De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
De dans van Sjiwa
| |
[pagina t.o. 270]
| |
[pagina 271]
| |
Alles trilt mee, tot in de diepte van spelonken,
Met Sjiwa's kleine trom, die hij schudt in zijn hand.
Waar eerst de amorphe chaos was, werd hij de ontginner,
En de zandlooper-vorm'ge trom blijft van zijn teelt
Voorwaarde en attribuut, onmisbre levenswinner,
(Want iedre vorm heeft oorzaak in een tril-beginner);
Het rollende geroffel verwekt alle beeld.
* * *
Weergaloos schoon is hij en het subliem bewegen
Van zijn volmaakte handen, de athleten-pracht
Zijns lichaams. Droppels, door den damp naar 't licht gezegen,
Zijn de kleinoodiën, aan zijn rijke kleed geregen,
De sterren, Sjiwa's edelsteenen in den nacht.
Saamvatting, ondoorgrondelijk, aller problemen
Voor menschelijk verstand, is zijn fier godsgelaat;
Zelfschouwend onbewogen, maar somtijds met zweemen
Van opperste verrukking om een zaal'g vernemen
Van eigen diep mysterie, dat geen sterv'ling raadt.
Zijn rhythme is in den zwaren maatgang van aeonen,
Dreunend door alle hoeken van het wijd Heelal;
In der atomen duizelvaart van electronen,
In 't jagend bloed van wie zijn hartstocht niet kan toomen,
In 't zachte zuchten van wie aanstonds sterven zal.
* * *
Hij wendt een voet, en nieuwe generaties komen,
Hij strekt een arm, en naamloos zijn zij heengegaan
In de vergetelheid. Hij weet zoomin van schromen,
Zoomin laat hij den voortgang van zijn doem betoomen,
Als een typhoon die buldert over d'oceaan.
Bijwijlen schrijft een van zijn macht'ge manualen
Een ramp van werelden in de heelal-kroniek;
Dan dooven zonnestelsels en interastrale
Botsingen donderen door de kosmische zalen...
Nieuw leven baart het puin bij sferendans-muziek.
| |
[pagina 272]
| |
Hij heft het hoofd: een hoogepriester wordt geboren
Die toont, hoe hoog een mensch kan gaan, - een kunstenaar
Die droomen in de zielen plant... Hoop komt er gloren
Boven den horizont, vrede en heil beschoren
Waant zich naieve menschheid en ziet geen gevaar.
Maar Sjiwa buigt den romp; dan sterven ongetelden
Kermend in prikkeldraad en slijk en plassen bloed,
Verscheurd, verstikt in gas op infernale velden,
En wie niet sterven zijn de gruwelijkst gekwelden...
De winst valt toe aan wroetend ondergrondsch gebroed.
En als hij dieper bukt: dan schreeuwen groote volken,
Ontzind door hun niet langer meer te dragen leed,
Om dictatuur, schenden den vrijen mensch; met dolken
Viert moord-veem hoogtij... Meegesleurd in baaierdkolken
Levert zich de eenling aan de massa, die hem vreet.
Sjiwa danst voort. Hij weet: ook dàt zal niet beklijven,
Na 't koken van den banjir zal opnieuw de stroom
Binnen de bedding keeren. Het geweld moog' drijven
Naar martelkamp al wie niet zwichten, hij zal blijven
Glimlachende curator over al wat koom'.
Wat schaadt het, of een tropisch weelde-woud verzindert?
Snel rijst weer nieuw gewas na d'eersten regenval;
Gereinigd is de bodem, 't ongediert verminderd.
Als laaiend licht van zonne-zomer hier en ginder 't
Microben-kwaad verdelgt, zoo zuivert hij het Al.
* * *
Brandende Kosmos die, naar vaste perioden
Van Brahma's etmalen, verdonkert en weer glimpt,
Is Sjiwa's vlammenboog met de gruwzame nooden
Van oorzaak en gevolg en 't zwavel-gele en roode
Schavotvuur, waarin elk bewuste zijn verkrimpt.
Doch ziet: wien Maya's schellen van de oogen glijden
Is in den boog ook de Al-geest immanent,
Die stralend alle stof doordringt; nimmer te scheiden
Zijn Sjiwa en de stralenkrans... Ter wederszijden
Waai'ren zijn lokken vlammend door het firmament.
| |
[pagina 273]
| |
Zooals in ijlen nevel wijde kimme-gording
Hemel en aard vermengelt in karmijnen band,
Is hij de Tijd, alle verandring, eeuwge wording,
En 't Tijdelooze; door hun vaste samen-ord'ning
Houdt zijn werkdadigheid den Kosmos gaaf in stand.
* * *
Witgloeiend op het aambeeld in de donkre smidse
Wordt gewelddadig de oude tot een nieuwen vorm,
Wordt rond tot recht en bol tot plat gemaakt met bitse
Voorhamer-slagen; duizend felle vonken flitsen...
Maar ijzer blijft het ijzer ondanks mokerstorm.
Sjiwa wil 't nieuwe, maar het matriaal blijft eeuwig,
Niets kan verandren dan de vormen en uit puin
Alleen van andre kunnen nieuwe ontstaan. - Vrijgevig
Schenkt hij het bloeiend leven, plukt en kust... en wrevlig
Ontbladert hij de bloemen van zijn wondertuin.
