| |
| |
| |
R.N. Roland Holst
Door W. Arondéus
De dood heeft een vreemde macht over ons oordeel en over onze bewondering alsof hij beide, nadat het slot is omgedraaid, achterlaat in een geheel veranderde ruimte. En veel wat men de levende niet vergeven kon, wordt om de doode anders: iets in ons verweer werd een bewijsgrond ontnomen, iets in ons oordeel is geen oordeel meer maar tot een vraag aan onszelve geworden - plotseling is om dit alles een stilte gekomen.
Er is een kunstenaarschap dat, reeds bij het leven van den kunstenaar, zóó door deze stilte in bezit genomen werd, dat de mensch die hij is daarin al meer en meer voor ons terugblijft en wegglijdt, zich al meer en meer en steeds dieper in zijn roeping verliest als water in water, en eindelijk het antwoord der wereld niet meer hoort en ook niet meer hooren wil aan zijn overzijde der werkelijkheid. Het kunstenaarschap van Matthijs Maris, van Leopold, van allen die als Karthuizers der kunst misschien te diep ervaren hebben hoe de werkelijkheid van het kleine, luide alledag maar een vaal compromis blijft tusschen begeeren en bereiken: het is maar beter niets te bereiken en niets te begeeren, maar beter stil te zijn en alles los te laten, alles wat tot het bedrog der werkelijkheid behoort... En wat kwam het er op aan? De werken bleven en waren meer en grooter dan de mensch.
Maar er is ook een kunstenaarschap waarin, vóór alles, de gretige mensch luid boven den arbeid uitklinkt, een kunstenaarschap dat eerst om de wille van den kunstenaar levend wordt als het bloed en het vleesch zijner daden, om dit, scheppende, zelve tot een schepping te maken. Een schepping die zóó voluit het leven om te leven, het werk om de werking, de daad om de triomf behoort, dat talent en roeping, taak en arbeid niet anders dan maar de toevallige banieren schijnen waarmee de sterke en gretige mensch zich een zegetocht naar
| |
| |
zichzelve volbrengt. Voor zulk een banieren-drager is de waarde van zijn werk zijn eigen weerspiegeling daarin, hij is de bloei van zichzelve, en wat hem zijn roeping rechtvaardigd is niet de stilte voorbij maar het antwoord midden-in de wereld, de levende mensch tusschen levende menschen. Zijn kracht is het Heden, al schijnen zijn daden naar het Morgen gericht; en de ware, de hoogste vorm van zijn kunstenaarschap is niet het naar-binnen diepst doorleefde maar het naar-buiten meest representatieve.
Door de kracht en de geestdrift van zulk een kunstenaarschap is R.N. Roland Holst de groote representant, de onbetwistbaar krachtigste figuur der Hollandsche, monumentale schilderkunst geworden, sterk en paraat. Allen die na hem kwamen hebben ergens in hun monumentale arbeid (ook zij die zich van dit monumentale het verst en het luidst verwijderden) een afdruk van de kracht dezer figuur bekomen, en ergens een gedachte, een vorm overgehouden uit zijn verschijning en zijn invloed. En dit misschien niet zoozeer door de eigenlijke schilders-arbeid van den schilder Roland Holst, door het schilderkunstig bereikte en het op zichzelf schoone dezer arbeid, dan wel door de - zooals de aard van zulk een strijdvaardig en het banier toegewend kunstenaarschap dwingt te zijn - de bijna strategische (want dit woord benadert het meest de geestelijke waakzaamheid waarin Roland Holst leefde) ja, de strategische verantwoording der monumentale waarden, van hun plaats in Holland en hun taak in de schilderkunst. Dáárin was Roland Holst de grootste zijner talentvoller maar eenzijdiger tijdgenooten. En hij kon dit zijn doordien in hem drie - en voor een schilder zeldzame - eigenschappen op een gelukkige, een bijna lyrische wijze tezamen kwamen: een heldere hanteering van het woord, een veelzijdig in-vorm zijnde intelligentie, en een door geen armoe of alledags-zorgen verminkt, licht en, ik zou haast willen zeggen, sierlijk idealisme, waarin de weemoed nooit tot vertwijfeling, en de teleurstelling nooit tot martelende verbittering werd; een idealisme dat het goed had in de wereld en daarom, ongestoord en onbezwaard, voornaam van levenshouding kon blijven.
