomheid, milddadigheid en aanzien, blijkend uit ‘de huiselijke omgang der kerkelijken’. In haar onvoltooide ‘Geschrift eener bejaarde vrouw’ haalt zij ten bewijze daarvan de volgende aantekening van deze oudste voorvader aan: Item, die Heer Abt van Middelburg heft bi mi logiert, wi hielden het noenmaal in de groene kamere. Item, de Heer Prior collationeerde bi mi met veel waardschap. Item, de Heer Pastoir is mit mi naar minen boogaart geganen. Dair vierden wi het hoogwairde feest der allerheiligste Jonkvrouwe Marie (bid voir ons, o gij moeder Gods) staatelijken, ende met deft. In de agternoene hebben wi zedelijken gedobbeld, die abt van Middelburg trok de pot.’ Twee eeuwen later behoort de familie weer op andere wijze tot de vooraanstaande, blijkens een aantekening in een ‘bijbel van deux aas’, dat ‘Jasper Simons werd in den spijker (pakhuis) van Lijsbeth, onze nichte, al heimeliken gedoopt’. Zo er in deze genealogie tussen 1350 en 1550 en tussen 1550 en 1700 al hier en daar een schakeltje los mag zijn, we weten er in ieder geval uit, dat de nakomelinge voor zich een traditie van vrolijk Christendom en recht op heterodoxie opeiste en, uit wat zij verder omtrent haar onmiddellijke | |
[pagina 334]
| |
voorouders meedeelt, dat zij behoorden tot die brede laag van welgestelde, beschaafde en degelijk levende burgers, ten dele, als de Bekkers van hervormde, maar vaak ook doperse, remonstrantse of roomse confessie, steeds scherper van de regenten-stand gescheiden en mede daardoor het eerst toegankelijk voor de ideeën van verdraagzaamheid en democratie der grote 18e-eeuwse denkers. De kleine Betje was een zwak nakomertje, dat niemand aanvankelijk voor een blijvertje hield, maar door haar moeder met grote zorg opgekweekt, ontwikkelde ze zich tot een klein, overgevoelig, spontaan en kwikzilverachtig wezentje. Betje werd zij genoemd en als Betje Wolff-Bekker zou zij een bekend dichteres, moraliste, polemiste en romanschrijfster worden. Het heeft zin bij die naam even te blijven stilstaan, zowel om het wanbegrip, dat er aan vastgeknoopt zit, als om het begrip, dat er zich aan laat vastknopen. Want er is minder historische instelling voor nodig om christenvervolging of inquisitie te begrijpen dan om zich te onttrekken aan het wanbegrip dat namen als Betje, Jansje, Coosje en Aagje aan prenterige kleinburgerlijkheid verbindt, aan een groter wanbegrip nog van de ontgoochelde 20e-eeuwer, die altijd weer geneigd is het 18e-eeuwse geestesleven als een spel te zien, hier met zoete verkleinwoordjes, lachjes en traantjes en blozende vruchtenfestoenen opgesierd, daar weer gedramatiseerd met pastorale onweersbuien, naïeve beeldenstormerij en poëtisch gebral. Van verder achter ons liggende tijden weten we dat hun taal interpretatie vereist om begrepen te worden, de 18e eeuw doen we gemakkelijk onrecht door haar niet te beoordelen naar haar vernieuwingen en doeleinden, maar naar haar door latere generaties uitgehold gebaar en woordgebruik. Betje werd ze genoemd, niet omdat haar ouders burgermensjes waren, maar omdat in haar tijd de Cornelia's en Maria's alleen in doop- en trouwacten als zodanig voorkwamen, maar over-huis Keetje en Mietje heetten. Betje - naast dwaling suggereert die naam ook begrip. Want zo ze zich al op haar geschriften deftig Elizabeth Wolff geb. Bekker noemt, haar bekend worden als Betje Wolff, later met haar vriendin en medewerkster samen als Betje en Aagje doet ons weten, die hier voor het eerst niet een de mannen konstig | |
[pagina 335]
| |
napratend fenomeen, maar een vrouw zo als zij reilde en zeilde in het openbaar debat meesprak. Had Betje Wolff in onze tijd geleefd, we zouden ons kunnen voorstellen hoe ze van haar kinderbrieven en -versjes gemakkelijk naar een bundeltje zeer openhartige lyriek en vandaar naar een al te vrouwelijke en al te autobiografische uitbeelding van haar liefde voor Mattheus Gargon zou zijn voortgegleden. Maar het kind dat in 1747 zo een allerliefst spontaan briefje aan haar vader schreef over onze goede Fy, die zulke lekkere oublietjes bakte en over de zilverde hen, die twaalf kuikentjes had, zal de lange omweg via De Kracht der Deugd in Tegenheden en veel pastorale en klassiekerige rijmelarij moeten afleggen voor ze haar Saartje Burgerhart, Alida Leevend en tante Martha bereikt. Haar moeder, die naar het getuigenis van de dochter een hartelijke en ruimdenkende vrouw moet zijn geweest, zal bij de verstandig-vrijzinnige opvoeding, die zij haar meisjes gaf, zich geen ander doel gesteld hebben dan van de dochters van een Vlissings notabel vrouwen en moeders van Vlissingse notabelen te maken en de al te vlugge geest van Betje naar haar zwakke krachten en tere zenuwen in te tomen. Maar de moeder stierf al toen zij dertien jaar was en het door de goedhartige vader half verwaarloosde en half verwende ‘kleintje’, van de met zorg gekozen kleine plichten ontslagen, kon zich ongebreideld aan haar lees-, leer- en dicht-lust overgeven. Zestien jaar oud laat ze zich als een echte aankomende savante met Pope's ‘Essay on Man’ in de hand portretteren, ze vindt al te bereidwillige waardering voor haar vlotverheven rijmelarijen bij haar stadgenoten-dichtgenootschappers en adoration mutuelle bij een Middelburgse geleerde en geletterde vrouw, mevrouw Haverkamp, een pedante, rijmende ‘philosophe’, die er zich op beroemde haar gehele huishouding te bestieren naar de beginselen van de ‘Zedekunde’ van den Duitsen modewijsgeer Christiaan Wolff en aan de achttienjarige ‘geestrijke juffrouw Elisabeth Bekker’ een van haar dichtstukken opdraagt. De enige critiek, waarop ze stuit: van haar bekrompen en femelenden broer Laurens, wijst ze - natuurlijk - hooghartig af. Men zou zich echter deerlijk vergissen, wanneer men in deze geestrijke juffrouw een blauwkous vermoedde: even vrij in | |
[pagina 336]
| |
haar omgang als in haar studie - de 18e eeuw was geen 19e! - en zonder ander toezicht dan dat van haar vier jaar oudere zuster Chrisje, kon zij, geestig, coquet en pretlievend, in de Vlissinger beau monde en op haar vader's buiten, een rol spelen die zij zelf later als volgt omschrijft: ‘Mijn zuster is een beauté, dog, haal mij den drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg, wat het hart had op “Altijd wel” te komen en smaak had.’ Door een van deze vrolijke speelgenoten, den zoon van den predikant Gargon, liet zij zich in een onberaden ogenblik overhalen tot een stap, die over haar hele verdere leven beslissen zou en die wij alleen kennen uit toespelingen in haar later werk en brieven en uit een notitie in de ‘Extracta Actorum’ van de Vlissingse kerkeraad van 9 September 1755, volgens welke de vaandrig Matthijs Gargon ‘onder censure’ werd genomen ‘wegens weggaan met Elisabeth Bekker, die ook wegens deze ongehoorzaamheid aan en het verlaten van haar vader gecensureerd is, en zijn beider namen op het klappertje geplaatst’. Er blijft, ondanks een paar openhartige uitspraken van Betje zelf in haar latere brieven, veel onverklaarbaars in deze episode. Beide delinquenten behoorden tot gezeten Vlisingse families. Was er dan iets dat een regelmatiger verbintenis in de weg stond? Was het zo maar een dolle streek van twee al te romantische gelieven? Maar dan had het voor de hand gelegen de situatie te redden door het avontuur zo spoedig mogelijk door een bruiloft te laten volgen. Of hebben we hier het prototype van de overrompeling van een zieltje zonder zorg door een gevaarlijke lichtmis, zoals Betje die tot tweemaal toe in haar romans heeft verhaald? Daartegen pleiten enige van de hierboven genoemde openhartige uitspraken. In een brief van 1770 schreef zij: ‘Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaar treurens, nog niet nalaat somtijds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt’, en iets verder: ‘Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb; de geleerde waereld zoude nooit met mijn Poëtische fratsen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijn lieven jongen beminnen & nagt & dag mijn harsens hebben gebroken, om tog zijn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, | |
