| |
| |
| |
Critisch bulletin
Twee monumentale uitgaven
Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk (2 dln.) A'dam, Em. Querido; v.h. C.A. Mees, Santpoort; f9.75, f 12.75
H. Marsman, Verzameld werk (3 dln.) A'dam, Em. Querido; De Gemeenschap, Bilthoven; f 6.50, f 9.50
Een Nederlandsch dichter zeide mij eens, in arren moede, dat wij maar Duitschers moesten worden, een uitspraak die mij maandenlang gehinderd heeft. De oorzaak zijner mismoedige woorden was een door jaren gegroeide wrevel of ontmoediging over den te kleinen weerklank dien de Nederlandsche dichter in zijn volk kan vinden; deze moge al naar verhouding niet kleiner zijn dan bij andere volkeren, en de poëzie, dit moeilijkste spel dat immers een spel met het leven zelf is, nergens populair zijn, omdat het voor een spel zich tezeer met moeilijke, teêre en serieuze, ontziene en ontzag vergende levenswaarden ophoudt, dus voor een spel te zwaar is, en van den ernst des levens uit beoordeeld weer tezeer spel, voor het hoogernstige leven dus weer te speelsch, en in die dubbele tegenstrijdigheid aldus onbehaaglijk en onbegrijpelijk, een spelen met vuur, zooals fakirs doen, - het overal bestaande misverstand of onverstand der menigte wordt de dichter, die maar een klein taalgebied bespelen kan, des te pijnlijker of duidelijker gewaar. Het was diezelfde gewaarwording, die Marsman eens in een kort gedicht een noodkreet over het gemis aan klankbord in zijn volk deed slaken. Het gevoel van maar ternauwernood gehoord te worden, en het gerechtvaardigd besef van den dichter, dat hij, al blijft hij altijd de eenzame harpspeler in de schaduwnis, toch in veel grooter verten gehoord zou worden als hij uit een ander volk geboortig was en, bij andere stemmen vergeleken, een even groot gehoor verdiende of diende te vinden, heeft menig ander Nederlandsch dichter gekend, zonder het zoo op de spits gedreven te formuleeren als de hierboven ongenoemde, wiens goed vaderlanderschap overigens buiten verdenking staat. Om verantwoording gevraagd, herriep of herzag hij zijn uitspraak later in zooverre, dat het nu te laat was, immers het Duitsche volk te verschillend van het onze geworden en het Nederlandsche tezeer eigen van aard, maar dat wij Duitschers hadden moeten worden toen dezen
het zelf nog worden moesten, en dus een andere loop der geschiedenis gewenscht ware geweest, waarbij geen Nederland ontstaan en dus die cultuurwinst niet gekend en evenmin betreurd zou zijn, terwijl hij bovendien, maar dat scheen nog méér
| |
| |
gedachten- en woordenspel dan het vorige, een gunstige werking van de bijmenging dezer lage landen-bevolking in den germaanschen brouwketel had willen verwachten, misschien juist het ontbrekende ingrediënt dat de alles doordringende, koppige pruisische gisting had moeten betoomen en den smaak van het brouwsel aangenaam wijzigen?
Hoe het zij - wij zijn er, sinds eeuwen; en zijn eerder dan de Duitschers tot eigen aard, karakter en staatsvorm gerijpt en hebben ons, in geschriften en gedichten, daartoe bekend. Eigener, eigen-aardiger Nederlandsch dan de beide dichters, wier werk hier verzameld voor ons ligt, kan men niet licht zijn. En beiden zijn, de moeilijke omstandigheid van een klein taalgebied ten spijt, toch in staat geweest voor een deel van hun volk, een élite of kern, een onmiskenbaar leiderschap te vervullen. De oudste in een rijk en lang leven waarin hij de poëzie, en met en door deze den geest, de her-vorming van het leven tot persoonlijk geestelijk bezit, verdedigd en gediend heeft, daarbij wat Willem Kloos enkel aesthetisch en poëtisch aanvankelijk gestimuleerd had, bezonnen critisch en historisch gefundeerd voortzettend en in een voor meer dan één levensgebied invloedrijk leiderschap ten volle ontplooiend in even eigen als nationalen vorm, een Nederland in den besten en volsten zin van het woord, en tot in zijn laatste dagen een waarachtig en onverzwakt dichter; de jongere door een voor ons land ongekend élan van zijn eerste optreden af tot dezen dag toe een niet zoozeer geestelijk leiding gevend dan wel primair, elementair voorbeeld van sterken, geen inzinking of inkrimping duldenden levenswil, die zoowel poëtisch en vitaal ongehoord fascineerend en stimuleerend op de jongere generatie werkte en werkt. Twee zulke qualitatief groote invloeden, van dichterschap uitgaande, zijn dan toch in het kleine taalgebied mogelijk geweest, en het tastbaar bewijs ervan ligt voor ons, deze twee monumentale uitgaven die dank zij den indruk die zulk dichtwerk blijkbaar toch heeft kunnen maken en wederom het kleine taalgebied ten spijt, tot stand konden komen. Dat een regeeringssubsidie de uitgave van Verwey's verzameld dichtwerk mede heeft mogelijk gemaakt, is verheugend en moge een teeken zijn van een toenemende erkenning door het
landsbestuur van 's volks beste geestelijk bezit, waarvoor de officieele vertegenwoordigers des volks veelal in aandacht te kort geschoten zijn.
Waardeering verdient ook het idealisme der uitgeefsters, die in gevallen als deze niet de volle zekerheid konden bezitten dat de uitgaven zakelijk even verantwoord waren als ideëel, maar die het ideëele motief den doorslag dorsten laten geven! Wij wenschen van harte, dat dit geestelijk voorschot door de Nederlandsche lezers voldoende gewaardeerd zal worden, een waardeering die het met het
| |
| |
zakelijk rendement dezer uitgaven bewijze! Groote erkentelijkheid gevoelen wij voor Prof. van Eyck, die met overgroote bescheidenheid en moeilijk af te meten werkkracht de zorgvuldige tekstuitgave van Verwey's gedichten met even groote liefde als kundigheid heeft verzorgd.
Over het verzamelen van zijn werk, deels geschift en gewijzigd, in drie deelen, poëzie, proza en critisch proza, door Marsman kan men zich verbazen omdat het ongebruikelijk is dit te doen bij leven en welzijn, nog vóór het vierde kruisje is geteekend. Men hééft er zich dan ook wel over verbaasd. Maar ofschoon men even hieraan moet wennen, lijkt mij dit vervroegd verzamelen toch vrij wat eer te verdedigen dan het meer en meer gebruikelijke vervroegd jubileeren (wordt 's menschen leeftijd niet langer? Waarom dan tien jaren vroeger dan men gewend was, de leeftijdslauwer verspild? Het versneld levenstempo zou hiervoor alleen een argument zijn bij verhaast zelfverbruik en vervroegd verval). Jubilea worden ondergaan, maar bij het verzamelen van zijn werk is een schrijver actief. Dat werk nu duidelijk gerangschikt bijeen te hebben, is een groot voordeel voor den lezer dien het gehéél interesseert (en bij elk schrijver van belang, is het gehéél zeker even interessant als elk werkstuk afzonderlijk). Slechts één, niet te onderschatten bezwaar tegen dit vroegtijdig verzamelen blijft dan van kracht: is zulk een definitieve afsluiting van een levensperiode mogelijk zonder dat het levensmoment te grooten invloed op de keuze en wijze van einduitkomst heeft en dus een te actueele inbreuk op het toch altijd min of meer onvoltooid verleden maakt? Later pleegt die kans kleiner te zijn. Wat Marsman op dit oogenblik afgekeurd of weggelaten heeft, kan op zijn gezag nog niet van zijn oeuvre afgeschreven worden. Wat hij, in zijn proza met name, veranderd en bekort heeft (op deze en andere kwesties der uitgave kan hier nu niet dieper ingegaan worden), kan nog evengoed voor variant of visie anno 1938 gehouden moeten worden als voor definitieve vormgeving doorgaan. En wie weet, heeft zich deze Van Gogh in zijn voortvarendheid niet ook een oor afgesneden of vingerkootje afgeknepen? Maar hoe het zij, het verzameld
geheel zelf, en de rangschikking en opvatting ervan die Marsman ons op dit oogenblik geeft, zijn interessant genoeg en het voordeel van het, hoe dan ook actueel en subjectief, gearrangeerd overzicht weegt m.i. op tegen de feitelijke of veronderstelde nadeelen.
Over zoo veelomvattend en zoo veelzijdig werk, als elk van deze beide uitgaven bevat, kan alleen een uitvoerige studie een eenigermate afdoend oordeel en karakteristiek geven. Wij verwijzen daarom vooralsnog naar de verspreide en bij benadering samenvattende karakteristieken, eerder door ons van het werk van Verwey (de in de
| |
| |
latere jaren geschreven typeeringen doen hem zoo niet geheelomvattend dan toch wel principieel recht wedervaren, de oudere verwaarlooze men liever) en van Marsman gegeven. Hier zij intusschen, afgezien van de bijzondere karakteristiek van elk, op een, bij alle verschil merkwaardige overeenkomst gewezen, waar in den regel geen acht op geslagen wordt en die karakteristiek is voor de Nederlandsche litteratuur in haar geheel. Beiden zijn door en door Nederlandsch, men kan zich hun persoonlijkheden in geen ander volk zóó voorstellen (dat gaat trouwens bij nauwlettend gadeslaan van het werk van bijna elken anderen schrijver op). Hollandsch (Van Duinkerken vergeve deze veralgemeening, die hij als een beperking ziet) zijn zij, recht en slecht Hollandsch, recht in hun onbewimpeldheid en soberheid, de onmiddellijkheid waarmee zij elk op hun toon recht op den man af het hunne zeggen, liefst in weinig woorden, zonder pathos, in een diepen doorklinkenden toon, zonder stemverheffing, met weinig ornamentiek, beeldspraak alleen toepassend wanneer ze klemmend is en essentieel, geen van beiden zingend, veeleer het woord nemend maar in een tegelijk beheerscht en bewogen rhythme, zeer ernstig, en elk op zijn wijze bondig, ja kort aangebonden, slecht (dat is al te recht Hollandsch) in het soms al te voortkabbelend beschouwelijke of beredeneerde bij Verwey (wien het anders aan ware beeld- en vormkracht allerminst ontbroken heeft) en in het al te ongegêneerd-onbehouwene, matroosachtige in vooral Marsmans vroegeren critischen toon, zonder zin voor intonatie waardoor ook de critiek een aan de kunst verwant spel van onderzoek, karakteristiek, tact en definitie kan zijn.