Tusschen de groote, monumentaal gerichte schilders zijner tijd, zijner geestelijke generatie: Derkinderen, Toorop, Ko- | |
| |
nijnenburg, is Roland Holst, als schilder, stellig de mindere gebleven. Van elk hunner had hij een deel, maar van geen hunner de uiteindelijke, schilderkunstige grootheid. Maar in de greep van zijn veelzijdige en lyrische intelligentie werd deze verdeeldheid, dit eclectisme, tot een onmiskenbaar eigen vorm, zóó opnieuw persoonlijk, zóó vitaal en veroverend, dat eerst dáárdoor de monumentale gedachte een overwinning kon worden in de kunst van ons land en in de arbeid der jongeren. Wat in al zijn voorgangers en tijdgenooten, groot maar ongebonden, rijk maar eenzaam aan monumentale waarden verspreid lag, bracht Roland Holst tezamen, bond het, vormde het, gaf het wet en structuur en schiep daarmee als het ware de scholastiek van het nieuwe, monumentale schilderen. En ook dit op een gelukkige wijze, zooals alle dingen zich in zijn leven op een gelukkige wijze tezamen voegden om hem, naar Van Deyssel in zijn Gedenkschriften schreef, te maken tot ‘de meest benijdbare Nederlander met zijn schitterende geluks-geslaagdheden’.
Dit ‘gelukkige’ vormde hem en vormde ook zijn werk. Want wat hij over Puvis de Chavannes schreef - en dat wel als een zelf-bekentenis te lezen is - kan ook over zijn eigen arbeid geschreven worden:
‘Zoo Puvis de Chavannes niet het geluk had gehad een gefortuneerd man te zijn, dan zou het met goed recht betwijfeld kunnen worden of hij ooit in staat zou zijn geweest de werken te maken die hij heeft nagelaten.’
Geestelijke arbeid heeft ergens noodwendig een materieele grens: het halt van den nood en den honger. Waar het vechten om te eten begint, begint iets anders, iets dat op den duur alle kunst, alle geestelijke arbeid, alle roepings-vastberadenheid aantast en eindelijk tot een moedeloos compromis maakt tusschen hart en brood. De dwang van zulk een compromis heeft Roland Holst nooit gekend, ook hem liet het geluk alle kansen, alle vrijheid open ‘zichzelf te zijn en te blijven’. Alles waardoor andere kunstenaars het zoo vaak verloren, alles wat hun arbeid kleiner maakte dan hun roeping, ontijdig brak of niet ontbloeien liet, alles wat de menschen gemeen en het leven bitter maakt: pijn en ziekte, armoe en vernedering, miskenning en ongeluk, dit alles is aan dezen geluks-mensch in zijn blijde aestheten-wereld licht en onbekommerd voorbij- | |
| |
gegaan. Maar het ging ook - en hoe kan het anders - ook de diepere bezetenheid, de menschelijke drift zijner arbeid voorbij. ‘Immer währender Beifall macht stumpf; nur die Unterbrechung schafft dem leerlaufenden Rhythmus neue Spannung und schöpferische Elastizität. Nur das Unglück gibt Tiefblick und Weitblick in die Wirklichkeit der Welt.’ (Stefan Zweig.)
Is het daarom dat deze arbeid toch meer tot het bekorende dan het groote schijnt te behooren? Is het daarom dat wij, zijn jongeren, die in een andere wereld staan, een wereld waarin nog maar zoo weinig licht en spelend voorbijgaat, waarin een zijn diepere taak verantwoord kunstenaarschap niet meer blij en mooi kan zijn, niet meer mag zijn, is het daarom dat wij het geluk dezer bekoring in Roland Holst wel benijden maar niet meer, voluit, bewonderen kunnen? En ook niet meer, voluit, gelooven kunnen? Iets in de schilder-arbeid van Roland Holst laat ons nooit den literairen theoreticus vergeten, iets in zijn geestdrift over gemeenschapskunst nooit den aesthetischen individualist, iets in zijn vaag socialisme nooit den gefortuneerden man van goeden huize. Zooals zijn arbeiders-figuren nooit heelemaal den arbeid behooren (komen zij niet méér uit de gedichten zijner vrouw dan uit de fabriek of het stempellokaal?), zooals zijn kerkramen nooit heelemaal de kerk behooren (weten zijn Apostelen niet méér van kunsthistorie dan van Gethsémane?), zoo behoort, lijkt het vaak, hijzelve nooit heelemaal zijn dienende taak - misschien omdat een veroveraar niets kan dienen dan zichzelve? Iets, ergens, een laatste overgave wil hier niet en gebeurt hier niet, iets ontbreekt en blijft ontbreken, iets dat met geen talent, geen literatuur en geen noblesse te redden is, iets dat misschien alléén uit de diepte en de vertwijfeling, uit de armoe en de verlatenheid omhoog komt en groot maakt?