[pagina 337]
| |
als een kleine speldeknop groot.’ Daarbij past niet de figuur van den gewetenlozen aanrander, maar van een door dwang of intrigue verloren geliefde. Uit de ‘tien jaren treurens’, waar Betje in 1770 van spreekt, mag men bovendien afleiden dat de breuk voor haar niet bij het ‘schandaal’ van 1755, maar in 1760 lag. Het waren wel niet alleen de lasterpraatjes der Vlissingse ‘fijnen’ met broer Laurens aan het hoofd over ‘de juffer die zulk een kwaden uitstap gedaan had’, die haar in een ernstige toestand van lichamelijke en zenuwzwakte brachten en tot een krampachtige beoefening van een ‘philosophie’ op Pope's thema: ‘Whatever is, is right’. In October 1759 hakte ze resoluut de knoop door: de 52-jarige Adriaan Wolff, een geleerd en geletterd weduwnaar en predikant in de Beemster, met wien Betje in correspondentie was geraakt over ‘taal- en dichtkunde’ was blijkbaar gerechtigd tot de goede verwachtingen, waarmee hij de lange reis naar Vlissingen tot nadere kennismaking ondernam: nog op de dag van zijn aankomst werd de verloving beklonken en een maand later zat Betje als dominésjuffrouw in de Beemster. ‘Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, zult ge zeggen: een oude boeren-dominé!’, schreef ze in de eerder aangehaalde brief. ‘Gij hebt gelijk, dog wagt, tot dat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik twintig jaar oud, mijne familie tot één toe en ma très chère Patrie a dieu zeide om in het stijve Noord-Holland met een oud statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van N... chère philosophe te... dan gij denkt. Indien de Philosophie ook bestaat in te triompheeren over de sterkste & vurigste hartstocht waarvoor 't aandoenlijk hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien titel niet.’ In de loop van het jaar 1760 is de vaandrig Matthijs Gargon in dienst der O.I.C. naar Java vertrokken. Betje's huwelijk was een al te philosophische stap om in de onphilosophische dagelijkse omgang niet tot bittere teleurstelling voor beide partijen te leiden. Prikkelbare zelfstandigheidsdrang tegenover bezadigde autoriteit, zorgeloze en hunkerende behaagzucht tegenover al te begrijpelijke jalouzie voerden een lange en vooral van de kant van de jonge vrouw soms felle en weinig zachtzinnige strijd, tot ze in de | |
[pagina 338]
| |
laatste jaren van hun huwelijk toonden practische ernst te kunnen maken met het door beiden vurig beleden evangelie der verdraagzaamheid in een verhouding van elkaar respecterende huisgenoten, die niet meer dan vriendschap verbond, zoals Betje met grote openhartigheid in haar brieven vertelde: ‘En dewijl hij mij maar voor de Pronk houd, kan hij niet om mij verlegen zijn.’ Een wezenlijk element in die verzoening heeft zeker de loyaliteit gevormd, waarmee ds Wolff openlijk zijn vrouw's partij koos tegen de kwaadaardige aanvallen, die zij als schrijfster vooral van de kant der ‘fijnen’ te verduren had. Want van het ogenblik af, dat zij in de Beemster haar intrede doet, stond het voor Betje vast, dat zij voor al wat ze menselijks moest ontberen vergoeding zou vinden in de ontwikkeling van haar talenten: een zolderkamer in de pastorie richtte zij dadelijk als haar ‘celletje’ in ‘en ik schreef of 's Lands welvaart er van afhing’. Of zij inderdaad faute de mieux schrijfster is geworden, zooals ze - we haalden het al aan - later betoogd heeft? Een vraag, waarop niet meer dan een benaderend antwoord mogelijk is en dan nog slechts, wanneer we ons er rekenschap van geven wat voor Betje Wolff en haar tijdgenoten het begrip dichterschap beduidde: een liefhebberij, een edele liefhebberij, die waar ze zich een zedelijk en belerend doel stelde veel nut kon stichten, maar die noodzakelijk moest worden achtergesteld bij de plichten, die de redelijke mens zich als handwerker, koopman, staatsdienaar of huisvrouw zag opgelegd. En zien we, hoe gering het aantal vrouwen, die zich met wetenschap en kunst bezig houden, in de 18e eeuw nog is, dan is er meer reden de verklaring daarvan in deze verhouding van plicht tegenover liefhebberij te zoeken dan in een bijna geheel ontbreken van talenten onder de vrouwen. Voor Betje Wolff - het tegendeel zou een fenomeen geweest zijn in haar tijd - lag roeping en bedrijf van de vrouw in gezin en huishouding en ze zag zichzelf dan ook allerminst als een feministisch voorbeeld, maar als een uitzondering: een kinderloze dominés-vrouw, die er niet over dacht zich als een savante aan haar huiselijke en pastorale plichten te onttrekken, maar die genoeg organisatie-vermogen en takt bezat om daar in de kortst mogelijke tijd mee klaar te komen. Niemand kan zeggen of diezelfde talenten | |
[pagina 339]
| |
aan Betje Gargon-Bekker en eventueel zelfs aan de moeder van enige kleine Gargonnetjes niet de gelegenheid zouden hebben verschaft om af en toe nog eens een lief vers of geestige karakterschets te schrijven, maar de hartstocht, de kribbige eerzucht en strijdvaardigheid vooral, waarmee ze in de eerste decenniën van haar schrijfstersloopbaan de pen voert, laten duidelijk zien in hoeverre hier de ‘liefhebberij’ de smartelijk gemiste ‘plicht’ moest goedmaken. Minder gedreven door de behoefte iets te zeggen dan iets te zijn (het begaafde jonge vrouwtje van ds. Wolff inplaats van de gecensureerde Betje Bekker, die ‘een yder met den vinger aenwijst’ zoals broer Laurens hartelijk schreef) zal ze daarbij gezien de geest der eeuw voorlopig meer het grote voorbeeld dan de oorspronkelijkheid nastreven. Haar eerste, drie jaar na haar huwelijk verschenen werk: ‘Bespiegelingen over het Genoegen’ (1763) staat dan ook, helaas, dichter bij de ‘verheven’ poëzij van Lucretia Wilhelmina van Merken, galmender nagedachtenisse, dan bij de momentopnamen van de zilverhen en buurmans poes. Hetzelfde geldt van een aantal volgende dichtwerken als ‘'s Lands Vreugdegroet aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid Willem den Vijfden, Prinse van Oranje en Nassau, enz. enz., toegewijd ter heuchelijke gelegenheid van Zs. Hs. zestiende jaardach’ (1764), ‘Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood’ (1765), ‘Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid, den Val en den Gevallen Mensch’ (1765), ‘Een Nieuw Scheepslied gemaakt ter eere Zijner Doorluchtige Hoogheid onzer dierbare erfstadhouder, Willem den Vijfden, bij gelegenheid van Hoogst-deszelfs Installatie als Heer van Vlissingen’ (1766). Toen zij het laatste in 1785 in een bundel Mengelpoezy liet herdrukken, vond zij, bekeerd van haar hoge verwachtingen omtrent Willem V, het nodig er aan toe te voegen: ‘Dit Scheepslied is gemaakt in 't jaar 1766 (lees 1766); 't is niet ondienstig hier het jaartal uitdrukkelijk bij te voegen en den lezer te herinneren, dat gissen geen wiskunst is’. En van het voorlaatste schreef zij in 1884: ‘Hoe gaarne ontknarpte ik den uitgeveren één stuk! en wel die misselijke olipodrigo, die ik voor twintig jaar goed vond Staat der Rechtheid te noemen. Dat ellendig ding ligt mij als lood op het hart’, en elders: ‘'t Is een bedroefd ding dat wij gedurende de eerste | |