Er is, bij alle nuanceering en variatie, een groep elementen, die tezamen een karakteristiek kleinst gemeene veelvoud der Nederlandsche lyriek vormen, en deze kan men in de poëzie van Verwey en Marsman beiden duidelijk onderkennen. Deze lyriek is in den regel vooral sober, geeft meer blijk van zwijgzaamheid, van ingehoudenheid en beheersching dan van lust tot pathos en ontboezeming, en bevat meer beheerschte taalkracht dan overvloedige taalweelde.
De sobere, beheerschte natuur van zgn. ‘nuchtere’ (een typeering die men slechts met voorbehoud hier toepassen kan) volkeren als het Nederlandsche en het Engelsche, over wier schijnbaar daarmee tegenstrijdige lyrische productiviteit men zich onwillekeurig, maar ten onrechte, pleegt te verbazen, schijnt een gelukkige dispositie juist voor de lyrische uiting met zich te brengen, bevorderlijk, daar het immers een moeilijke zaak is met de intiemste bevindingen in de openbaarheid te treden en de emotie tot spel te bedwingen.
Het is niet alleen dat sobere en beheerschte, dat kenmerkend blijkt voor een belangrijk deel der Nederlandsche lyriek en haar, zelfs tot in zoo onderling verschillende uitingswijzen als van een Verwey en
| |
| |
een Marsman teekent, er is nog een ander geprononceerd kenmerk, dat is de merkwaardige, klare en onbegoochelde zin voor werkelijkheid die zelfs aan onze meest romantische dichters eigen is (Leopold, Werumeus Buning, Nijhoff, Slauerhoff, Gorter), de zin voor realisme die men elders niet in die mate of zeker niet op die wijze aantreft en die onze voornaamste lyrici als onmiskenbaar Nederlandsch typeert. Een onproblematisch realisme is van ouds het kenmerk der gemiddelde vaderlandsche letterkunde geweest, en niet haar sterkste, wel haar breedste zijde. Dien zin voor realisme nu heeft de Nederlandsche aard aan zijn lyrici meegegeven, en met de stijgkracht der verbeelding en de icarische vlucht der romantische bezieling gaat hier een a.h.w. beveiligende band met de werkelijkheid samen, die in die stijgkracht als bij een ballon captif tegelijk een vaste richting en naar de aarde terugwerkende spanning teweegbrengt. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat het vaderlandsche realisme (plattegrond onzer letterkunde, al te vaak) gunstig ingewerkt heeft op de, verticale, lyriek en er een onmisbaar element voor vormt. Het zou met tal van voorbeelden te verduidelijken zijn. Het springt ook hier in het oog, nu toevalligerwijs de gelegenheid tot vergelijking op een meer algemeen plan zich voordoet van het werk dezer twee zoo verschillende dichters en vitalisten (één geestelijk, één elementair). Het bevestigt, zoo gezien, eens te meer hoe onherroepelijk en onverwoestbaar ons geestelijk bezit is en de wijze waarop dat in dit volk in beeld gebracht pleegt te worden. Op deze algemeene overeenkomst zij hier ditmaal, ten overstaan van twee zoo bij uitstek Nederlandsche uitgaven eens gewezen, waar voorts in het bijzonder nog zooveel persoonlijke kenmerken van aan te wijzen zullen zijn.
Anthonie Donker
| |
Hoofdfiguren die het niet zijn
S. Vestdijk, De nadagen van Pilatus Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam; f 3.75, f 4.90
Deze nieuwe historische roman lokt uit tot een vergelijking met den vorigen van denzelfden auteur: ‘Het vijfde Zegel’. Beide behandelen ‘Christelijke’ problemen; in beide is tot hoofdfiguur een personage met klinkenden naam gekozen, over wiens levensloop dan echter weinig feitelijks bekend is; beide, tenslotte, laten op beslissende wijze een vorstelijke persoon ingrijpen, zoo niet in de handeling, dan toch in het psychologisch beloop: wat Philips de Tweede was voor El Greco is, keizer Tiberius voor Pilatus. Wel is waar sterft Tiberius aan het einde van het tweede hoofdstuk, maar zijn neef Caligula zet zijn rol op waardige (s.v.v.) wijze voort, ook tegenover den gewezen stadhouder, die, door niets zoozeer geïmponeerd als door keizerlijke
| |
| |
macht, door persoonlijke ervaringen bovendien aan Tiberius gebonden, volkomen machteloos blijkt te staan tegenover den opvolger, een dégénéré van het ergste soort. Maar hier houdt alle overeenkomst ook op: waar El Greco zich onder den koninklijken invloed louterde, daar gaat Pilatus botweg te gronde, zonder eenig begrip voor de situatie, hetgeen niet alleen verantwoord is door het verschil tusschen geniaal kunstenaar en middelmatig bewindvoerder, maar ook tusschen de uitstralingen van een in den grond welwillend man als de Spaansche koning en die der giftigste onder de Romeinsche Caesaren. Eigenlijk kan men zich dan ook geen twee boeken denken die zoo weinig met elkaar gemeen hebben. De behandeling is verschillend, de compositie, ja, zelfs de stijl. Iedere vergelijking, die tenslotte altijd mogelijk is, en in dit geval ter oriënteering ook wel van nut, behoudt daarom iets kunstmatigs.
Voor ons lijdt het geen twijfel, of de Pilatus-roman is als literair werkstuk te verkiezen boven den Greco-roman, en dit niet door de veel en veel soepeler schriftuur, zelfs niet zoozeer door de vrijwel totale afwezigheid van een geleerdheidsvertoon inzake dogmatiek en stijl, dat ‘Het vijfde Zegel’ ontsierde, zonder dat men ontkennen kon, dat de auteur, met één hand in het wespennest van een inquisitoriaal pseudo-proces, moeilijk anders kon doen dan de andere in de bijenkorf der Heilige Roomsche Kerk te steken, - maar uitsluitend door een betere uitwerking van het psychologisch conflict. In beide boeken heeft men een driehoeksverhouding. Waar deze echter in ‘Het vijfde Zegel’ volkomen onbenut blijft, hetgeen, eerder misschien nog dan de tentoongespreide eruditie, tot het lichtelijk-irriteerende ‘statische’ karakter van het boek bijdraagt, daar beheerscht in ‘De Nadagen van Pilatus’ de driehoek het geheele verhaal, terwijl het ‘statische’ zich hoogstens bepaalt tot één van de hoekpunten, n.l. de Pilatusfiguur, die meer en meer uitgeschakeld wordt ten gunste van de tegenspelers Caligula en Maria van Magdala. Gedeeltelijk geschiedt dit laatste door de omstandigheden, voor een ander gedeelte door een half pathologische inertie, een gemoedsverlamming, bepaald door zijn verhouding tot den keizer en door zijn klimmend schuldbesef in verband met het Christus-proces, waarbij zijn rol eveneens een overwegend passieve was, berustend op gemakzucht en onverschilligheid. Van den auteur lijkt het een malicieuze inval om voor de vrouwelijke hoofdfiguur, met haar mystieke liefde voor Christus en, nauwelijks in tegenspraak daarmee, haar lichamelijke bereidwilligheid, eerst tegenover Pilatus, - wat zijn ondergang worden zal, - daarna tegenover Caligula, dit laatste overigens uit berekening, juist Maria Magdalena te kiezen. Men zou zeggen: het had wel wat minder gekund. Natuurlijk niet
a priori historisch onaannemelijk, - over deze vrouw is vrijwel niets be- | |
| |
kend, en zelfs haar oppositie tegen de jongeren lijkt te verdedigen, wanneer men haar zoo ziet: zeer intelligent, zeer positief, tegelijk nuchter en geëxalteerd, en met een eigengereide en nogal ‘origineele’ moraal, die met een uitgesproken anti-metaphysische, als het ware ‘Ariaansch’-kettersche wereldbeschouwing samenhangt, - maar wat opzichtig is de keuze. Wanneer men Pilatus dan wil laten ‘straffen’ door middel van de liefde voor een vrouw die Christus liefhad, had men ook een anonyma kunnen nemen. Maar hoe dit zij, hier zijn tenminste psychologische spanningen, daar waar in den Spaanschen roman de driehoek Greco-Esquerrer-Gerónima, actueel-politiek gesproken, vereenvoudigd werd tot de as Greco-Esquerrer, met een toegevoegde Gerónima, die alleen maar mooi was. Van deze drie hoofdfiguren nu is Caligula stellig het best geslaagd. Hij beheerscht, comediant die hij is, volledig het ‘spel’ van den roman; hij intrigeert, acteert, en oreert, - dit alles lang niet onvermakelijk, al is hij dan ook een monster, een uit de historie opgediept neefje van Meneer Visser, van wien trouwens alleen in Holland de humoristische kanten over het hoofd gezien konden worden. Een sadist, stellig, - maar eensdeels heeft ook hij, als ‘dégénéré supérieur’, wat men hoogere geestelijke belangen zou kunnen noemen, namelijk zijn drang tot zelfvergoddelijking en de slechts ten deele als burlesk bedoelde identificatie met den Gekruisigde, anderdeels aanschouwt men hem in deze levensperiode nog op zijn gunstigst, want pas aan het eind van het boek wordt de epilepticus ongeneeslijk krankzinnig en tot den Caligula der historie (dit ‘uitstel’ is op zichzelf historisch). Wat voor Pilatus, zijn slachtoffer, de ‘nadagen’ zijn, dat worden voor hem tot
‘voordagen’, en daar op den duur Caligula veel meer als hoofdfiguur imponeert dan Pilatus, zou men desgewenscht den titel in dien zin kunnen varieeren. Is dit een zwakheid van het boek? De compositie!! Gaat het aan, zijn hoofdfiguur dermate als een konijn door een slang te laten biologeeren, dat hij meer en meer tot een apathisch toeschouwerschap vervalt? Maar welbeschouwd staat nergens geschreven, dat een hoofdfiguur, die behalve als centrum van een roman, ook als menschelijk wezen met zijn onberekenbare reacties optreedt, dìt niet mag en dàt moet; en het valt niet te ontkennen, dat de consequentie in het karakter van den ‘loggen, dikken procurator’, den man, die ‘niets begrijpt’, inderdaad deze is, dat hij ten laatste ook niets meer doet. Pilatus, reeds in den Bijbel, is typisch een zittende figuur, en dit wreekt zich hier, zoo niet op den roman, dan toch op hemzelf. Neen, de intrinsieke zwakheid van de Pilatus-gestalte, en in nog aanzienlijker mate van die van Maria, moet veeleer gezocht worden in de merkwaardige, en toch ook weer begrijpelijke onthouding, die de auteur zich oplegde met betrekking tot den man, om wien ten- | |
| |
slotte de heele roman, en zeker het leven van Pilatus en Maria, in hun onderlinge verhouding, draait, n.l. Christus. Vooral van Maria was tenslotte geen bevredigend psychologisch beeld te geven, zonder dat men weet wie deze man was. Vestdijk nu - was het preutschheid? was het onmacht? was het uit overwegingen van literaire economie? - doet niet anders dan de Christusfiguur bekend veronderstellen, min of meer volgens de traditie, en teekent daarbij enkele reacties en reminiscenties op, van Pilatus deels oneerbiedige, voor een ander deel toch weer van ontzag getuigend, - zijn toespraak tot de eerste Christenen, op bevel van den politieprefect, die aanvankelijk in potsenmakerij dreigt te
verloopen, maakt juist op het stuk van de persoonlijke herinnering een zekeren indruk, - van Maria, bijna geheel indirect verteld of sterk ‘rhetorisch’ omgevormd, getuigend van een schier absolute vereering, die wel van háár uit, maar niet van het ‘object’ uit aannemelijk is gemaakt. Of was hier gemakzucht in het spel, dezelfde gemakzucht die Pilatus ervan weerhield het proces van Christus onder de oogen te zien, en die hier den auteur Vestdijk ervan weerhoudt Christus onder de oogen te zien? Wij zijn geen vriend van dergelijke parallellen, maar deze nemen wij voorloopig niet terug.