Of ligt de oorzaak verder? Voorbij het persoonlijke, voorbij alle kleine menschen-ervaringen van geluk en armoe, van talent en toewijding - omdat het groote getij der cultuur tegen bleef, onherroepelijk tegen bleef in het raadsel van de eb en vloed der beschavingen? Is de monumentale kunst zelve loos geworden, geen levende waarheid, geen levende noodzaak (en wat is gemeenschapskunst daar zonder?) meer in een wereld waar de vloed tegen andere oevers stijgt? Is die
| |
| |
nieuwe en zoo groot verdedigde gemeenschapskunst maar een te laat geboren droom van aestheten gebleven, op zijn best, en in enkelen, een eerlijke nederlaag; op zijn minst, en in velen, een soort picturale guerilla-oorlog om het succes, de krant, het geld? En zijn alle woorden, alle theorieën alleen maar het bedwelmen van de leegte waarin het tragisch ebben ons achterliet? Is het dat?
Ook de beeldende kunst, de beeldende gedachte heeft, zooals al het steeds-scheppende, geen eeuwige waarheden; elk van haar verschijningen is in de vogelvlucht der eeuwen slechts een tijdelijk evenwicht tusschen komen en gaan van overtuigingen - die in den nieuwen morgen voor altijd voorbij zijn. Ook de groote monumentale kunst der Middeleeuwen, de groote gemeenschapskunst van het naamloos Wij, was als beeldende waarheid voor altijd voorbij toen de morgen der Renaissance kwam. De beeldende gedachte had zich losgemaakt van het monumentale, los van de gemeenschap en het naamloos Wij; zij was, in een nieuwe, groote waarheid, tot de souverein vrije kunst van het schilderij geworden, haar ritueel hiërarchische structuur tot losgebloeide lyriek, haar donker Wij tot een roemruchtig Ik. Maar ook hier drong weer, na de agonie van twee eeuwen, een nieuwe morgen triomfeerend op.
In zijn voordracht ‘De ontwikkeling en verwezenlijking der architecturale gedachte in Holland’ zeide Roland Holst: ‘Ik zal het altijd als een geluk van mijn leven beschouwen dat ik die evolutie, al was ik toen nog zéér jong, heb bijgewoond, dat ik de spanning der ideeën-kentering heb meegeleefd, en de groote idealen van dien tijd heb gedeeld.’
Deze ideeënkentering - Holland opgestooten in de vaart der volkeren - was de doorbraak van een onstuimig en weer bezield individualisme, de bevrijding van het blijde, onbekommerd gretige Ik uit de lodderijn-sleur en aansprekers-cultuur die het lijk der Renaissance in Holland als een zatte rouw achter horren nagelaten had. Een bevrijding die, sociaal en aesthetisch, een oud woord weer jong maakte: de gemeenschap! En het botte uit en bloeide, dit gemakkelijk legendewoord van elk jonge overtuiging, en de kunstenaars, door begeerte aangeraakt, geloofden in hun legende-geluk maar al te
| |
| |
gretig: morgen zal het heerschen op aard! En zoo ontstond dit voor ons wonderlijk legendarische: zij, wier sociale begeerten naar een gloed-nieuwe toekomst waren gericht, keerden zich in hun aesthetische verlangens naar het voor-altijd-voorbij, naar de voorgoed verloren schoonheid eener sinds eeuwen vervreemde gemeenschaps-idee, het onbereikbaar geworden naamloos Wij der Middeleeuwen, en kwamen, langs het Prae-Raphaëlisme en de Renaissance-haat van William Morris, langs het Fransche symbolisme en het Duitsche marxisme, langs veel geluk en veel jeugd, chassé croisé, in een soort historische paradox terecht: zij zochten een toekomst te veroveren uit het verleden, en een gemeenschapskunst uit de souvereiniteit van het Ik - en bleven individualisten die niets vonden dan zichzelve.