[pagina 340]
| |
twintig jaren onzes kunstleevens niet, als minderjarigen, staan onder de nutte voogdije van het een of ander magtig stemmig en magtig naauwziend mensch.’ Het moet gezegd, dat Betje ondanks een gepast gevoel van eigenwaarde zich ook in die eerste twintig jaren geenszins afkerig getoond heeft van zo'n voogdij, al werd zij daarin minstens zo sterk door haar hartstocht voor de vriendschap als voor de kunst gedreven. Haar eerste vaderlijke vriend vond zij enige jaren na haar huwelijk in den bekenden Amsterdamsen advocaat Herman Noordkerk, een beminlijken, algemeen ontwikkelden en ruim denkenden oude-vrijer, die wel als het prototype van Abraham Blankaart uit ‘Saartje Burgerhart’ beschouwd wordt. Betje beleefde in die tijd een scherp conflict met haar man naar aanleiding van diens autoritair ingrijpen in een wat geëxalteerde vriendschap van zijn vrouw met een jeugdig dichteresje uit Hoorn, op verzoek van familieleden van de jongejuffer, die danig veel kwaad over de onrechtzinnige dominese wisten te vertellen. De strijd liep zo hoog, dat Betje zich in een opgewonden brief tot den beroemden advocaat wendde met de vraag welke mate van zelfstandigheid haar als getrouwde vrouw toekwam. ‘Daar vuile Laster ende Logen mij verzelden, Vlood ik tot Noordkerk en die Noordkerk werd mijn Vrind’, schreef ze in een Lijkzang, bij zijn dood in 1771. De bezadigde advocaat liet haar eens bij zich komen en uitrazen en suste tot haar eigen heil haar dolle drift. Van die tijd af tot Noordkerk's dood gingen bestendig de brieven en het boekenkoffertje heen en weer over het IJ. Een tweede vriend, die zij omstreeks 1766 leerde kennen en die meer nog aanspraak mag maken op de eer haar litteraire ‘voogd’ te zijn geweest, was de Haarlemse Doopsgezinde predikant en redacteur-oprichter der ‘Vaderlandse Letteroefeningen’ Cornelis Loosjes. Wat er aan getuigenissen van deze vriendschap overbleef: één brief in Bijbelstijl en de ‘Brief aan Vredemond’, opgenomen in de ‘Lier-, Veld- en Mengel-zangen’ van 1772 spreekt meer nog dan van literaire en geleerde uitwisseling van gedachten van een echt-18e-eeuwse dweperige en sentimentele vriendschap, die steeds meer haar grenzen verliest, naarmate ze nadrukkelijker de ‘lage driften’ afwijst en de ‘Reden’ boven de ‘Lust’ | |
[pagina 341]
| |
stelt. Betje heeft - het pleit voor haar eerlijke spontaneïteit en het heeft haar menig traantje gekost - zich nooit naar het ‘hoed u voor de schijn’ willen richten, maar het is wel niet verwonderlijk, dat den braven ds. Wolff, zelf toch ook voor zijn omgeving een geleerde van naam, de angel der jalouzie in het hart stak, wanneer hij las van ‘den Vredemond mijner Poësi, aan wiens Onderwijs ik mijn geheel Geleerd wezen ('t zij dan klein of groot) schuldig ben’ of van den ‘vriend, die al mijn zielsgeheimen weet’ of wanneer hij de Haarlemse menisten-leraar, bij zijn familie bekend als een droog, dor en lastig man, hoort weeklagen: ‘Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als mijn hart u wenscht’. Toch zijn het noch de geleerde lessen van Loosjes geweest, noch de zorg waarmee hij de verzen van haar dichtwerk in vier zangen ‘Walcheren’ (1769) ‘beschaafde’ tot ze zo ‘glad’ waren als zijn klassicistische smaak dat wenste, die Betje op de weg van haar eigenlijke talenten hebben gebracht. Noch was het de inspiratie van hun tedere betrekkingen, noch van die andere ‘hartsvriendschap’ met Gerrit van der Jacht van Zaandam, alias ‘Ernst’, ‘de jonge zanger, wiens hair bruin ende gekruld is, als het haar Abzalons des zoons Davids, die door Joab gedood werd, ende wiens gedaante schoon is als het licht des daags’, gelijk Betje in haar zendbrief schreef en bij wiens plotseling verschijnen ter pastorie ‘de jalouzie, die 't harte verteert, ende t' huis afbreekt met haare handen, stond op, ende vertrok niet voor dat de jonge zanger was heengegaan.’ Wilden haar beste kwaliteiten tot hun recht komen: haar levendige, springerige geest, die telkens contact maakt, haar weinig verheven maar scherp ironisch en spotziek vernuft, haar liefde voor de natuur en vooral voor het natuurlijke en haar spontaan verzet tegen alles wat klein en vals was, dan moest ze heenbreken door die dam van laat-klassicistische traditie, die de letterkunde tot ‘digtkonst’ en die ‘digtkonst’ tot het handwerk van in de mythologie geconfijte ‘puikpoëten’ had gemaakt. Ze moest allereerst haar eigen taal durven spreken, en dat was niet de taal der poëzie, alle lof van ds. Loosjes ten spijt. Dat was ook niet de gemoedelijke rijmelarij van haar ‘Brief aan Ernst’, al vloeide die even gemakkelijk als de adem van haar lippen en was deze spreekvorm | |
[pagina 342]
| |
der dichtgenootschappers haar zo vertrouwd, dat ze onmiddellijk na het sterven van haar man en verlangend naar haar hartsvriendin Aagje naar de pen greep. ‘Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! mijn man, En Aagje, in 't minst niet beduusd, antwoordt onmiddellijk voor ze naar de Beemster snelt: ‘Wat's dit... Mijn God! uw man... reeds dood... Betje's taal was het proza en eventueel als concessie aan de tijdgeest het berijmde proza, in de eerste plaats, omdat ze maar een uiterst middelmatig of misschien helemaal geen dichteres was, maar ook de grote ‘verheven’ voorbeelden van haar jonge jaren, de dames Van Merken en De Neufville hebben in de ogen van het nageslacht weinig dichterlijks, wat haar niet weerhouden heeft ons louter ‘verzenboeken’ na te laten. Betje's taal werd het proza omdat dat, veel losser van vorm-tradities, haar de beste kans bood om als vrouw, als intelligente, critische, geestige en gevoelige vrouw ronduit te spreken. Theoretisch heeft zij het gezag van het klassicisme en zijn wetgever Boileau nooit aangetast en wat er van de ideeën van de opkomende romantiek, b.v. in Van Goens' vertaling van Mendelssohn's ‘Verhandeling over het verhevene en het naïve in de schone kunsten en wetenschappen’ (1769), naar hier overwoei, heeft zij nooit als een nieuw evangelie aanvaard. Het is op zijn minst twijfelachtig of ze zich bewust was van een principiële omzwaai, toen ze in haar ‘Gedachten over de Dichtkunde’ (achterin de ‘Bespiegelingen over de Staat der Rechtheid’) cordaat verklaarde: ‘Slaafsch te volgen in het spoor van anderen behaagt mij niet’, nadat ze twee jaar eerder als haar hoogste doel gesteld had De Neufville en Van Merken ‘van verre na te treden’. Zij was geen theoretische en beschouwelijke geest, al schreef ze ‘bespiegelingen’ en noemde ze zich graag ‘philosophe’. | |
[pagina 343]
| |