Eenmaal gegeven deze handicap, - een hoofdfiguur die nauwelijks uitgebeeld wordt, nog een hoofdfiguur die min of meer wordt uitgeschakeld, en een derde, werkelijke hoofdfiguur die niet buiten op het boek staat, - mag men zeggen, dat de auteur het er zeer behoorlijk heeft afgebracht. In den Greco-roman bespeurde men nog te vaak een plichtmatig gezwoeg; maar dit relaas schreef hij klaarblijkelijk met genoegen, en hij gaf den keizer wat des keizers is, met behulp van Suetonius ongetwijfeld, maar ook met veel zelfstandige inventie. De Romeinsche samenleving, de diverse, gelukkig niet overtalrijke bijfiguren, het milieu der eerste Christenen, het is alles stilistisch niet zoo erg brilliant, - wellicht als reactie op Couperus en Querido, - maar toch fantasievol, daarbij sober, en, voor zoover wij dat weten kunnen, correct geteekend. Trouwens, de stijl neemt hier en daar toch nog bepaald poëtische allures aan, zoo in de beschrijving van de zwemmers op pag. 219. De Christenen lijken een beetje erg zielig, maar waarschijnlijk waren zij dat, en de beide voormannen, Asyncritus en Gorion, zoo ook Harpocras, vallen hier toch weer buiten. Nog minder dan in ‘Het vijfde Zegel’ mag men van een historische maskerade spreken: dat Vestdijk costuums en wapens ‘bekend veronderstelt’, verdient dit keer slechts lof; persoonlijk apprecieerden wij b.v. het trekje, dat de toga's pas beschreven worden, wanneer deze, als gedemodeerd, ook de menschen zèlf moeten opvallen! Enkele anachronismen in de woordkeus - ‘hengelcollege’ en ‘aftelversje’ zijn op het kantje af, zij het ook zakelijk
| |
| |
allicht niet onjuist - zijn vergeeflijker dan de dwaze wijze waarop van een Romeinsch ballet een soort Pelléas et Mélisande-opvoering is gemaakt, wat de muzikale begeleiding betreft (‘leege quinten’ en dgl.; in werkelijkheid speelden de Romeinsche orkesten waarschijnlijk alleen unisono!). En, nu wij toch aan détailkritiek toe zijn: wanneer legt Vestdijk eens die vervelende gewoonte af om te pas en te onpas tusschenzinnen te gebruiken, met strepen of haken?
P.S.E. Udo
| |
Zaharoff
M. Revis, Zaharoff De Gemeenschap, Bilthoven; f 1.90, f 2.50
Dit boek is een aanklacht tegen de internationale wapenindustrie: de figuur van den kanonnenkoning Zaharoff, multi-millionnair, speelbankbezitter en oorlogsaanstoker, diende Revis om zijn afkeer voor een bedrijf, dat uit den dood millioenen klopt, duidelijk, aan het eind van het boek zelfs pathetisch te uiten. Basil Zaharoff, de man met de geheimzinnige afkomst, de azende roofvogel, de leider van ontelbare, duistere manipulaties is in Revis' werk de personificatie van het kwade. Hij is de gier, die zich spijst aan menschenlijken, de demon met de koude, allesdoordringende oogen. ‘Deze oogen verraden het karakter van een mensch, die het leven speelt als een acteur zijn rol, die hartelijkheid kan voorwenden, bedeesdheid, verontwaardiging of ironie al naar het voordeel dat daarvan afhangt; iemand met de innemendheid van een vleiende kat en de hardheid van een moordenaar’.
Wij zijn niet in staat te beoordeelen in hoeverre het door Revis geschetste beeld van Zaharoff aan den man van vleesch en bloed, die eens zoo heeft geheeten, beantwoordt. Waarschijnlijk echter lijkt het ons, dat Revis zijn man - pour besoin de la cause - zeer eenzijdig heeft beschouwd. Wij willen gaarne aannemen, dat Zaharoff een koud, gewetenloos mensch was, maar ook de meest onmenschelijke figuur heeft vaak kleine, menschelijke zwakten. Revis' Zaharoff is alleen een demon, een vampier, die het bloed van de menschheid zuigt.
Grootendeels in het donker verliep het leven van den schatrijken man, die met evenveel coulance aan vriend en vijand oorlogstuig verschafte. Twee partijen tegelijk bedienen was zijn geliefkoosde bezigheid: ieders geld was even goed. Zóó leverde hij vernietigingswerktuigen aan heel Europa, aan heel de wereld bijna. Zóó verzamelde hij de millioenen, waarvan hij er - o ironie - nu en dan eenige voor liefdadige doeleinden afstond. Hij werd daarom zelfs in Engeland geadeld. Wij krijgen den indruk, dat over het leven van Basil Zaharoff eigenlijk zeer weinig bekend is. Slechts enkele
| |
| |
van de door Revis vermelde feiten staan onomstootelijk vast, gelijk de auteur zelf toegeeft. Het meerendeel echter berust op gissingen en circuleerende verhalen. Zaharoff hield ervan dergelijke verhalen in het leven te houden of zelf te verzinnen. Hij was de geboren mystificator: met de waarheid stond hij dan ook op uiterst slechten voet. Hij schuwde het licht; de coulissen van het diplomatieke en economische leven waren zijn geliefde operatieterrein.
Revis is er in geslaagd een boeiend, bijna dramatisch beeld van het internationale wapenbedrijf te geven. Schneider Creusot, Vickers, Krupp enz. verschijnen als onheilbrengende, infectueuze organismen, wier actie medehelpt den oorlog te ontketenen. De onderlinge betrekkingen, afspraken, concurrentie-tegenstellingen enz. tusschen de genoemde organisaties heeft Revis op waarlijk meesterlijke wijze geschilderd.
Aan het einde van zijn boek laat de auteur een schaduw uit het graf van den Onbekenden Soldaat te Parijs verrijzen. Het is de gedaante van een soldaat, die even wankelt en zich daarna op weg begeeft. Hij loopt langs de hel verlichte boulevards; niemand ziet hem. Hij komt buiten de stad en marcheert wel dertig kilometer. Tenslotte staat hij voor een zwaar hek, het hek van het slot Balineourt, eigendom van Zaharoff. De grijze wapenkoning ligt in zijn bed en wacht op den slaap. De slaap wil niet komen, maar een grijze gedaante met helm, kapotjas en beenwindselen verschijnt plotseling voor de ruiten van het vertrek. Een vreemd gelaat met ingevallen wangen en baardstoppels staart hem aan. Is het een zinsbegoocheling? Neen, neen, roept de auteur uit, die zich hier linea recta tot den beschuldigde, i.c. Zaharoff wendt. De soldaat bestaat: ‘Millioenen vrouwen waren present, als deze soldaat, met haar ellenden, en ook zij hebben gevraagd: waarom...? Haar verlies was uw winst, Zaharoff. Gij hebt daarmede uw balans in evenwicht gebracht, en in de fabrieken van Vickers werd meer geplet dan alleen staal...’ Zoo eindigt het boek in een pathetische aanklacht tegen een bedrijf, oud als de menschheid, verwerpelijk en onteerend, maar in al zijn afschuwelijkheid onvermijdelijk zoolang de menschen oorlog zullen voeren.
J.F. Otten
| |
De verrassing in de kerstpudding
Henriëtte van Eyk, Als de wereld donker is... N.V. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam; f 1.75, f 2.50
Wanneer wij zoo maar zouden zeggen, dat de bundel ‘Als de wereld donker is...’ uit een half dozijn kerstsprookjes bestond, dan zouden wij velen op een dwaalspoor brengen. Want bij het woord kerstsprookjes denkt menigeen onmiddellijk aan de min of meer ge- | |
| |
voelige, soms zelfs sentimenteele geschiedenissen waarvan de geillustreerde tijdschriften omstreeks Kerstmis zoo overdadig voorzien zijn. Of men denkt aan een ernstiger soort kerstvertellingen zooals Coolen b.v. ze geschreven heeft. Tot geen van deze beide genres behooren de vertelsels van Henriëtte van Eyk. En toch, er is niet aan te ontkomen, het zijn kerstsprookjes. Alle sprookjesattributen zijn in ruime mate aanwezig. Daar zijn wonderen in overvloed, de verdrukte, brave en miskende menschen worden beloond en de kwade geesten bestraft. Tusschen twee haakjes, met die bestraffingen loopt het overigens zoo'n vaart niet. Ook spreken, zooals dat in sprookjes betaamt, alle mogelijke wezens, die wij in het dagelijksch leven geen stem toekennen, terdege hun woordje mee. Gedierten en voorwerpen als houtwormen, ratten, vlammen, kerstboomengeltjes, kreeften, forellen en plumpuddingen zeggen te pas en te onpas hun zegje.