Want dit chassé croisé van elkaar verstorende verlangens - waarvan de schilder-monnik Dom Willebrord Verkade in zijn herinneringen opmerkt dat het ‘meer ten goede gekomen is aan de kunstnijverheid dan aan de schilderkunst’ - heeft de nieuwe monumentale kunst, die toen ontstond, nooit kunnen overwinnen, en zij is daardoor in waarheid ook nooit werkelijk monumentaal geworden.
De levend monumentale kunst is een dienende kunst, zij behoort niet zichzelve. Zooals de muur de ruimte dient waarom hij gebouwd werd, en, dienend, de geest der ruimte levend maakt (want dit is het wezen der architectuur) zoo dient de monumentale kunst de geest eener gemeenschap om, dienende, zelve te leven. Haar oorsprong is niet de aesthetische emotie maar de sociale noodzaak, haar geboorterecht is niet in de schoonheid maar in de ethiek uitgeschreven, en haar stem niet die van het Ik maar van het Wij. Zij is eigenlijk heelemaal geen kunst, zooals zij het ook in de Middeleeuwen niet was - want Middeleeuwsche kunst bestaat eerst sinds de XIXde eeuw - doch een ritueel beschermd ambacht van ingewijden uit het Wij.
Maar de geestdriftige ontdekking der nieuwe monumentale waarden was, in Roland Holst en al zijn tijdgenooten, een kunst-ontdekking, was vóór alles kunst, door-en-door kunst. Al wilde zij graag anders zijn en al geloofde zij ook graag anders te zijn dan een lyrisch overspel van het picturale Ik met de figuratie van een gemeenschaps-idee, zij bleef niettemin
| |
| |
een aesthetische kunstrichting-op-muren, in dienende beteekenis evenzeer ‘doelloos’ als andere kunstrichtingen en evenzeer sociaal zwevende. Zij werd niet doorvloeid van de stem der menigte, zij bleef - naar Poussin's definitie ‘Het doel der schilderkunst is de genieting’ - het Ik-genot van enkelen, en kon ook niet anders zijn want er was geen gemeenschap, geen ritueel ambacht en geen sociale noodzaak om haar op te vangen - precies zooals deze er ook heden niet zijn; en niets opgevangen wordt, in wat zich heden monumentaal noemt, dan de vele modes der vrije kunst: schilderij-kunst-op-muren met, in de lommerd van het verleden, veel te hoog beleende archaïsmen... Er was toenmaals alleen een groep jonge, zichzelf en elkaar geestdriftig geloovende kunstenaars die, als nomaden der aesthetiek, op het kompas van een droom uitgetrokken waren naar het Beloofde Land. Maar de wateren wilden voor hun doortocht niet wijken, het getij bleef tegen, onherroepelijk tegen.
‘Wij jongeren van toen wisten wel dat het geen eindpunt was, maar wij meenden toch, dat wij van dit hoogtepunt af ongedroomde hoogten konden bereiken.
Hoe anders denken wij daarover thans, nu onze haren beginnen te grijzen. Wat ons toen een overwinning geleek, was, dit zien wij nu in, slechts een heerlijk ontwaken, de eigenlijke arbeid en de eigenlijke strijd zouden thans pas beginnen.’ (Voordracht te Parijs.)