Haar philosophie was meer levenshouding en ‘wellevenskunst’ dan stelselmatige levens- en wereldbeschouwing. En men kon - zeker in haar tijd - van een vrouw, bij uitzondering in de republiek der letteren toegelaten, moeilijk het aplomb verwachten om als wetgeefster op te treden en haar natuurlijke uitingsvorm tot een nieuwe aesthetica te verheffen. Dus eerbiedigde zij de verstarde wetten van vorm en stijl, pikte hier en daar uit haar overrijke lectuur of uit de lucht die nieuwe ideeën op, waar haar natuur zich spontaan aan verwant voelde en... ging op haar eigen stijlloze wijze haar gang op het terrein, waar die wetten, juist door hun verstarring, hun gezag verloren hadden: in de moralisatie, waar die los kwam van het verhevene, dat het wettig domein der poëzij was en vooral in de polemiek. In Juli 1767 begon haar medewerking aan het spectatoriaal tijdschrift ‘De Grijzaard’, waaraan zij onder het pseudoniem Silviana een reeks bijdragen leverde, gezond-verstandige moralisaties over het dagelijks leven, over huwelijk en opvoeding, over schijnheiligheid, laster en onnatuur, met hier en daar al een karikatuur of karakter-schets in wat op den duur haar eigen trant zou blijken. Het is duidelijk, dat er voor Betje Bekker, aan wier ‘zedeloosheid’ alle fijnen van Vlissingen hun vrome hart hadden opgehaald, een zekere voldoening in school hier als gewaardeerd moraliste gehoor te vinden. Maar daarmee was haar wrok over de haar aangedane smaad, haar berouw om het onberaden huwelijk, waar die smaad haar toe gebracht had, niet verzoend. Ze stortte zich in een vinnige polemiek tegen de starre rechtzinnigheid, tegen de onverdraagzaamheid, tegen schijnheiligen en fijnen en haar ergernis werd de rijkste bron van haar oorspronkelijkheid. Tegenover de uiteraard manlijke geest van Dordt, tegenover de opgeblazenheid en quasi-waardigheid plaatste ze met de scherpe intuïtie van het gekwetst gevoel háár stijlmiddelen van realistische ironie, de speldeprikken der niet te imponeren nuchterheid van één die de spelregels der waardigheid niet kende. Haar eerste principiële geschrift tegen de orthodoxie was de inleiding bij een vertaling van het ‘Leven van Jezus’ van den Schotsen predikant William Craig. Het boek wekte grote beroering zowel onder de voorstanders, die de voorrede, waar | |
[pagina 344]
| |
in zij openlijk opkwam voor een ondogmatisch geloof, hartelijk toejuichten als onder de rechtgelovige tegenstanders, die piëtisme en ‘werkheiligheid’ snoven en zelfs een poging deden de kerkelijke autoriteiten, die ook al getalmd hadden met de approbatie op de ‘Staat der Rechtheid’ te bewegen ‘de prijscourant van haar geloof op te maken’, zoals Betje zelf zegt. De orthodoxie had alle reden om zich schrap te zetten in deze tijd. Niet alleen vanuit de Engelse geesteswereld werden de dogma's van Erfzonde en Praedestinatie bedreigd door de begrippen van verdraagzaamheid en mensenwaarde. In Betje's omvangrijke lectuur, zoals we die uit haar brieven en geschriften kennen, spiegelt zich de belangstelling, waarmee hier te lande, zowel in de kringen van onrechtzinnige dissenters, als ook onder de ontwikkelde aanhangers der staatskerk, het rijke Europese gedachtenleven dier dagen werd meegeleefd. In 1762 verscheen Rousseau's ‘Contrat Social’. Betje niet minder dan ds Wolff rekenden zich tot de ‘aanbidders’ van ‘den grooten, den goeden, den uitmuntenden Rousseau’ wiens ‘beeltenis in medaillon tusschen de twee grootste onzer Vaderlanders de Groot en Erasmus’ op haar ‘Boekekamer’ hing. Voltaire, wiens ‘Traité sur la Tolérance’ in 1764 uitkwam, vereerde zij in de eerste plaats om zijn drama's en zijn ‘Henriade’ als ‘de grootste dichter van Europa’, als strijder tegen de inquisitie kan zij hem alleen maar met vele van haar landgenoten toegejuicht hebben, maar de ironische twijfel van zijn ‘Pucelle d'Orleans’, ‘het vileinste door hem tegen den Godsdienst geschreven’, ging de in wezen gematigde philosophe te ver: wat zij ‘zijn slegt hart, zijne grove, vuile spotternijen’ noemt kan zij hem niet vergeven: ‘de Vrouwen moesten zich, dunkt mij, schaamen met veele zijner werken familiair te zijn’. In zijn verrukkelijke ‘Candide’ kan zij niet anders zien dan een bespotting der Voorzienigheid. Ook Lessing, die andere grote kampioen der verdraagzaamheid, heeft zij niet ten volle kunnen waarderen; met de stroom van de tijd mee legde ze zich pas in haar laatste Beemster jaren op het Duits toe en leerde toen ook zijn werk kennen, maar de ‘Nathan’, die haar toch uit het hart gegrepen moet zijn, noemt zij nergens en de goddeloze beginselen van zijn ‘Wolfenbütler Fragmente’ dienen in Willem Leevend, den | |
[pagina 345]
| |
ongelovigen en dus loszinnigen Jambres als tekst van zijn de jeugd bedervende lessen. Want als vele, ook ruimdenkende gelovigen onttrok ze zich niet aan het wanbegrip van een samenhang tussen ongeloof en zedelijk verval. Alleen ten aanzien van haar afgod Rousseau is ze bereid, waar ze hem in 't godsdienstige ‘bitterlijk ziet dolen’, in theorie toe te geven: ‘dog dwaling en deugd zijn bij mij zeer bestaanbaar met elkander’. In haar latere romans echter achtte zij het kennelijk haar plicht als moraliste den gelovige steeds het eerstgeboorterecht der deugd te verlenen. Maar voorlopig had Betje meer met het geloof dan met het ongeloof te stellen. De voorrede bij ‘Het Leven van Jezus’ was aanleiding, dat zij zijdelings betrokken werd bij de in een reeks vinnige pamfletten uitgevochten ‘Socratische Oorlog’ over de al of niet mogelijke zaligheid van den al of niet deugdzamen Socrates. Betje leest al die plechtige, waardige, bliksem-zwaaiende mannentaal en haar vingers gaan jeuken om eens op haar wijze met haar oude vijanden af te rekenen. De Amsterdamse hoogleraar Petrus Burman verzamelde op zijn buiten Santhorst bij De Deyl, het z.g. Santhorster kuddeke, dat zich ‘de Paters van het dichtlievend kloosterken der Vrijheid en Tolerantie’ noemde, waar de tafelgenoten op de ‘vijfvoudige conditie van Vaderland, Vrijheid, Vreede, Vriendschap en Verdraegsaemheyt’ dronken en klinkende lofredes afstaken op ‘Bataafse helden’ als Brederode, Oldenbarnevelt en De Witt. Het spreekt vanzelf dat strijdvaardige advocaten der Vaderlandse Kerk als Paulus Dortsma (de Dordtse predikant Barueth) op deze uitdagingen het antwoord in de vorm van een kwaadaardig pamflet, niet schuldig bleven. Betje, die al lang popelde om al deze opgeblazenheid eens met de spot die ze verdiende af te doen, greep nu naar de pen en schreef haar: ‘Overanderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis in rijm gebracht door eene zuster van de Santhortsche gemeente,’ Ter Drukkerij van haare Koninlijke Majesteit Reden (1772), een paraphrase op de vijf V's met wat speelse schimpscheuten op de belagers van vrijheid en tolerantie, ‘de speeling van een bij uitstek weeligen en poëtischen geest’, schreef ds Wolff, die zich in een ‘Verdediging en Ontschuldiging van het dichtstukje de Santhorstsche | |
[pagina 346]
| |