Maar nu het verschil. Want dat is er. Bij de, laten wij het nu zoo maar eens noemen, normale sprookjes van de goede soort zijn wij gewend dat die verteld worden door een serieus mensch, met ervaring, met geest, met fantasie, maar heel serieus. Men denke nu niet, dat ik wil gaan beweren dat Henriëtte van Eyk niet over ervaring, geest en fantasie zou beschikken. Integendeel, ik ben er van overtuigd, dat zij die drie eigenschappen in ruime mate bezit. Maar bij het lezen van deze sprookjes heb ik onherroepelijk de indruk gekregen, dat zij verteld werden door een ondeugenden maar goedhartigen kabouter. Deze kabouter steekt letterlijk met alles den draak. Met Sint Nicolaas, met den Kerstman, met arme menschen, met rijke menschen, met hun gevoelens en met hun daden. En ondanks al die spotternij blijft het eigenlijke wezen der sprookjes behouden zooals ik reeds zei, het goede wordt beloond, het kwade bestraft of bekeerd en de wijze lessen zijn vele. De wonderen gebeuren, al is het dan ook een curieus soort van wonderen met een zeer reëelen ondergrond - men leze maar van de bekeerde buurt in ‘Feest’ of van de verrassing in de plumpudding in ‘Het Wonder’ - maar zij gebeuren toch maar. En als zij niet gebeuren, dan is het de menschen hun eigen schuld. Wat doen die sinterklazen in ‘December-requisieten’ ook uit een averechts gevoel van barmhartigheid zoo ver over hun tijd te blijven en hoe komt het spookmeisje Elisabeth uit ‘Baron Balthasar vraagt een spook’ er bij zich in dezen nuchteren tijd te midden van de kerstmisvierende menigte te begeven en kolonels in hun boordje te kriebelen. Dat doet een waardig spook gewoonweg niet. Zoodoende moet toch alles misloopen. Het eerste vereischte voor een goede gang van zaken in het leven is toch, dat men overal en te allen tijde zijn plicht op de juiste wijze en op het juiste uur vervult!
| |
| |
Maar het wonderlijkste wonder veroorzaakt toch wel de ‘Kersthaas’, een haas ‘mager van de idealen’ die tot straf eenzaam in de etalage van den poelier achterblijft. Als er echter in de heele stad geen haas meer te krijgen is, wordt hij de onschuldige oorzaak van een hausse in kersthazen. Een handig mannetje verkoopt hem bij opbod en de financieele gevolgen zijn al spoedig niet meer te overzien. Maar met al die transacties wordt de magere haas zelf vergeten; een arm bloemenvrouwtje vindt hem in de goot - dat is háár wonder - en zij en haar buren eten hem smakelijk op.
Moet ik na alles wat ik hier verteld heb nog gaan zeggen, dat Henriëtte van Eyk een sprookjesvertelster bij uitnemendheid is? Zeker, er zijn sprookjes en sprookjes. Maar ik vind deze kostelijk.
C. Eggink
| |
Stokstijve wereld
Roel Houwink, een man zonder karakter... Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam; f 2.90, f 3.75
Houwink heeft een poging gewaagd om in een roman een psychologisch proces uit te beelden, dat zich voltrekt in een zekeren Herman Maas.
Het verloop is in het kort ongeveer aldus: Herman Maas, afdeelingchef op een groot Rotterdamsch kantoor, is getrouwd met Marianne. Marianne en hij hebben nimmer het stadium kunnen bereiken, waarin het huwelijk door wederzijdsche innigheid en verdieping inderdaad tot ‘een heiligen band’ wordt. Een der oorzaken daarvan is de ‘psychische geremdheid’, waaraan Herman lijdt. Hij kan zich niet geven. Het grootste deel van zijn innerlijke leven houdt hij voor haar verborgen. Maar in een koortsdroom, tijdens een zware kou, ervaart hij de mogelijkheid van een ander soort verbondenheid dan de hunne; zijn verlangen daarnaar concretiseert zich in het beeld van Lucie, een gewezen typistetje van zijn kantoor. Toevallig komt deze Lucie hem op een avond, als hij alleen thuis is, opzoeken om hem hulp, en zelfs pardoes daarop geld, te vragen. Marianne ontdekt Herman's relatie met Lucie, krijgt argwaan en verbreekt voorloopig den toch reeds verslapten huwelijksband door het huis te verlaten. Zij gaat bij een doktersgezin in Arnhem wonen en laat niets of weinig van zich hooren.
De vereenzaamde Herman, intusschen, heeft het moeilijk genoeg om zich tegen de intrigeerende nieuwsgierigheid van zijn collega's en naaste buren te beschermen. De verhouding met Lucie krijgt bovendien een ‘gevaarlijk’ tintje, des te gevaarlijker, omdat zij betrokken blijkt te zijn in een chantage-affaire, onder pressie van een haar overheerschenden broer. Het feit, dat zij zich zelve van het leven be- | |
| |
rooft, tijdens haar omgang met Herman, bewijst althans, dat haar gevoelens ten opzichte van hem oprecht zijn geweest. En hij heeft bij haar de moederlijkheid gevonden, die hij overal tevergeefs in het leven zoekt.
Haar dood geeft hem vanzelfsprekend een geduchten schok, vooral daar die samenvalt met den dood van Van Mandel, een ouderen man, voor wien Herman een vereerende vriendschap koestert en tegenover wien, alleen, hij het gewaagd heeft zijn hart uit te storten. Inmiddels komen er brieven van Marianne, waarin zij zinspeelt op een mogelijke hereeniging. Langzamerhand breekt een zomersche lente door. Op een avond in het Park kijkt Herman in de oogen van een verliederlijkten dronkaard en ontdekt er de ‘goedheid en liefde van Christus’ in. Door al die invloeden gezamenlijk breekt het complex, dat hem van den medemensch isoleerde. Hij voelt zich tegen Marianne's verzoeningspogingen opgewassen. Een gesprek met een begrijpenden predikant bekroont het werk. Met Marianne spreekt hij af een week vacantie ‘aan de rand der Veluwe’ door te brengen. Daar vinden de echtelieden elkaar opnieuw, als man en vrouw, maar ook als broeder en zuster in het geloof. Zij trekken weer in hun huis terug, maar nu in een gansch andere verhouding tot elkander. Een enkele vage zinspeling verraadt, dat hun opzettelijk kinderloos huwelijk nu ook gezegend zal worden.
Voor een geheel ander denkend mensch is het element des geloofs in de oplossing niet alleen onbevredigend, maar zelfs onbegrijpelijk. Houwink spreekt hier, in algemeen menschelijken zin, eenvoudig een onverstaanbare taal. Hij schreef niet voor mij en niet voor velen onzer, hij schreef voor een bepaalden kring, voor den kring der rechtzinnig Protestanten (als ik het wel heb). Licht men het element ‘de liefde en goedheid van Christus in dronkemansoogen’ er uit, dan wordt de psychologische ontwikkelingsgang reeds verklaarbaarder. Het is heel wel mogelijk, dat een droge stokvisch van een man als Herman Maas door het middelmatige belevenisje van deze ‘afdwaling’ wat rijper en vollediger mensch wordt en voor zijn vrouw, die vitaler schijnt te zijn, een tikje meer genietbaar. In elk geval is het proces zelf met striktheid en nauwkeurigheid genoteerd en verantwoord.
Dan blijft tenslotte: de uiterlijke verwerkelijking. Deze doet mij sterk denken aan dien kleinen bundel ‘Novellen’ van Houwink, die ongeveer vijftien jaar geleden verscheen. Hij trachtte daarin te experimenteeren met zijn proza. Die neiging tot experimenteeren is nu verdwenen. Eerder bedient hij zich nu van een schrijftaal, die ik het best karakteriseer door er een staaltje van te geven. Iets heel eenvoudigs. Maas gebruikt met zijn vrouw het middagmaal (pag. 6-7):
‘Daarna deelde ik haar mijn ongesteldheid mede en begaf mij naar
| |
| |
onze slaapkamer, waar ik mij met moeite van mijn van zweet doordrenkte kleeren ontdeed en mij te bed legde.
‘Nadat zij de vaat gewasschen had, kwam Marianne naast mij zitten en vroeg mij of zij den dokter halen zou. Ik schudde ontkennend het hoofd.’
Dit boek doet mij aan die vroegere novellen denken, vooral, omdat ook hierin de figuren zoo stijf als een plank, eenzaam en gesloten zijn, omdat zij zich ook hierin bewegen tusschen voorwerpen, in kamers, op straten en langs wegen, alsof de wereld nu eenmaal uit vaststaande normen en vormen bestond, alsof het niet een der aandriften van een schrijver zou zijn, die wereld, die vormen en normen opnieuw voor ons te ontdekken, in nooit geziene kleuren, in nimmer bewust geworden bewegingen.
Hier is alles dood, morsdood, vóór het op het papier komt. Hier is niets gezien, genoten of doorvoeld. Hier is de doodskou en het dorre geratel van marionetten. Alleen de theoretische conflicten, die zich ontwikkelen, kunnen misschien een oogenblik boeien. Maar het blijft die soort droog knappende hersengymnastiek, waaraan het hart met zijn warmte, zijn vlammen, zijn rhythme en zijn kracht, nimmer, maar dan ook nimmer deel neemt.
C.J. Kelk
| |
Qui s'excuse....
Menschen in de schaduw. Medewerkers: H.Th. de Booy, dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot, prof. dr. C. Gerritson, A.M.W.J.P. Hammacher, dr. K. Heeroma, ds. W.A. Hoek, A. van Hoogstraten-Schoch, arts A. Hijmans, Wouter Paap, mr. N. Stufkens. Inleiding door mr. Roel Houwink. 's Gravenhage, D.A. Daamen's Uitg. Maatsch. N.V., z.j.