Maar zooals deze droom van een nieuwe monumentale kunst, tusschen het te verre verleden en een te ijle toekomst, nooit thuis werd in het Heden dat zij als eenige taak te beelden had (levende monumentaliteit heeft geen toekomst, zij is; toekomstig is alleen de aesthetische erkenning ervan) en door het chassé croisé nooit tot monumentale eendracht kwam; zooals haar arbeiders-figuratie nooit echte arbeiders, haar Apostelen nooit echte Apostelen werden, zoo werden ook haar ‘schrift-teekens’ nooit één taal. De schrift-teekens der gegemeenschaps-idee, in elke monumentale stijl anders van vorm en inhoud, in elke monumentale cultuur van eenzelfde verschijning: het ornament en het symbool, die beide, van elkaar doorvloeid, de taal van den stijl scheppen. ‘Eine Nachahmung ist schön, ein Ornament ist bedeutend. Darin liegt der Unterschied von Richtung und Ausdehnung...’ (Speng- | |
| |
ler.) Doch deze jonge, monumentaal beminde maar aesthetisch verwekte kunst had geen symbolen (waar ook vandaan, aesthetiek schept geen symbolen) en had ook geen ornament dat ‘bedeutend’, inplaats van doelloos versierend, kon zijn. Het bleef in Derkinderen, Thorn Prikker en Roland Holst; de van hun tijd het meest ambachtelijk-monumentaal gerichte schilders en daarom ook het meest zich die ornamentale noodzaak bewust; een bedacht, onwennig element, een phrase in het versierende, waarbinnen de figuratie, anatomisch ingevuld, steeds te wachten scheen op de roep van een andere, tweede Pygmalion om levend, om van een anatomische allegorie tot waarachtig symbool te worden. Vooral in de groote glas-in-lood ramen van Roland Holst, in de Utrechtsche Dom en het Amsterdamsche Raadhuis, werkt dit phraseerend ornamentale der figuratie, deze onmacht der verzoening tusschen ‘Richtung und Ausdehnung’, bij alle voornaamheid van een schoon en ambachtelijk
meesterschap, als een rhetoriek van de lijn, en maakt koel. Juist - en het was misschien méér de onmacht van zijn tijd dan van zijn talent - hoe grooter van monumentale taak, hoe dwingender van monumentale bouw het werkstuk was dat in Roland Holst den scheppenden kunstenaar, en daardoor een boven alle denken, een boven alle literaire bezinning uitgeheven bezetenheid eischte, hoe grooter ook dit bedachte, dit nietzingend ornamentale naar voren komt. Juist de grootheid dezer werken toont hun begrenzing: zij representeeren meer het monumentale dan dat zij het monumentale zelve zijn. Doch in zijn andere arbeid, in de lichte, spelend schoone arbeid zijner portretten, zijner kleine litho's, in het proza van zijn ‘Bramenzoeker’, al deze gaven, aandachtige dingen waarin zijn hart en zijn hand, als het ware bevrijd van den waakzamen plicht tot representeeren, los kon zijn en stil kon zijn, daarin is Roland Holst een blij en gelukkig kunstenaar geweest, benijdbaar om zijn geluk, benijdbaar om zijn blijheid en te vereeren om zijn aesthetisch edel meesterschap. Juist deze arbeid, méér dan zijn groote, representative werken, wekt een gevoel dat niet beter weer te geven is dan met de woorden die hijzelve schreef over Jan Toorop: ‘Maar dat een zoo compleet en een zóó rijk begaafd kunstenaar als Jan Toorop, die niet één gave, noodig voor het volledig bereiken,
| |
| |
ontbeerde, dat hij, die zeker tot het hoogst denkbare in staat ware geweest, dat hij juist dit ééne, dat niet van hem zelf afhankelijk was, het over-wicht dat de tijd alleen vermag te geven, moest missen, dat is meer dan spijtig: het doet bijna als een onrecht aan.’
En dit is ook de balans van zijn dood!
Er is, schreef ik hierboven, een kunstenaarschap dat, al dieper naar-binnen gekeerd, de wereld en de menschen verlaten heeft om niets te zijn dan een doortocht der stilte. En daarnaast het andere kunstenaarschap: voluit het banier en den strijd, de daad en het leven toegewend. Twee verschijningen, beide soms groot en vruchtbaar, beide soms groot en een gevaar. In Matthijs Maris, den bijna symbolisch eenzamen, maar wellicht grootsten schilder van het XIXde eeuwsche Holland, verdrong de droom alle werkelijkheid, de stilte alle leven: een gesluierd fluisteren dat zich al verder en ijler verloor in materie die geen materie, vorm die geen vorm, kleur die geen kleur meer overliet; een langzaam dicht-beademde spiegel, waarin de dingen al minder weerkaatsten tot eindelijk alle diepte zweeg.
In Roland Holst het andere: een blank en glanzend spiegelvlak waarin de wereld helder weerkaatste, een uit het blijde leven geleende diepte waarin het alle dagen vol en feestelijk bewoog van een mensch die groot-uit schrijven kon: ‘...maar welaan, de zee blijft toch de heerlijke zee, het varen blijft toch altijd een lust, en het is goed werk met een moedig hart te tornen tegen wind en golven, koersend naar kusten die wellicht onbereikbaar zijn.’
Dat het voor ons, in onze wereld en steeds nabij de schipbreuk, wel schijnen moet of Roland Holst deze kust niet bereikt heeft, dat wij uit zijn geloof in de toekomst der monumentale schilderkunst alleen maar de twijfel, uit zijn idealisme alleen maar de aarzeling overhielden - heeft misschien het groote getij van den tijd ook ons schip daarmee in de branding der dwalingen gevoerd?
|
|