Geloofsbelijdenis’ loyaal aan de zijde van zijn vrouw schaarde. Want - hoe had ze ook enig gevoel voor humor juist bij deze tegenstanders kunnen verwachten - nu keerde de pamfletten-stroom zich tegen het godslasterlijk en heiligschennend geschrift van de ontaarde dominese, waaruit men, grootste gruwel, een aanval op de stadhouders construeerde. Ook toen monopoliseerde de reactie graag het Oranje-huis en Willem V maakte haar dat niet moeilijk. Maar, tragi-comische complicatie voor de voortvarende dichteres: prof. Burman, die een lief Latijns vers over de vrijheid schreef, maar verder geen held was en zich niet graag van het Hof vervreemde, liet weten ‘dat ik met de fameuse juffr. Wolff... nooit eenige familiaire omgang gehad heb of verlange te hebben’ en dat hij van de uitgave van het ‘onbeschaemt gedicht’ in 't minst geen voorkennis had gehad. Betje trok er zich niet veel van aan, de tegenstand, die ze wekte, wel verre van haar af te schrikken, had genoeg weerwerk in haar gewekt om op eigen gelegenheid verder te gaan. Nog in hetzelfde jaar 1772 verscheen: ‘De Menuet en de Domineespruik’, een satyre op het schandaal ergens in Groningen losgebroken over een ouderling, die op de bruiloft van zijn dochter een paar passen had meegedanst, gevolgd door een ‘Vergeefse Raad’ aan haar Muze om deze strijd tegen de redeloosheid op te geven en de ‘Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs’. Meer nog dan de eerstgenoemde, die als ‘laffe, ongezouten, doch kwaadaardige paskwillen’ werden aangemerkt, moest de brave ‘Zedenzang’ het in al en niet berijmde pamfletten en particuliere brieven ontgelden en wel omdat Betje daarin verzet aantekende tegen het dierbaar bijgeloof, dat hier een straffe Gods op zulk een ijdel vermaak als het toneelspel meende te zien. ‘De vijand is op marsch en trekt als een leger van sprinkhanen op mij af’ schreef Betje, die met haar vele lezers (de ‘Zedenzang’ was voor het eind van het jaar aan de 4e druk toe) meer en meer schik in het geval kreeg, hoe het popperige dominesvrouwtje van de Beemster, dat op rijtoeren door de dames om beurten op schoot werd genomen, werd aangeblaft als ‘een vuile schandvlek der gereformeerde Kerk, ja een ‘boschwolvinne’, wier ‘scheurzieke tanden de weerlooze schaar niet angstig genoeg schuwen kon’. | |
[pagina 347]
| |
De telkens herhaalde coquetterietjes over haar min persoontje accentueren de voldoening, die dit indruk maken haar gaf. Zij kan er niet genoeg van krijgen en gaat in de volgende jaren enthousiast voort haar vijanden te bestoken, zo met de ‘Datheniana’, het hekeldicht ‘Aen mijn Geest’ van 1774, waarin ze in de vorm van een gesprek met haar muze de hele strijd nog weer eens oprakelde, ‘De Bekkeriaansche Doling proefondervindelijk weerlegd’ (1775), een ironisch betoog, dat Balthazar Bekker zich vergiste, toen hij het duivels geloof bestreed, want alleen van de duivel kon de inspiratie van haar vijanden komen, en de ‘Brieven van Constantia Paulina van Dortsma’ (1776). De vele herdrukken van haar werk, het oplopen der prijzen van zeldzame exemplaren bewezen, dat zij, alle tegen haar gerichte kwaadaardige libellen ten spijt, de stroom mee had en veel instemming en bewondering vond. In 1784 werd tot f 100. - betaald ‘voor een zoogenaamd compleet exemplaar’ van haar werk. Nog nooit had een vrouw in Nederland zo'n rol in het openbare leven gespeeld als Betje Wolff, ‘de roem haarer Sex’, zoals ze zich in de Utrechtse trekschuit hoorde betitelen door een onbekende, die meende haar het nieuwtje van haar ontijdige dood te kunnen berichten. Het werd half een rage en half een uitgeversspeculatie om allerlei geestige en vermeend-geestige schrifturen voor haar werk te laten doorgaan. ‘Meermaal’, schreef Aagje Deken later ‘misleidde men het publicq door het bedriegelijk stellen van tytels die het in de gedagten bragt, dat deeze beuzelingetjes door Mejuffrouw Wolff waren opgesteld, totdat men door die te leezen het bedrog bemerkte; kort gezegd alles, ik zeg niet, wat raar en geestig is, maar welk bij het gros zo genaamd wordt, eigent men aan mijne vriendin toe’. Maar bij dat alles deed Betje de bittere ervaring op van meer geestige schrijvers, die met hun geest een zaak, die hun ter harte gaat, verdedigen, dat n.l. de geestigheid meer aftrek vindt dan de zaak die ze dient en dat men haar spotzucht en ijdelheid prikkelde - om haar voor pias te zien spelen. Al dit, op hoe zelfbewuste toon ook, uitrazen van haar ergernis en verontwaardiging gaven haar niet het innerlijk evenwicht waarnaar ze haakte. Innerlijke onzekerheid spreekt uit de graagte, waarmee ze de kleine attentie, van mensen van aanzien en gezag | |
[pagina 348]
| |
ontvangen, in haar brieven uit deze tijd releveert, uit haar correspondentie ook met Lucretia Wilhelmina van Winter, geb. van Merken, maar daar ligt tevens iets van haar geleidelijke overwinning van die onzekerheid in besloten. In Mei 1774 schrijft ‘uwe ootmoedigste Dienaresse E. Wolff geb. Bekker’ een brief overvloeiend van eerbied en ‘uitmuntende hoogachting’ aan de Amsterdamse dichteres ter begeleiding van een exemplaar van haar hekeldicht ‘Aan mijn Geest’. Tot overmaat van nederigheid verschuilt ze zich achter een aanzienlijk vriend, den Wel Ed. Groot Achtbaren Heer de Moor van Immerzeel, burgemeester van Gouda, die het initiatief voor deze toezending zou hebben genomen en zo vriendelijk was haar briefje voor haar te ‘beschaven’. Maar Lucretia, rijk en deftige Amsterdamse koopmansvrouw en dichteres, door haar geletterde tijdgenoten in één adem met Homerus en Virgilius genoemd, mist alle kwaliteiten om het huldebetoon van de fameuse en roerige plattelandsdominés-juffrouw te waarderen en schrijft een kwijnend-pedant en tussen de regels hooghartig afwijzend briefje terug. Nog twee maal, in December 1775 en in Januari 1777 stuurde Betje een van haar nieuw uitgekomen werken met een begeleidende brief aan Lucretia en deze hield zich stipt aan haar verzoek: ‘zo gij eenige consideratie voor mij hebt, antwoord mij tog geen een letter. Gij doet mij er geen plaisir mee.’ Maar men moet wel geloven dat mevrouw Lucretia, die anders voor een paar honderd verzen niet uit de weg ging met de mond vol tanden stond tegenover deze onbevangen vermenging van oprechte, ja bijna geëxalteerde bewondering voor de dichteres en nuchter ontluisterende ironie tegenover de aanmatigend minzame dame: ‘Andren zij het een raadsel, als zij hooren: “ik ben verlegen; ik weet niet hoe uw brief te antwoorden”. Wat domme menschen & dat noch geleerde Lui! Wel ik bevat het zeer duidelijk! Gij hebt geen klein geld: alle uwe idees zijn ryers en ducaten; dat wist ik wel, mevrouw; gij kunt des met mij geene comerce drijven; (ik wel met u)... Welfoei Mevrouw! ik ben evenwel je evenmensch, hoop ik, & mij zo liefdeloos te behandelen... Ik moest misschien u niet gezegd hebben, hoe ds. Wolff & zijn vrouw over u denken. Maar mijn Hemel, als een mensch ook zo veele jaren zweeg, is het te vergen! ik weet wat mij dat eerbiedig | |
[pagina 349]
| |