Over de gedachten, die dit verzamelwerk bijeen houden, valt moeilijk te spreken zonder den lezer eerst een kort overzicht van de inhoud te geven. Het bevat: een vlot journalistiek praatje van den secretaris der N. en Z. Holl. Reddingsmaatschappij over Kerels van de Kust met een illustratie die niet bij de tekst aansluit; een opstel van dr. Bruins Slot over den 19e-eeuwsen ‘Christen-Staatsman’ en Indischen specialist Keuchenius; vandr. Gerritson over den invoerder van het cultuurstelsel en den schepper der Maatschappij van Weldadigheid Johannes van den Bosch, die hij als ‘physiocraat’ schetst; van den kunstcriticus Hammacher over den laat-19e-eeuwsen schilder Willem Witsen, den vriend van de tachtigers; van dr. K. Heeroma over den predikant-letterkundige ds. G.F. Haspels; van ds. W.A. Hoek over J.W. Swaan, een Achterhoeks predikant; van mevr. v. Hoogstraten-Schoch over freule Teding van Berkhout, die
| |
| |
het initiatief nam tot de verzorging van epileptici op protestants-christelijke grondslag in Nederland; van dr. A. Hijmans over dr. Suffridus Renicus Hermanides, arts te Geldermalsen, mede-oprichter van de Vrije Universiteit en werker op medisch-sociaal gebied; van Wouter Paap over den musicus-romanschrijver Carl Smulders en van mr. N. Stufkens over het leven van den ‘zendeling-werkman’ Bink op Nieuw-Guinea.
Waar elke auteur zich een hem-dierbare figuur ter behandeling koos, zijn al deze schetsen met grote toewijding, maar niet met gelijk talent, beeldend vermogend en critisch oordeel geschreven. Dat was te verwachten en het lijkt ons dan ook overbodig in het korte bestek van deze aankondiging van elke bijdrage te gaan betogen in hoeverre we er een geslaagd karakterbeeld of een gemengd bericht in zien en de zinnetjes naar voren te halen, waaruit een tekort aan objectiviteit spreekt, ja, hier en daar ook een zelfgenoegzaam en oppervlakkig oordeel over dat wat buiten de eigen overtuigingskring ligt.
We vermelden ze slechts in verband met enige opmerkingen die wij willen maken over deze uitgave in het algemeen en over de inleiding van mr. R. Houwink, die daarin een soort verantwoording van die uitgave aflegt. Hij heeft daarvoor meer dan acht bladzijden nodig, wat op zichzelf te denken geeft. Nu zou men hem gemakkelijk een driemaal zo lange inleiding hebben kunnen vergeven, wanneer bij de lectuur zou blijken, dat hij deze gelegenheid eenvoudig aangegrepen had om een lezenswaard betoog te schrijven over een onderwerp, dat ten naaste bij met deze uitgave samenhing. Maar ik meen er uitdrukkelijk tegen te moeten opkomen, dat hier tot schade van onze literaire normen een op ander gebied meer en meer gebruikelijke methode wordt toegepast, de methode n.l. om een zondebok de woestijn in te sturen... om van eigen zonde de aandacht af te leiden. Zeker, die zonde is niet zo verschrikkelijk. Het zwaartepunt van het literair initiatief heeft zich de laatste jaren aanmerkelijk verschoven van den auteur naar den uitgever en in zoverre de laatste in hoofdzaak het risico van de uitgave draagt, is dat zakelijk verklaarbaar. Er is een hausse in de historische belangstelling en dus zetten tal van uitgevers populair-historische uitgaven op stapel. Ook een uitgever van protestants-christelijke lectuur begint een dergelijke onderneming: een verzamelwerk van korte biografieën door verschillende schrijvers en aangezien hij graag door zijn ‘eigen’, maar nog liever ook door een ruimer publiek gelezen wil worden, is het resultaat een boek voor een algemeen publiek bestemd - nergens althans vinden we iets van een opdracht aan het christelijk huisgezin of iets dergelijks -, dat de misleidende indruk maakt alsof belangrijke en waardeerlijke mensen in Nederland overwegend tot de
| |
| |
gereformeerde confessie behoren. Dit werk nu dat in zijn volkomen heterogene en onorganische samenstelling geen ander karakter vertoont dan dat van de uitgevers-speculatie, en als zodanig geen rechtvaardiging behoeft, want wie zal een koopman verbieden zich op de markt in te stellen, vindt een inleider bereid tot een zwaarwichtig-bespiegelende literaire rechtvaardiging van zijn inhoud door... zich tegen andere uitgevers-speculaties te keren en van zijn niet passende titel met een aantal spitsvondigheden. ‘Menschen in de schaduw’? Joh. v.d. Bosch, plattelandsdokterszoon zonder scholing, die gouverneur-generaal, graaf en rechterhand van Willem I werd? Mr. Keuchenius, op zijn 29e jaar Raadsheer in het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië, later Kamerlid en minister? De schilder Willem Witsen, wien niemand in onze cultuurgeschiedenis zijn voorname plaats in de kring der tachtigers ontzegd heeft? Haspels, die naar Nederlandse traditie als predikant-literator zeker meer waardering heeft gevonden dan waar hij als literator aanspraak op kon maken? Noch op hen, noch op de overige in dit boek behandelde personen is o.i. van toepassing wat R. Houwink in zijn inleiding schrijft over: ‘menschen, die in verhouding tot de werkelijke beteekenis van hun persoonlijkheid niet of nauwelijks door “de wereld” zijn opgemerkt of in herinnering gehouden’. En wanneer prof. Gerritson den inleider nog te hulp komt, door ons te verzekeren, dat heus ‘Over de schitterende officieele persoonlijkheid van Van den Bosch de zwarte schaduw van het liberale oordeel over het cultuurstelsel’ is gevallen, maakt hij het al niet beter.
Men kan zich afvragen of dit een noodzakelijk boek is en ook of er alleen noodzakelijke boeken moeten verschijnen. Maar zeker noodzakelijk voor de literaire critiek in een tijd van verwarde gevoelens en overtuigingen als de onze is het om de eis te stellen, dat een boek zich voordoet als wat het is en dat geen zwaarwichtige inleiding die doelstelling camoufleert in plaats van hem te verhelderen.
A. Romein-Verschoor
| |
De achttiende eeuw en wij
Dr. H. Brugmans, Diderot (1713-1784) 152 p.p. Amsterdam, Holkema & Warendorf
Er bestaan in de tegenwoordige wereld naast de vele onverkwikkelijke ook nog een aantal verschijnselen van opwekkender aard. Eén daarvan zie ik in wat men de renaissance van de 18e eeuw zou kunnen noemen. In de modern-marxistische school, die zich in intellectuele en universitaire kringen, vooral in Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten op een groot en groeiend aantal aanhangers beroepen en beroemen kan, is die receptie der 18e eeuw zelfs een be- | |
| |
wust programpunt. Daarnaast kan men o.a. wijzen op die zeer merkwaardige kentering van de natuurrecht-gedachte, die als zodanig weliswaar veel ouder is dan de 18e eeuw, maar die in de 18e eeuw toch zeer bijzondere triomfen gevierd heeft. We zien die herleving zowel bij de katholieke, neo-thomistische juristen als ook bij die wereldlijke rechtsschool, die haar oorsprong heeft in François Gény's oorlogsverklaring aan het ‘rechtsfetisjisme’, waaruit een algemeen streven ontstaan is om de nog levende elementen uit de oude natuurrechtleer te redden.
Wij menen de oorzaak dier renaissance van de 18e eeuw te mogen zoeken in een overeenkomst in denkvorm tussen die eeuw en de onze. De grondslagen van beider denken zijn het totalitaire en het relativerende er van, of wil men één woord: het dialektische. En men zal wel niet ver mis zijn, wanneer men die grondslagen in beide gevallen terugvoert op het verwarde van de tijd, dat de aandacht van het speciale aftrekt en richt op het geheel (totalitair), terwijl het denken tegelijkertijd in en door die verwarring zich genoopt ziet de betrekkelijkheid van de delen in het geheel te erkennen (relativisme). Het beste bewijs, hoe diep deze wijze van denken in onze tijd verworteld is, is misschien nog wel dit, dat het fascisme, ofschoon, voorzover het denken is, als reactie op deze tijdgeest ontstaan, nochtans zekere elementen van dit totalitaire en relativerende denken erkent en hanteert.
Het is hier de plaats niet om in den brede aan te tonen, hoe die zelfde elementen nu ook voor het 18e-eeuwse denken beslissend geweest zijn - en vermoedelijk uit dezelfde oorzaken. Wel mogen we, wanneer we deze stelling een ogenblik als juist aanvaarden, op grond van het bovenstaande een sterke toename van de literatuur over de 18e eeuw en de 18e-eeuwse denkers verwachten. En die zien we dan ook inderdaad.
Wanneer we ons tot Diderot bepalen, dan komen we al spoedig een aantal uitspraken tegen, die dat bevestigen. H. Brousson schreef in 1932 in de ‘Nouvelles littéraires’ van 9 April een artikel onder de veelzeggende titel ‘Diderot, homme du jour’ en daarin schreef hij ‘il est actuel’. Jean Thomas schreef in hetzelfde jaar een boek over hem: ‘l'Humanisme de Diderot’ en daarin op blz. 11: ‘Aujourd'hui il est à la mode. Son nom revient à tout moment sous la plume des chroniqueurs, des critiques d'art ou de romans. Sa biographie est dans toutes les mains, sa correspondance inédite est annoncée comme une “nouveauté” sensationelle. Les philosophes eux-mêmes lui donnent une petite place dans leurs études’. En dat dit niet overdreven was, bewijst de literatuurlijst achterin, waar we sinds 1922, dus in tien jaar tijds, niet minder dan 15 aan Diderot gewijde werken vinden opgesomd.
| |
| |
En die lijst is in elk geval niet compleet. In 1924 verscheen het werk van den Rus Luppol, dat niet vermeld wordt. En dat ook na '32 die stroom niet is opgedroogd, bewijst o.a. ditzelfde Russische werk, dat in 1936 in Franse vertaling verschenen en hier te lande besproken is door Ter Braak in ‘Groot-Nederland’, Dec. no. van dat jaar. Dat bewijst ook het boek van Dr. Brugmans, dat we hier aankondigen en dat o.a. de aanleiding voor mij geweest is om op die eigenaardige overeenkomst in denkvorm tussen de 18e eeuw en de onze, waarvan boven sprake was, nader in te gaan.
