| |
| |
| |
Ontmoetingen in het Vondelpark
Door S. Vestdijk
I
Een klein kind bij zijn moeder
Is een makkelijke treeplank:
Zoodra het teruglacht klimt men
Langs kuiltjes in wangen en armpjes
Op de torsende dijen en verder en dieper.
Dan is men alles vergeten:
En glimlacht tegen twee kinderen.
| |
II
Wanneer men alleen op een bank zit,
Dan van alle blikken vlug afglijden,
Dat zich niet vangen laat.
Soms blijft men wel in webben hangen:
Een groot, grauw oogenpaar.
| |
III
Aan 't draaien van je hoofd,
Kan ik zien wie voorbijgaan
En al haar bekoorlijkheden,
Daartoe moet men glad kunnen wentelen:
| |
| |
Je bewegelijkheid wordt dan ook
Door kaalhoofdigheid ondersteund.
Maar hoe kaal moet je van binnen wel zijn,
Dat je die oude vrouw niet registreerde
Die daar liep voor het laatst in de zon,
Dat je haar je versten uitslag niet wijdde,
Haar, die toch storender, machtiger, vernietigender was
| |
IV
't Bezwerende woord voor kinderen,
Niet om ze te roepen of te vangen,
Ze loopen stil, met slappe knietjes,
Als dwergen ver beneden ons,
Zoodra men dit oude woord zacht uitspreekt.
| |
V
't Groen is warm, maakt loom.
Men droomt van gele boomen, blauwe boomen,
Begroet de vale vesten der werkeloozen,
Bij de groote, bonte paddenstoelen
| |
VI
Kleine, eendaagsche musschen,
Uit 't niets te voorschijn gehuppeld,
Alsof het niets is aanwezig te zijn,
Rond als je vader, bruin als je moeder:
Een kiezelsteen en een half verdord blad.
| |
| |
| |
VII
De vogelman pas is de goede meester,
Die een juiste verdeeling betracht:
Korsten aan de versten om 't uit te vechten,
Aan de dichtbijen en slimmen
Voor 't pikken der kruimpjes,
Alsof ze met een zacht puntig krijtje
Op het bord al mogen schrijven.
En komt de schoolopziener,
Dan zullen zij hem niet beschamen
Met het fladderend voorbeeld
Uit hun rijen beurt'lings omhoog.
| |
VIII
En glad omharkt de perken.
Zijn haar is dat van een kellner,
Maar de wangen door buiten al bruin.
Een dikke, onvriendelijke vrouw
Waarborgt veel twisten over de koffie
Achter de toonbank bij 't glazenspoelen,
Over de centenbakken en de dubbeltjesbakken.
Wel drie merkwaardig valsche honden.
Maar in de rozen bloeit nog de tijd
Dat zijn zwaartepunt niet was verschoven
Naar een donkere, twistzieke huiskamer,
Dat hij, jongeling licht en bleek,
Tusschen tafeltjes balanceerde
Die niet van hemzelf waren.
| |
IX
Steentjes, bladeren, kleine kinderen,
Kopjes, schoteltjes, schommel en wip:
| |
| |
Hij zet zich naast me en noemt me zijn naam:
En dan de verwarring waarin ik me uitsloof
Om een drank uit zijn tijd te bedenken,
Een mengsel, dat, aan geen zede onderhevig,
Eeuwig, eeuwig is aan te bieden.
|
|