zwijgen gekost heeft, wat ik er aan geleden heb en hoe dikwijls ik in de Remonstrantsche Kerk geweest ben om de eere te hebben van u te zien.’ In de zomer van 1776 ontving Betje een brief, die meer indruk op haar maakte dan de ongeschrevene van Lucretia Wilhelmina. Hij was van de Amsterdamse dichteres Aagje Deken, van afkomst een Amstelveense boeredochter, die nadat haar ouders onder een reeks van rampen bezweken waren, was opgevoed in het weeshuis der Rijnsburgsche Collegianten, de Oranjeappel, op de Keizersgracht. Naar de - overigens niet onredelijke - regels van ‘het huis’ was Aagje bij haar uittreden tot ‘dienstbaarheid’ bestemd. Of nu haar zelfbesef als eigenerfde boeredochter of haar begaafdheid haar daarbij in de weg stonden dan wel dat de voor die tijd moderne wezenverzorging in De Oranjeappel haar minder geschikt maakte voor de eisen, die men toen aan een dienstbode stelde, dan ‘zulke, die niets weten van de waardij en rechten der menschen’, zoals ze zelf later schreef: in ieder geval zij verdroeg die ‘dienstbaarheid’ alleen als huisgenote-verzorgster-vriendin van de ziekelijke dichteres Maria Bosch, met wie ze samen een bundeltje poëzij uitgaf. Na Maria's dood en een aantal mislukkingen in andere betrekkingen vond ze een bescheiden bestaan in ‘het verzorgen van coffij, thee en andere noodwendigheeden aan goede vrienden’. Deze Aagje nu schreef Betje een brief om zich te rechtvaardigen tegenover de beschuldiging als zou ze van haar ‘wel eens een woordje kwaad gekaveld’ hebben, maar tevens om haar in de zachtzinnige mennisten-stijl der collegianten te doen weten ‘hoe swaar uw Eeuwig belang mij op de ziele weegd: Indien gij maar half wist hoeveel mijn ziel om u geleden heeft en nog lijd, omdat gij met een goed hart zo veel zotheeden begaat die mijn verstand wel afkeurd dog denwelke mijn hart in u althoos verschoonde... hoe veel traannen, geen kwaadaartige nog geveinsde, maar liefdenrijke opregte traan, ik om u gestort heb... hoezeer ik overthuigd ben van de moeejelijkheid om een weg te verlaten, waarop men jaaren lang, zelfs met toejuichging gewandeld heeft, - en wat het kost... voor de gansche waereld zich als schuldig te verklaaren.’ Wie mocht menen, dat vrouwenvriendschap alleen in de | |
[pagina 350]
| |
vorm van een soort gezellige afgunst bestaanbaar is, leze deze brief en het antwoord, dat Betje er na een slapeloze nacht op gaf. Dat antwoord was niet mak, al begon het met het voornemen ‘met de bedaarde bescheidenheid der ongemaakte deugd’ die ‘hoonende brief’ te weerleggen. Zij toont het vrome zusje aan, hoe zij in haar vrees voor het menselijk opzicht schijn en wezen verward heeft en het ‘men noemt geen koe bont...’ der braven heeft toegepast: ‘Waarom hebt gij uwe zuchten tot God voor mij opgezonden; waarom lijdt uw hart om mij; waarom stort gij traanen? o waren dit de tedere vrugten uwer medelijdende ziel, om de Godloosheden die men mij aandoet. Maar neen, gij hebt gezucht, geweend, geleden om mijn zedeloos caracter. Maar hoe kan ik u dan zo dierbaar zijn, als ik “zulk een ondeugend mensch” ben?’ Er zijn in deze brief twee merkwaardige punten: 1e. Betje's volkomen beheersing van zichzelf en haar stijlmiddelen, waardoor ze haar zachtmoedige aanvalster zo weet te overtuigen, dat ze zelf verlegen is met haar ‘al te ootmoedige’ verontschuldigingen; 2e. de scherpe mensenkennis, waarmee ze in deze uiterst nadelige situatie de vrouw tegenover haar weet te waarderen. In deze zelfde brief schrijft zij letterlijk: ‘Hoe gelukkig zou ik mij agten, indien ik een Juffr. Deken tot mijn gezelschap had, hoe gaarne zou ik alles met haar delen wat de milde God mij gegeven heeft! hoe aangenaam zou het voor mij zijn mijn stille uren, hier op deeze allerbest geschikste Boekekamer met haar door te brengen!... Ik wanhoop er niet aan; er is niets onmogelijks in dat ik u zo dierbaar worde als u immer iemand was!’ Zouden we, wanneer we een dergelijke profetie in een 18e-eeuwse roman-in-brieven tegen kwamen niet een ironische opmerking hebben gemaakt over al te simpele psychologie? Toch was het niet minder dan een psychologische profetie. Wanneer nog geen jaar later ds. Wolff sterft, is de vriendschap der twee vrouwen al zo hecht, dat voor beiden een verder samenwonen en werken de aangewezen weg is. Ze vestigden zich eerst in een huurhuis te De Rijp, maar toen ze tengevolge van de drassige omgeving daar herhaaldelijk door derdedaagse koorts bezocht werden en een erfenis Aagje in de gelegenheid stelde het buitentje Lommerlust bij Beverwijk te kopen, verhuisden ze daarheen. | |
[pagina 351]
| |
Na 1777 kennen we Betje Wolff alleen nog als schrijfster van een paar onbelangrijke rijmbrieven, als vertaalster en organisch deel van de twee-eenheid Betje en Aagje, waaraan wij de eerste Nederlandse roman in moderne zin te danken hebben. Wanneer we hier voor zover mogelijk getracht hebben de levensgeschiedenis van Betje Wolff alleen te geven, dan was dat natuurlijk omdat wij in haar wel de drijvende kracht van die twee-eenheid menen te mogen zien, ook zonder daarvan het mathematisch bewijs te kunnen leveren. Want de vriendinnen zijn nooit verder gekomen dan het plan om bij gelegenheid eens op te tekenen, wat van de één, wat van de ander was. Het is n.l. opmerkelijk, dat bij een dergelijke literaire samenwerking de lezers de onderlinge rolverdeling een veel belangrijker kwestie vinden dan de schrijvers zelf. Opmerkelijk, maar niet onbegrijpelijk, ook zonder dat men een wederzijdse verootmoediging in liefde of vriendschap van de beide auteurs veronderstelt. Want het gaat hier niet om inschikkelijkheid en zelfverloochening, maar om een grote gemeenzaamheid van inzicht en smaak: het is veel moeilijker het werk van een ander te adopteren dan afstand te doen van het stukje ijdelheid, dat in het literaire eigendom steekt. In de betrekkelijk zeldzame gevallen, die er van bekend zijn, was een gemeenschappelijke jeugd of een huwelijk de basis van die gemeenzaamheid, maar hier gaat het om twee vrouwen, die het vormende deel van haar leven al achter de rug en die bovendien het voor die tijd niet gering te achten bezwaar van een aanmerkelijk standsverschil te overbruggen hadden: ‘dewijl zij door de voorzienigheid niet in dien rang geplaatst is, waarin ik mij bevinde, buiten mijn toedoen, dunkt mij, dat het zo zagt, zo vriendelijk zoude zijn zulk een mensch te gemoet te gaan’, schreef Betje vóór de eerste verzoenende ontmoeting. Het is waar, ze had al eerder getoond te beseffen dat zulke verschillen tegenover spontane gevoelens moesten wegvallen, toen ze, tegen heel de Beemster beau monde in, de vrouwe van Foreest in bescherming nam, die, weduwe en moeder van acht kinderen, met een katholieken boerenzoon hertrouwde. Deze beide vrouwen moeten in elkaar nog iets meer gevonden hebben dan de vergoeding voor het gemis der vereenzaamden alleen. Voor Aagje, wier schrandere geest boven haar geestelijk rantsoen van ‘zedelijke | |
[pagina 352]
| |
theologie’, wier collegiants-individualistisch zelfbewustzijn boven haar koffie-en-thee-handeltje uitging, opende Betje de deur naar de cultuur, op Betje onder wier vinnigste polemiek de onzekerheid van haar geknakt zelfgevoel bleef sidderen, moet het rustig zelfbewustzijn van deze in eenzaamheid en dienstbaarheid opgegroeide vrouw, die even gemakkelijk ongelijk kon bekennen als terechtwijzen, een diepe en zegenrijke invloed hebben gehad. De eerste vrucht van haar samenwerking - afgezien van een reeks gebundelde ‘Brieven over verscheidene onderwerpen’, is voor ons wel het minst toegankelijke deel van beider werk geworden, maar daarom juist als tijdsverschijnsel wel belangrijk: de drie deeltjes: ‘Economische (d.i. huishoudelijke) Liedjes’ van 1781, die voor 1792 zeven herdrukken beleefden. Vanwaar die populariteit van ‘gedichten’ (zijzelf spreken van het Rijmwerk, dat zij ‘in vredesnaam ter liefde van ons Vaderland’ ondernemen), gedichten, die ons nu volkomen ongenietbaar voorkomen? Betje en Aagje behoorden tot de burgerij, die zij, ook in haar romans, uitsluitend vertegenwoordigen. Al wat zij als redelijke denkbeelden aanhingen, vond oorsprong en weerklank in die burgerij. Houden ze zich zowel in haar werk als in haar brieven bezig met wat daar boven of beneden staat, dan is dat kennelijk voor haar het andere. En naarmate de belangen der burgerij duidelijker uitdrukking vinden in de partij der Patriotten, worden zij als vanzelf van gematigde Orangisten tot gematigde Keezen. Tot de redelijke denkbeelden behoorde in de eerste plaats het begrip der mensenwaarde, de christelijke gedachte der gelijkheid tegenover God in het aardse geprojecteerd. In deze gelijkheidseis moet men echter, wel te verstaan, noch een herleven van Wederdoperse idealen noch een vooruitlopen op socialistische voorstellingen zien, al zouden de laatste er de voortschrijdende consequentie van zijn. In de patriotse sfeer werd de mensenwaarde aangetast, wanneer de mens tot een ding verlaagd werd: in 1790 vertaalde Betje het werk van den Fransen predikant Frossand over: ‘De zaak der Negerslaven en der Inwooneren van Guinea’, maar verder liet het ideaal zich alleen verwezenlijken op grond der erkenning van een ‘noodzakelijkheid der zeer onderscheiden staaten, rangen en uitdeeling van goede- | |