Of er misschien ook ‘fouten’ in dit boek staan, of misschien, wanneer de chronologie van Diderots werken hechter gefundeerd zal zijn dan zij nu nog is, het een en ander hergroepeerd zal moeten worden, of het wellicht niet, hier en daar, toch nog dieper gefundeerd had kunnen worden, zullen specialisten moeten uitmaken. Ik verklaar mij daartoe gaarne volledig onbevoegd. Maar wat ik wel weet, is dat, gegeven het bij uitstek moeilijke en ‘onpopulaire’ onderwerp, Dr. Brugmans er in geslaagd is, een boek te schrijven, dat de belangstellende (en niet alleen de befaamde belangstellende leek, maar ook de belangstellende cultuurhistoricus, -filosoof, -phycholoog, -socioloog, of hoe men dat wezen maar noemen wil) met vrucht zal lezen. En ik kan dat weten, omdat ik uit ervaring spreek. Dat wil uiteraard niet zeggen, dat ik er helemaal geen kritiek op heb. Zij laat zich samenvatten in wat ik een zekere slordigheid zou willen noemen, die zich misschien laat verklaren uit schr's betrekkelijke jeugd, misschien ook uit de mij overigens niet bekende bijzondere omstandigheden, waaronder het boek ontstaan is, en waaronder tegenwoordig helaas nu eenmaal bijna alle boeken ontstaan, overbelast met werk als wij allen zijn, opgejaagd door uitgevers en afgeleid door de ontreddering van de wereld om ons heen. Want hoezeer ook ik tot de verklaarde aanhangers van dat totalitaire en relativerende denken behoor, de gevaren ervan ontveins ik mij niet. We zien nu eenmaal het algemene en betrekkelijke van alles en hoeveel voordelen dat moge bieden, de grote moeilijkheid daarbij is uiteraard om het détail niet te verwaarlozen, dubbel moeilijk onder de boven geschetste omstandigheden, die echter niet te elimineren zijn, omdat zij tegelijk oorzaak en gevolg van deze onze denkvorm en er daarom onafscheidelijk van zijn.
Maar aangezien dit boek een herdruk - waarbij dan de schr. ook gelegenheid moge vinden er een nu smartelijk gemiste inhoudsopgaaf en register aan toe te voegen! - dubbel en dwars verdient, wil ik hier een aantal dier ‘slordigheden’ opsommen, op gevaar af van voor het vervolg als ‘deurwaarder’ - zo heet dat immers sinds Du Perrons hartstochtelijke Multatuli-verdediging? - te boek te staan.
| |
| |
p. 9: ‘Colbert... stichtte een aantal overzeese Compagnieën, doch het resultaat bleef vrijwel passief’. Bedoeld is wel: negatief.
p. 11: ‘Eens zou deze revolutionnaire bourgeoisie gedaan maken met de politieke en sociale vormen van het oude koningschap’, is geen Nederlands.
p. 12: ‘Hij was een man, die bijna alles wist en méér dan alles begreep.’ Met zulke overdrijving belastert men zijn held.
p. 12: ‘[Diderot] de grondlegger van het dialectisch materialisme’. Hier verraadt de schr. een gebrek aan kennis van de voorgeschiedenis van zijn onderwerp. Over de ‘stamboom’ van het dialectisch materialisme, zoals o.a. ik die gegeven heb in de Encyclopedie van Winkler Prins IV, materialisme, dialectisch, valt misschien te twisten, maar ik had zeker gelijk, daar niet pas bij Diderot te beginnen.
p. 22: ‘Men kan Diderots consequente materialisme al weer niet verklaren met een beroep op zijn afkomst uit de meest linksstaande groep der toenmalige Franse samenleving.’ Misschien niet, maar Brugmans tegenwerpingen, dat Denis, zijn broer, kanunnik is gebleven, dat een ander atheïst, D'Holbach, een Duitse baron was, snijden toch geen hout. Het gaat hier immers om een verklaring van een sociologisch en niet een psychologisch verschijnsel, d.w.z. de verklaringswijze gaat alleen op en pretendeert alleen op te gaan ‘in het groot’, voor de groep, niet ‘in het klein’, voor den enkeling.
p. 23: ‘dat hij er eens de fundamenten... mee zal weten te ontbinden’. Laten fundamenten zich ontbinden en dat nog wel ‘meedogenloos en weergaloos’?
p. 29: ‘Wat hier wordt overboord gezet, is... heel de traditie van het Middeleeuwse, scholastische denken’. Zelfde opmerking als bij p. 12, 2: het middeleeuwse, scholastische denken was allang overboord gezet; wat hier overboord wordt gezet is het gebondenrenaissancistische denken.
p. 31: ‘On veut que Dieu fasse brûler le méchant’. De vertaling, in de noot, wekt de indruk alsof: méchant = onschuldige, wat toch wel niet de bedoeling is.
p. 96: ‘Zoals men in de natuurwetenschappen een bijproduct verwaarloost’. Is bedoeld: in de industrie?
p. 103: ‘Gaarne zouden wij hebben gehoord, wat nu precies de force intime der moleculen is’. Dit lijkt mij een lekenvraag, waarop zelfs de moderne fysica geen antwoord kan geven (zie prof. Kramers ‘Wat is materie?’). Men kan het uitblijven van een antwoord bij Diderot dus kwalijk aanvoeren als bewijs, dat ‘zijn redenering hier verward wordt’.
p. 113: ‘Zo eindigt Diderots stelsel in een vraagteken’. Ja wel, maar niet alleen dit. Ik meen, dat Brugmans hier verder had kunnen komen, wanneer hij tevens opgemerkt had, dat Diderot hier de
| |
| |
vinger op een der moeilijkste problemen van ons verstaan legt: op de inadaequaatheid van de menselijke taal.
p. 114: ‘de ne pas se surfaire la vie’: ‘de waarde van het leven niet te overschatten’? Brugmans kent natuurlijk beter Frans dan ik, maar mij lijkt in alle bescheidenheid de bedoeling van Diderot juister weergegeven met: van het leven niet méér te vragen dan het geven kan’; het is misschien niet meer dan een nuance-verschil, maar in zover, meen ik, toch wezenlijk, omdat in mijn vertaling de juist hoge waarde, die de 18e eeuw in het algemeen en Diderot in het bijzonder aan het leven toekende, bewaard is gebleven.
p. 116: Bij de bespreking der ‘morale naturelle’ van Diderot had dunkt mij noch een verwijzing naar Kants normatieve ethiek noch anderzijds een naar de natuurrecht-opvattingen mogen ontbreken. Juist dit punt was als aangewezen geweest, om die typische positie van Diderot en de 18e eeuw te laten zien: sterk gebonden aan de traditie, maar door hun revolutionnair elan van kleinburgers tegelijk die traditie vernieuwend. Het is een van de plaatsen, waarop ik zoeven doelde, toen ik het vermoeden uitsprak, dat het boek hier-en-daar dieper gefundeerd had kunnen worden. Bij Rousseau b.v. hebben we, anders weer, maar in wezen toch dezelfde tussenpositie tussen verleden en toekomst, of concreter: tussen natuurrecht en Kant.
p. 121 (noot): ‘Ik ben geneigd te denken, dat al wat wij hebben gezien, gekend en gehoord... in ons bestaat, zonder dat wij het weten’. Of we op grond hiervan zover mogen gaan, met Brugmans, te zeggen ‘de Freudiaanse voorstelling van een on- of onderbewuste herinnering naast de bewuste, was bij Diderot aanwezig’, waag ik toch te betwijfelen. Ik kan het niet bewijzen, maar ik veronderstel, dat die voorstelling op zichzelf veel algemener is en in ieder geval begint het specifiek-Freudiaanse toch pas bij de conceptie, dat deze onbewuste herinneringen 1o van zeer speciale aard zijn en 2o zeer bepaalde ravages in het bewustzijn kunnen aanbrengen.
p. 123: ‘bij de grote voorlopers der Verlichting: bij Rabelais en Montaigne’. Dit etiket lijkt mij niet onbedenkelijk. Indien men het begrip ‘verlichting’ wil handhaven, rekke men het niet tot zulke typische renaissancisten uit.
p. 132: Bij de voortreffelijke slot-passage van dit hoofdstuk mis ik het citaat uit een brief aan S. Volland: ‘Le spectacle de l'injustice me transporte quelquefois d'une telle indignation que j'en perds le jugement et que, dans ce délire, je tuerais, j'anéantirais (gec. bij Thomas, ‘L'humanisme de Diderot’ p. 58). Ik mis haar te smartelijker, omdat zij zo goed als uitgangspunt had kunnen dienen voor die schijnbaar zo wonderlijke, maar van dit citaat uit toch weer zo begrijpelijke ‘inbraak’ van het romantische in het rationalistische, waar, bij mijn weten, nog geen cultuurhistoricus een aannemelijke
| |
| |
verklaring voor gegeven heeft en die ook Brugmans, daarom wel, buiten beschouwing heeft gelaten.
Deze losse aantekeningen willen, zoals gezegd, niet meer zijn dan enkele vingerwijzingen voor den auteur bij een herdruk, die hij al of niet opvolgen kan. Ik geef ze, zoals dat bij een promotie heet, ‘slechts als blijk van mijn oprechte belangstelling in dit bekwame werkstuk’. Want ik beschouw dit werk - mijn aanmerkingen mogen dit niet verdoezelen! - niet alleen als een welkome bijdrage ter verheldering van het 18e-eeuwse, maar tegelijk als een tot het denken van onze eigen tijd, dat ik in de aanhef van deze bespreking immers als daarmee ten nauwste verwant gesteld heb.