Al bouwend moet hij steeds te-mortel 't andre breken;
Hij kàn niet anders, òf, toen de oerstof wetten zoog
Vóór 't Al-begin, op ganschlijk onafwijsbaar teeken,
Had Brahma ander woord, ondenkbaar, moeten spreken -
IJdel waar' thans de droom van heil dat nooit bedroog.
En kònden wolf en lam te-zaam vredig verkeeren,
De leeuw als 't rund stroo etenGa naar voetnoot1) ...smadelijk verstikt
Wierd beider wezen en gestalte door 't ontberen
Van 't alles modeleerend innerlijk begeeren -
Beding voor schoonheid is het tragische conflict.
* * *
Hij is het raadsel-beeld van alle tegendeelen
En lost ze op in telkens andre harmonie
Van hel en hemel, geest en stof, het Eene en 't vele,
Van Tijd en Eeuwig Heden, wil en lot, van heelen
En breken, goed en kwaad, geboorte en agonie.
In hem is het geheim van wezen en verschijning,
Hij is de Ontkenning zelf van Richting en Bestel;
| |
[pagina 274]
| |
Zijn grandiooze doelloosheid duldt geen vertwijning
Van 't Al-bestaan met strevingen, geen wensch-omlijning...
De weerld en heel zijn dans zijn hem niets dan een spel.
Wie naar een doel streeft, is gedoemd tot bittren loonstrijd
Tegen Natuur en Lot; met bloed en zweet bedekt
Baant zwoegend hij zijn pad naar kleine eigen schoonheid,
Ver van den weg die Sjiwa's majesteit ten toon spreidt...
In 't niet zinkt menschen-denkkracht bij diens intellect.
Hij is de leven-wekker, maar de grimge vijand
Van 's levens blijden lust, die immer blijven wil
En eigen risico verkiest van rots en drijfzand,
Liever dan met de horde gaan, aan vreemden leiband,
Naar 't offerblok van onberekenbare gril.
En meer dan voor zichzelf vreest elk den overweld'ger
Voor 't welzijn van zijn kind; wat veilig is en goed
Wil duurzaam men voor 't kind. Maar Sjiwa, de verdelger,
Baarlijke hoon van menschlijke gehechtheid, zwelger
In moord, woedt onaandoenlijk door ons diepst gemoed.
Dan vloekt men hem en waant, hem tot den dood te haten...
Maar blauw en goud daagt altijd weer een nieuwe lent';
Al schrijnt herinnering gestaag het incarnate
Wondzeer, tòch golft het bloed in aadren en haarvaten
Op het al-rhythme mede van begin tot end.
Al wat ontluikt zingt in een wereld-wijd verblijden
Het lied des levens en een argeloos ‘Ik bèn!’
Juicht op. - Nog machtiger is het geluk dan 't lijden.
Genoeg haat niemand Sjiwa om te wenschen: glijde
Mijn kind in 't Niet, opdat het nooit de ontgoochling ken'.
Hij danst, hij danst, - een zefierzucht op stillen vijver,
Noodweer in zwarten nacht, een donderende storm...
Hij telt geen menschenvreugd of -pijn en niet hun nijver
Gestreef, hij is verpleger en een slavendrijver;
Om 't even blijft het hem, de mensch is hem een worm.
* * *
| |
[pagina 275]
| |
Nochtans, zijn hand heeft eenmaal vonken van 't rood-randig
Onbluschbaar geestesvuur onachtzaam uitgesproeid
Op 't menschdom, en bevruchtings pijn drong tot het zandig
Domein van 't onbewuste. Wetend en opstandig
Werd toen 't geslacht, van zucht tot zelf-bestaan doorgloeid.
* * *
Rennend door 't bosch met voer voor 't broed voldoet onwetend
Het moederdier aan Sjiwa's wet: behoud der soort;
Zij dartelt met haar jongen en, den angst vergetend
Om eigen lijf, bevecht zij onder woeste kreten 't
Aansluipend roofbeest, tot zij in haar bloed versmoort.
* * *
Op Sjiwa's grond was ook de mensch niet meer dan pachter
En hij betaalde bloed'gen woeker - maar de vaan
Der Vrijheid wappert uit, hij blijft getrouwe wachter
Der zijnen... Als een dief bij nacht komt tòch de slachter.
Wie 't diepste liefheeft wordt met leed het zwaarst belaân.
Hij heeft geploegd, geëgd, gezaaid, de pacht gekweten,
Den grond bij stukjes losgekocht zoover dat gaat,
Rampspoed verduurd en dan zijn tranenbrood gegeten,
Gewied, geen rust gekend, den sikkel heel den heeten
Oogstzomerdag zweetend gezwaaid van vroeg tot laat.
In zwaren kamp uit de Natuur omhoog geworsteld
Van niets dan soort tot individualiteit,
Weet hij ten slot zijn waarde in eigen wil geworteld
En dat, schoon Sjiwa's spel hem vroeg of laat vermorzelt,
Elk vredig sterven kan, die voor de vrijheid strijdt.
|
|