[pagina 353]
| |
ren’ en niets was, juist voor de betrokkenen zelf, noodlottiger dan zich tegen die natuurlijke bedeling te keren: ‘Hij, die dankbaar is, is blij.’ Naast de verplichting van meer ontwikkelde en gegoede burgers om den minderen man een menswaardig bestaan te verzekeren, zag Betje daarom, zoals zij al eerder in een artikel over ‘Het Lezen der Dienstboden’ betoogd had, de plicht hem van speciaal voor hem geschreven lectuur te voorzien, die hem niet uit zijn milieu rukte. Waar nu de beide vriendinnen, zelf zanglustig van aard, zagen, dat er naast de geimporteerde Franse en Italiaanse salon-liederen, voor het volk alleen de keus bestond tussen het geestelijk lied en wat zij ‘de moordenaartjes’ noemen, meenden ze zelf haar opdracht te moeten vervullen en de ‘ambagtsluidjes’ gelukkig te maken met een bundel liederen met aangegeven zangwijsjes, zoals: ‘De dankbare Dienstmeid’, ‘De oude Keukenmeid’, ‘De vergenoegde Tuinman’, ‘De verblijde Vader’, ‘Het Vischwijf’, ‘De zorgvuldige Moeder’, enz. enz. Of inderdaad door vatenwassende dienstmeisjes en kloppende schoenlappers deze liedjes op de wijze van ‘Prins Robbert was een gentleman’ of ‘Je vais te voir, charmante Lise’ zijn uitgegalmd, vertelt de historie niet, maar wel schreven de dichteressen zelf in een voorbericht: ‘meermaal zijn wij vereert geworden met een Liedje uit deeze verzameling gezangen door een fraaije stemme en gespeelt door tedere, voor het Clawier gevormde vingertjes’. Het vermogen van de burgerij om zich in het gelukkig lot van de schamele medemens te verplaatsen bleek overigens niet onbeperkt: ‘Twaalf leerredenen en eenige Gebeden ten behoeve van den gemeenen man’ van 1782 vonden weinig aftrek en werden geheel overschaduwd door de in hetzelfde jaar verschenen eerste Nederlandse roman ‘De Historie van Sara Burgerhart’. In de ontstaansgeschiedenis van de moderne roman heeft de vrouw een belangrijke rol gespeeld. Franse en Engelse schrijfsters kwamen in de 2e helft van de 17e eeuw al het eerst met vrije, aan geen heersende stijl gebonden prozaverhalen uit haar eigen omgeving voor den dag en wanneer al de Engelse schrijver Richardson uit het midden van de 18e met recht als de grondlegger van de burgerlijke roman geldt, het honigzoet pharizeïsme van den braven | |
[pagina 354]
| |
boekdrukker, die de afgod van zijn eeuw werd, was voor het nageslacht allang ongenietbaar geworden, toen de zuivere onbevangenheid van een Jane Austen, de gezonde mensenkennis van een Wolff en Deken nog weinig van hun frisheid verloren hadden. De voornaamste personen uit ‘Saartje Burgerhart’ en de twee jaar later verschenen ‘Historie van den Heer Willem Leevend’ behoren tot de betrekkelijk schaarse figuren uit onze nationale voorstellingswereld. Bij Saartje Burgerhart kwam de vrouw in onze beschavingsgeschiedenis voor het eerst in het voordeel, waar ze tot nu toe altijd gehandicapt was geweest doordat ze - wilde ze gehoor vinden - moest meespreken in een stijl, die zij zelf niet had helpen vormen, stijl niet alleen in de zin van schrijftrant, maar de vormenstijl van heel het openbare leven. Tot op dat ogenblik was de literatuur - afgezien van de lyriek - van uit dat openbare leven gezien: de literaire figuren zijn goden, koningen, helden, schurken en duivels. Het plechtig maskerspel van het klassicistische drama met name was zo door en door onvrouwelijk, dat geen vrouw zich zelfs maar aan de namaak ervan gewaagd heeft. Wanneer Richardson het eindelijk waagt de burger tot held te maken, och arme, wat een brave statigheid van een burgerheer wordt zijn Grandison dan! En nu komen deze twee vrouwen en overzien het levenstoneel eens van uit de coulissen. ‘Nu ja, hij dient mij niet vergeefsch’, schrijft Alida Leevend van haar waardigen echtgenoot, ‘alle daag doe ik zijn stropje om en den rok aan; och ja, met mijn eigen handen. Ik maas nu zelf wel eens een steek in een zijden kous, zonder hem te prikken, zonder ooit meer zijn bovenkous aan zijn onderkous vast te hechten. Zo net als een Bruigom dril ik hem op; en dan zeg ik met Nebuckadnezar (wat naam is dat!) Is dat niet het groote Babilon 't welk ik gebouwd heb ter ere mijner Heerlijkheid!’ O, zeker, er schuilt hier een gevaar, niet alleen voor de reputatie aan de Beurs van Alida's echtgenoot. Dit onbevangen ontluisteren van de stijl, dit huis-, tuin- en keuken-realisme, is het niet uitgelopen op... de damesroman? En toch: het is als een tweede appel van de boom der kennisse, geen pralende paradijsappel, maar een glimmend-rood sterappeltje en ook het inzicht dat we met deze zondeval verwierven willen en kunnen we niet meer | |
[pagina 355]
| |
missen. Want is het niet altijd weer in literatuur en leven deze ontluisterende onbevangenheid, die ons de ware verhevenheid leert onderscheiden van de holle opgeblazenheid? Verouderd zijn de romans van Wolff en Deken voor ons vooral in hun ethiek, met name in hun sociale ethiek, aangezien die geheel en al door de geest der 18e-eeuwse burgerij bepaald was, een geest, die met overtuiging voor vrijheid, verdraagzaamheid en ontwikkeling opkwam, maar die het verder voortschrijden van de machten, die hij zelf had opgeroepen, kon kennen noch erkennen. Maar hun historische waarde heeft daar bij gewonnen. De patriotten hebben over het algemeen een ‘slechte pers’ in onze geschiedschrijving. Dat ligt ten dele aan de tendentieuse voorstellingen van een eng nationalistische geschiedschrijving, die geen begrip had voor een patriottisme, dat zich verbroederde met de Franse overheersers. Maar ook hieraan: het patriottendom was de eerste politieke beweging zonder kerkelijke inslag en die het dan ook zonder de oude zware galm der kerkelijke leuzen stelde, waarvan men al lang afgeleerd had de consequente toepassing te eisen, die aanhangers en tegenstanders van de nieuwe leuzen van vrijheid en gelijkheid verwachten en waarvoor ze, gelijk gezegd, weldra terug zouden schrikken, zoals vorige geslachten voor de maatschappelijke consequenties van het christendom teruggeschrikt waren. Daardoor kregen de patriottenleuzen gezien in het licht van de maatschappijgeschiedenis der 19e en 20e eeuw licht een wat holle klank, was men geneigd er met ironische verkleinwoordjes over te gaan spreken en vertonen oprechte bewonderaars van Wolff en Deken, zoals mej. Naber in haar overigens uitstekend boek over de beide vriendinnen, de neiging haar zoveel mogelijk van die compromittante beweging los te maken. Volkomen ten onrechte naar het ons voorkomt. Zij waren in haar hele ontwikkeling, in haar werk en leven ‘hoe Lams Menist in het politieke’ ook typische representanten van de 18e-eeuwse vooruitstrevende burgerij, die zich politiek organiseerde en voor zijn rechten streed in de patriotten-beweging. De grote gedachten van de 18e eeuw: de verwerping van dogmatisch en autoriteits-geloof, de gedachte van verdraagzaamheid en mensenwaarde en van de principiële opvoedbaarheid van de mens, gedachten die men niet naïevelijk als ‘de’ vooruitgang | |