J. Romein
| |
Smijers' muziekgeschiedenis
Algemeene muziekgeschiedenis, geïllustreerd overzicht der Europeesche muziek van de oudheid tot heden, onder redactie van prof. dr. A. Smijers Uitg. Mij. W. de Haan N.V. Utrecht; f 7.90
Wanneer men deze Algemeene Muziekgeschiedenis beoordeelt, kan men zich op verschillend standpunt stellen: men kan zich verplaatsen in de verwachtingen, welke de vakmusicus omtrent deze uitgave koestert, men kan het boek toetsen aan de behoeften van den muziekstudent, en men kan bovendien nagaan, in hoeverre het aan de verlangens van den geïnteresseerden leek tegemoet komt. Volgens het voorwoord van Prof. Smijers is deze Muziekgeschiedenis immers zoowel voor vakmusici en muziekstudeerenden als voor ontwikkelde leeken geschreven. Zulk een opzet is altijd uitermate riskant. Wie een historisch onderwerp zóó te behandelen weet, dat zoowel de ingewijde in het vak als de weetgierige buitenstaander er volkomen door bevredigd wordt, moet een superieure beheersching van de stof kunnen paren aan een eenvoudige en klare betoogtrant, waarin allerlei termen en begrippen welke voor den vakman ‘gesneden koek’ zijn, ten behoeve van den leek zoo bondig en bovendien zoo onopvallend verklaard worden, dat de vakman op zijn beurt aan deze elementaire behandeling geen aanstoot behoeft te nemen. Naar dezen middenweg hebben de medewerkers aan deze Algemeene Muziekgeschiedenis blijkbaar niet gezocht. Zij zijn vrijwel alle op hun musicologisch standpunt blijven staan en daarom mag het wel onderstreept worden, dat dit boek inderdaad, zooals het voorwoord zegt, voor den ontwikkelden leek geschreven is. Hij wiens muzikale eruditie niet ver rijkt, mag naast dit boek wel een lexicon leggen. Dit behoeft natuurlijk geen bezwaar te zijn, maar wèl vind ik het een bezwaar, dat juist die perioden, welke den leek het sterkst plegen te interesseeren, soms zoo weinig animeerend, ik
| |
| |
zou bijna zeggen: zoo ongeïnteresseerd behandeld zijn. Ik heb hier voornamelijk het hoofdstuk ‘Van Beethoven tot Wagner’ van Prof. Dr. F. v.d. Mueren op het oog. Daar ons concertleven - men mag dit juist of fout vinden, doch dit doet hier niet ter zake - grootendeels op deze periode drijft, gaat de belangstelling van den leek hier uiteraard het sterkst naar uit, en het is daarom dubbel te betreuren dat de medewerker, wien dit toch aantrekkelijk onderwerp werd toevertrouwd, zich zoo slordig en lusteloos en met zulk een grif gebruik van gemeenplaatsen van deze taak gekweten heeft. Ook de andere Vlaming, die aan deze uitgave heeft medegewerkt: Dr. R. Lenaerts (‘Van Monteverdi tot Bach’) heeft zijn taak met een al te kennelijke plichtmatigheid verricht. Men versta mij wel: ik eisch van een dergelijk werk niet, dat het ‘smeuig’ is geschreven. Aan oppervlakkig popularisme heeft de muziek-publiciteit in ons land al genoeg te lijden, helaas. Doch het gaat hier tenslotte toch over muziek, over een ding van vreugde zou Diepenbrock zeggen, en dan verlangt men in een geschrift, dat niet in de eerste plaats een streng-musicologische strekking heeft, toch wel iets méér dan een dorre opsommingen van feiten en een traag relaas! Vooral wanneer het een periode betreft, welke aanspraak mag maken op de belangstelling en de liefde van den leek. Aan dit bezwaar zijn Dr. E. Bruning (‘Oudheid en Gregoriaansch’) en Prof. Ch. v.d. Borren (‘Van Hucbald tot Dufay’) evenmin ontsnapt, doch deze perioden dragen uiteraard een meer wetenschappelijk cachet en het opstel van V. d. Borren heeft in ieder geval de verdienste, dat het o.m. een leesbare compilatie geeft van F. Ludwig's knappe, doch onleesbare studie over een belangrijk deel van dit onderwerp.
Wanneer ik de overige hoofdstukken van het standpunt van den ontwikkelden leek beschouw (een vaktechnische bespreking is hier immers minder op haar plaats), kan ik tot een warme aanbeveling overgaan. Prof. A. Smijers behandelde de periode van Ockeghem tot Sweelinck in een klaren en rustigen stijl, welke dit grootsche tijdperk in al zijn glans voor ons plaatst. Eduard Reeser beijverde zich om de figuren, die in de periode tusschen Bach en Beethoven te zeer op den achtergrond gebleven zijn, te rehabiliteeren en hij deed dit op aantrekkelijke wijze, aan de hand van vele muziekvoorbeelden. J. Daniskas geeft een intelligent beeld van het tijdperk van Wagner tot de Modernen. Hij is wel eens al te uitvoerig en het feit, dat Diepenbrock haastig wordt afgedaan, nadat figuren als Mahler, Strauss en Reger in den breede zijn behandeld, is in een Nederlandsch werk m.i. moeilijk te verontschuldigen. Pijper's hoofdstuk ‘Van Debussy tot Heden’, geeft in kort bestek diens bekende, soms aanvechtbare, doch altijd belangwekkende visie op de con- | |
| |
temporaine stroomingen. Dat deze muziekgeschiedenis, waaraan schrijvers van zoo uiteenloopenden aard en ambitie medewerkten, van een eenigszins ongelijk gehalte moest worden, was te voorzien. Doch de weegschaal slaat ongetwijfeld door naar die zijde, waar de muzikale waarden liggen opgetast. En het doet mij genoegen, dat de bijdragen van Prof. Smijers en zijn leerlingen hierbij den doorslag gegeven hebben. Want op den Utrechtschen hoogleeraar en zijn jonge school is onze hoop voor de toekomst van de Nederlandsche musicologie grootendeels gevestigd.
Wouter Paap
| |
Het leven van een staatsman
Georges Suarez, Briand (1904-1914) Plon, Parijs
Het tweede deel van deze uitvoerige levensbeschrijving, die er in het geheel vier zal omvatten, ligt er nu. De schrijver is ermee tot den oorlog genaderd. Deze tien jaren geven een beeld van snelle opkomst, een schielijk gegroeide plant, die de tijdgenooten eer met bloemen- dan vruchtenweelde verblindde en die zooals weinigen den langen winter van den oorlog doorkwam zonder zich in een broeikas te behoeven af te zonderen.
Het is een gewoonte, die jaren als zorgeloos te kenschetsen. Wie toen leefden zouden een thans onbestaanbaar geluk gekend hebben. Zij behoefden zich niet elken ochtend op hun courant te storten om zich te vergewissen of niet in den nacht een oorlog uitgebroken was. De kroniek had toen den tijd zich met de escapaden van bizarre individuën bezig te houden. Briand zelf kwam door de poort van de scheiding tusschen kerk en staat in de hooge politiek. Op dat punt evenals op alle andere nam hij een bemiddelende positie in. Toen al had hij zich tot taak gesteld schokbreker te zijn. De slagen deren deze nuttige instrumenten niet. In het bewustzijn van Briand moeten de voldoeningen de ontgoochelingen overtroffen hebben, al mag men zeggen, dat zijn politiek bankroet heeft gemaakt. Aan het einde van zijn leven kan hij dit niet zich zelf geweten hebben. De gang van zaken in Duitschland moet hem veeleer het ongelijk van hen hebben ingeprent, die hem dwarsboomden en daarmee koren droegen op de molen, van wie er nu aan het roer zijn.
Het illusionnaire in zijn gedragslijn komt bij Suarez onvoldoende uit. Het kon niet anders, sinds hij zich tot taak stelde een lofredenaar van den staatsman te worden. Op deze voorwaarde moeten de nakomelingen hem diens papieren ter beschikking hebben gesteld. Een pleidooi is dit boek aldus geworden, waarmee de beteekenis van den gevierde wordt verkleind. Maar als een werk van historische waarde
| |
| |
wordt het niet in de eerste plaats gelezen. Het is een ‘documentaire’ vol menschdijke trekken.
Suarez volgt dat grillige, zij het door enkele eenvoudige gedachten of gevoelens beheerschte leven zooals een secretaris vol begrip dit zou doen. Hij houdt bij en teekent of raapt op wat de ‘patroon’ achteloos laat slingeren. Suarez doet het levendig en met warmte. De figuur Briand leent zich tot zulk een behandeling. Van geleerdheid moest hij niets hebben. Er was het persoonlijke contact, het sprankelende gesprek, de anecdote, de glimlachende skepsis, de onverstoorbaarheid, al kon hij van zich afbijten, de hartelijkheid en de sterke overtuiging, dat alles beter is dan opnieuw oorlog. Deze richtlijnen waren vaag, maar schiepen een klimaat. Dit relaas van vóór '14 bewijst de waarde van het atmospheer scheppen toen van iemand, die in dit opzicht verwantschap met een kunstenaar van den tweeden rang had. Een monster van buigzaamheid, zooals Barrès hem noemde, die hem ‘wel mocht’, ondanks alles wat hen scheidde. Een man, voor wien de salon van mevrouw de Caillavet en de omgang met Anatole France de vestibule waren van het wereldsche verkeer, waarin hij, tegelijk jacobijn en aristocraat, gebrand op gelijkheid, maar moeilijk in het erkennen van gelijken, democraat en autoritair, sociaal vooruitstrevend en anti-socialist, atheïst en vol van een revolutionnaire mystiek, patriot en internationaal gericht, zich gelijk overal met gemak bewoog. Hij ‘was pas waarlijk gelukkig, als een vrouw hem aan het koord hield en zijn gewaarwordingen vernieuwde op den klank van haar geheime gevoels-trillingen. Het “lyrisme amoureux” was noodig voor de beheersching van zijn geestelijke mechanisme. Hij putte er zekerheden uit, die de vlietende werkelijkheden hem onthielden.’
H. van Loon
| |
Odyssee van een romanschrijver
John dos Passos, Journeys between wars London, Constable, 1938, 12s. 6d.
Wanneer men verre reizen doet... Dos Passos heeft verre reizen gedaan en hij weet daar heel wat over te verhalen, en op een manier die onze aandacht gevangen houdt. Maar de auteur van Manhattan Transfer en van de trilogie U.S.A. doet het nu eenmaal graag allemaal een beetje anders dan anderen en men moet ook hier eerst weer even wennen aan zijn bizarre beelden en woordklonteringen en verdere manierismen. Daarbij schijnt zijn vermogen tot het in zich opnemen van indrukken vrijwel onbegrensd en zijn hartstocht om alles wat zijn gretige zintuigen waarnemen direct op het papier te smijten al evenzoo, zijn schrijversbezetenheid staat hem niet toe eenig detail te vergeten, en alle geluiden, alle kleuren en geuren
| |
| |
worden met een ware beschrijvingswoede als het ware tegelijk geregistreerd. Dat alles stelt het uithoudingsvermogen van den lezer meermalen op een zware proef, maar hij doet toch beter het niet op te geven, want deze overlading en dit koortsachtig tempo - waarvan men trouwens in de vele anecdoten, gesprekken en reportages weldoende adempauzes krijgt - zijn de keerzijden van een vitaliteit, die alles even intens beleeft en weergeeft, en in dit vermoeiende Engelsch is niettemin het eigene, de sfeer en de stemming van de bezochte, zoozeer in karakter verschillende landen en volken suggestief gegrepen.