[pagina 356]
| |
hoeft aan te merken, om te beseffen welke onafzienbare velden van menselijke ontwikkeling ze openlegden, hebben zij enthousiast aanvaard en uitgedragen. Geen beter bewijs van haar overtuiging, dat deze gedachten onverbrekelijk samenhingen met de politieke actie der patriotten is haar uitwijken naar Frankrijk in 1787, allerminst noodzakelijk door een politieke rol, die zij niet gespeeld hadden, maar de noodzakelijke consequentie van het inzicht, dat het verbond van Oranje en de Oligarchie, steunend op de Pruisische reactie, zich niet slechts tegen een politieke groepering had gekeerd, maar tegen de Vooruitgang zelf. Typische vertegenwoordigsters van de 18e-eeuwse burgerij waren zij, inzoverre ze zich, slechts geleidelijk en door de feiten wijs gemaakt, van den stadhouder los maakten, in zoverre ze de gedachten van haar grote tijdgenoten, van Rousseau, Voltaire, Lessing, die over de eigen eeuw heen keken, nooit zonder voorbehoud aanvaardden, omdat haar beperkte en beperkende huisvrouwennuchterheid eerder de voor de burgerij gevaarlijke consequenties zag dan de enthousiaste zangers van het ‘Ça ira’. Zo konden zij, gedragen door de grote denkbeelden van haar tijd, door de optimistische gedachte van de opvoedbaarheid van de mens vooral, haar romans schrijven, die, toegegeven, nergens in een grootse verbeelding menselijke gestalte aan zo een denkbeeld gaven of het dramatische conflict van mens en idee, maar wel in een onbevangen realisme de schamele mens zoals hij reilde en zeilde aan een practische interpretatie dier idealen toetsten, een bonte optocht van tijdsgestalten: de vaderlandse koopman, de predikant, de huisvrouw, het menisten-zusje en de fijne broeder, de salet-juffer en de ‘petimaître’, de student en het meisje-van-buiten, een ‘Canterbury-tales’, een Tapijt van Bayeux van de Hollandse 18e-eeuwse burgerij. Haar eerste roman was dadelijk haar meesterwerk. Dat zijn meer eerste romans, gewoonlijk uit hoofde van een beperkt-autobiografische begaafdheid van den auteur. Hier lag het anders, al zijn er in de avonturen van Saartje zeker jeugdherinneringen van Betje Wolff verwerkt. Maar de aard van dit werk is vreemd aan de climax: die ontbreekt in de verhalen evenzeer als in de ontwikkeling van de schrijfsters. Men heeft gezegd, dat compositie haar zwakke kant was. Beter zou misschien zijn: dat er aan haar werk zo weinig | |
[pagina 357]
| |
te componeren viel, want wat wij de ‘compositie’ van een waarlijk groot kunstwerk noemen is toch eigenlijk niet een kunstig samenvoegen van gegevens, maar het doen uitkomen van de organische bouw van een schepping, die als eenheid ontstaan is. Zo een schepping zijn de romans van Wolff en Deken niet en het getuigt voor haar stijlgevoel, dat zij de resultaten van haar wandelende waarneming in het land der burgers in die los samenhangende reeksen van brieven hebben neergeschreven en niet naar een samenvattende blik gestreefd hebben, waar ze de hoge uitzichttop niet konden beklimmen. Wel verleidde het succes van haar eerste roman haar tot de misvatting, dat men zo een literaire optocht de zes delen van ‘Willem Leevend’ of ‘Cornelia Wildschut’ lang zou kunnen voortzetten, zonder dat het publiek langs de kant iets van zijn geduld begon te verliezen. Zo lang zij in Nederland waren, hadden de beide vriendinnen op haar buitentje te Beverwijk de politieke strijd met grote belangstelling gevolgd en daar ook in geschrifte van getuigd: ‘Den Edelen Capellen / Hij deed de Drostendiensten / Van slavernij het teeken, / 't Versmaadlijk, drukkend teeken, / van vrije menschen heffen, / Vernietigen, verfoeien’ schreef Betje in ‘De Natuur is mijn zanggodin’. Maar van directe betrekkingen met de leidende patriotse kringen blijkt niets en wanneer zij naar Frankrijk uitwijken, vestigen ze zich ook niet temidden der andere emigranten te Brussel en Noord-Frankrijk, maar te Trévoux in Bourgondië, waar zij de tien jaren van de Franse revolutie en haar eerste uitstraling over Europa doorbrengen in de betrekkelijke rust van geboeide en wat haar vaderland betrof, gespannen afwachtende toeschouwsters. De reeks van liedjes, leerzame geschriften en - wat Betje betreft - vertalingen, die zij met haar laatste roman ‘Cornelia Wildschut’ van hier uit de wereld inzonden, vonden nog wel hun weg naar de vaderlandse persen, maar, blijkens het uitblijven van herdrukken, niet meer naar het hart van een publiek, dat in de vaart der adembenemende gebeurtenissen, een snelle ontwikkeling doormaakte. De omwenteling van 1795, maar niet minder het bankroet van een familielid, dat haar vermogen in de val meesleepte, dreef de vriendinnen naar Holland terug. Zij vestigden zich in Den Haag, waar ze gesteund door behulpzame vrienden, | |
[pagina 358]
| |
kampend tegen ziekte en ouderdom, de een steeds aandoenlijk vervuld van zorg om de ander, met hard werken van de ene dag in de andere kwamen. De overgevoelige Betje door een reeks van pijnlijke kwalen gekweld, gedrukt door de weinige belangstelling, die haar oorspronkelijk werk, dat minder opbracht dan vertalingen, nog vond, kreeg opnieuw ruimschoots kans zich een ‘filosofe’ te betonen en doorstond de proef met haar ongedoofde glimlach tot de dood haar in November 1804 verloste. Aagje overleefde haar niet meer dan acht dagen. Men huldigde haar nagedachtenis met lofredes en lierzangen en een, voorlopig niet uitgevoerde, opdracht voor een levensbeschrijving, maar haar werk bleef bij de boekverkopers liggen en als Betje het lamlendige eerste kwart van de 19e eeuw had meegemaakt, zou ze zeker gevraagd hebben of ze met de oude meubeltjes op de rommelzolder der natie waren gezet. Er zijn groter geesten geweest, die zo een tijd lang uit de aandacht van het nageslacht terugweken om dan door een volgende generatie als een nieuw en levend bezit te worden terug gevonden. Van dat formaat is Betje Wolff niet geweest. Haar werk behoort onherroepelijk tot de historie, maar - als wij nog even mogen vasthouden aan een vergelijking die in de geest van haar realisme ligt - het nageslacht heeft tussen veel waardeloze tierlantijnige lichtkronen en buikige ladenkasten op de nationale rommelzolder in Saartje Burgerhart en Willem Leevend een paar sierlijke en degelijke stukken antiek ontdekt, die het voorlopig niet uit het gezicht zal plaatsen. Haar werk behoort tot de historie, maar niet alleen in die zin, dat het verouderd is, maar ook in deze: dat het een wezenlijk en onmisbaar element vertegenwoordigt in onze cultuurgeschiedenis, want zolang de geest van Betje Wolff vaardig blijft om iederen waardigen Adam haar kleine rode appel onder de neus te houden, kan de ernst niet tot huichelarij en half-zachtheid worden en de stijl niet tot rimram verstarren. |
|