Dat de literaire vrijbuiter Dos Passos ook overigens niet maar zoo een gewoon reisverhaal zou schrijven was te verwachten, en zijn boek is dan ook en passant een overzicht in vogelvlucht van twintig bewogen jaren wereldgebeurtenissen. En hij bepaalt zich niet tot de contemporaine geschiedenis, hij mag graag een beetje mijmeren over het verleden of een parallel trekken tusschen gisteren en vandaag. Reeds op bladzijde 15, tweede hoofdstuk van het eerste deel, dat The Discovery of Rosinante is getiteld, ontmoet hij in Castilië Don Quichot en Sancho Panza in levenden lijve. Dos Passos heeft vooral voor Spanje, of liever voor de vele Spanje's die er zijn, de juiste ‘feeling’, in Andalusië herkent en bewondert hij lo flamenco, nader aangeduid als ‘something that is neither work nor getting ready to work’, en in Madrid tiene el sentido de lo castizo, heeft hij gevoel voor... Het zou pagina's vragen om uit te leggen wat de Madrilenen nu precies verstaan onder lo castizo, en het zou onder alle omstandigheden een onbevredigende uitlegging blijven van wat nu eenmaal niet met andere woorden gezegd kan worden, maar Dos Passos vat het begrip niet onverdienstelijk samen in den titel van het betreffende hfdst.: ‘Wat de Agora was voor de Atheners’. Tusschen lo flamenco en lo castizo vliegen wij even over naar het Mexico der vele revoluties, waarvan wordt gezegd, en aannemelijk gemaakt, dat de geest van den grooten rebel Zapata er nog immer de gemoederen niet tot rust laat komen, en dan duikt de wereldreiziger plotseling weer op in Parijs. Het is Maart 1937, een paar dagen na de bloedige botsingen te Clichy tusschen vuurkruisers en aanhangers van het volksfront. Onze Odysseus spreekt met vertegenwoordigers van beide zijden en hij heeft o.a. een interview met Léon Blum, toen nog minister-president. Hier is een
close-up: ‘De heer Blum... begon te spreken op den toon van een dokter, niet bepaald overheerschend, maar zeer beslist. Hij is een helder en schrander spreker, altijd een slag voor met een nieuwe wending als je lippen het woord Spanje willen vormen. Wanneer je hem weer verlaat aanvaard je voorloopig zijn diagnose, maar als je dan voorbij het groepje vaalkleurige ambtenaren van den geheimen dienst, dat
| |
| |
op de kleine steenen binnenplaats van het ouderwetsche heerenhuis staat te wachten, bent gegaan en weer op straat staat in de door het jonge groen van de boomen schijnende lentezon, begin je je de vragen te herinneren, die onuitgesproken zijn gebleven, als de symptomen waarover je vergat den dokter te raadplegen.’ Maar om Blum op volle kracht in actie te zien moet men hem meemaken in de Kamer. ‘Na het souper is het tooneel gereed voor Blum's rede ter verdediging van zijn politiek. De rede is helder, zakelijk en blijkbaar openhartig; de heer Blum heeft ongetwijfeld meer hersens dan zijn collega's. Maar zijn spreken wordt voor mij een beetje bedorven door den huilerigen apologetischen toon van zijn stem. Hij heeft de eigenaardige gewoonte onder het spreken zijn handen tot vuisten te ballen en weer open te spreiden, om ze dan bij elkaar te brengen alsof hij zich zelf de hand wilde drukken, maar in plaats daarvan sluit en ontsluit iedere hand zich afzonderlijk. In de rede zelf zijn echter momenten van onverwachte waardigheid en kracht. Je herinnert je dat menschen van alle partijen je hebben gezegd dat de heer Blum geen Ramsay MacDonald is.’ Maar het is voorjaar en er is nog een ander Parijs dan het Parijs van den partijstrijd. ‘Parijs in de lente is prettig als een song in een musical comedy, als je je vrij kunt maken van zulke corveeën als het interviewen van politici of het wachten in hun naargeestige antichambres, waar de meubelen en de vloerkleeden en de bleeke lakeien met hun niet erg schoone frontjes en witte dassen en hun slecht geschuierde livreien den indruk maken of ze nooit zijn vervangen sedert de dagen van den Zonnekoning. De kastanjes loopen uit. Nu en dan breekt de zon door. In het wijde stuk lucht boven de Place de la Concorde stapelen zich rose wolken op, breken in regenbuitjes en drijven dan weer weg... De stad geeft je het gevoel van iets veiligs en permanents in een veranderende wereld van geweld. Het
is bijna het middeleeuwsche gevoel als van een stad binnen haar wallen. Het gevoel of deze steenen spreken van de excentriciteiten van generaties van Parijzenaars. In de tuinen van de Tuilerieën wandelde een vrouw, zij leek het type van de bedaagde concierge, met een vos aan een touw. Een oude geelharige hond draafde er naast om andere honden weg te jagen. In de Samaritaine verkoopen ze boa's per meter. In een der étalages stond met groote letters LES VAMPIRES SONT ARRIVES. “Vleermuizen zijn lieve diertjes om te vertroetelen”, zei een dame met wie wij lunchten, “zij vouwen zich net op als paraplu'tjes. C'est tellement gentil”.’
Van zulke impressies, snapshots en instantanées is het boek vol, al zijn zij niet allemaal even liefelijk. In Tiflis bijvoorbeeld (het is 1921) ‘...sterven twintig menschen per dag aan cholera, veertig per dag aan typhus, ongerekend de velen die sterven waar niemand hen
| |
| |
vindt.’ Niettemin is er een groot internationaal proletarisch poëzie feest, en Dos Passos gaat er heen, maar voor hij zich goed rekenschap kan geven van wat er eigenlijk met hem gebeurt zit hij op een podium tegenover een duizendkoppig publiek, dat ook den sympathiseerenden grooten Amerikanski Poait zijn werk wil hooren reciteeren. Het eenige dat het slachtoffer zich in zijn verwarring kon herinneren was een nursery rhyme uit zijn jeugd, dat hij er hortend en stootend uitbracht, maar ook deze revolutionnaire uitbarsting werd met daverend applaus begroet, evenals al de andere voorgedragen verzen in het Armenisch, Georgisch, Turksch, Perzisch, Russisch, Duitsch en wat al meer, die natuurlijk door geen tien menschen in de zaal allemaal konden worden verstaan, en in een opgetogen stemming van kameraadschap en verbroedering ging men weer uiteen. Maar op weg naar zijn bed komt de bezoeker voorbij het gebouw van de Tsjeka en de idylle valt kapot als hij slapeloos moet denken aan de arme duivels die ‘onder de wielen zijn geraakt van de zegekar der revolutie, zooals er altijd menschen onder de wielen raken bij iedere beweging vooruit of achteruit van den stoomwals der menschheid. De gevangenis is de hoeksteen der vrijheid, dacht de Eastbound American voor hij in slaap viel.’ Er is in de sectie Russian Visa meer over Tsjeka, Geepeeoe en andere terreur, en het is geen prettige lectuur. Vooral in Moskou vindt de westerling een sfeer van koppige vastberadenheid, van tot barstens toe geladen spanning als van een land in oorlog, en een steil dogmatische rechtlijnigheid van doctrine, die geen soepelheid en geen nuances kent en alles wat maar even van de ‘generale lijn’ afwijkt genadeloos vernietigt. Dos Passos' sympathieën gaan naar links en hij weet bovendien ook in de Sovjet Unie aan de grimmigste zaken nog wel den komischen of absurden kant te ontdekken, maar als hij eindelijk weer in den trein naar het westen op het
sein van vertrek zit te wachten, is het met een gevoel van nog niet heelemaal gerust gestelde opluchting. ‘Het is als het wachten op de liftkooi, die je weer naar boven zal brengen uit een mijn, als het verlaten van een cementfabriek, als het omhoog klimmen langs de smerige ladder uit de machinekamer van een stoomboot, of je eindelijk weg zult kunnen komen van de dreunende rotarypersen van een krant naar de rumoerige straat waar het leven weer ongeorganiseerd bruist.’
Het laatste deel van het boek, Introduction to Civil War, is in hoofdzaak een goede reportage van den Spaanschen burgeroorlog, zooals er in de afgeloopen twee jaar tallooze zijn verschenen. Maar wie eenmaal door Spanje is gefascineerd zal niet spoedig te veel over dit merkwaardige land kunnen lezen, omdat een scherpzinnig opmerker altijd weer nieuwe aspecten aan het Spaansche probleem zal kunnen ontdekken. En Dos Passos, ik zei het reeds, heeft liefde en be- | |
| |
grip voor Spanje, hij toont inzicht zoowel in de politieke en economische als in de psychologische zijden van de zoo uiterst ingewikkelde situatie en weet de diepere oorzaken van het huidige conflict op plausibele wijze aan te duiden.
Het meest zuiver reisverhaal is misschien nog de sectie Oriënt Express, het relaas van een tocht door in den regel minder gefrequenteerde streken als Georgië, Azerbeidsjan, Armenië, Perzië, Irak of de Arabische woestijn. Hier leeren wij ook het meest den reiziger Dos Passos kennen, en hij blijkt een sympathieke globetrotter te zijn, een die zich weet aan te passen en wien de ongemakken van een reis in onherbergzame gebieden, de primitieve vervoermiddelen, het slechte voedsel, ongedierte en in het algemeen het gebrek aan ‘accommodatie’, het intense plezier dat hij aan het reizen beleeft niet kunnen vergallen. Er is nog een prettig aandoende jongensachtigheid aan dezen ultramoderneling, die toch eigenlijk bij nadere kennismaking heelemaal niet zoo erg ‘highbrow’ en zoo ‘sophisticated’ blijkt als het on-eenvoudige pretentieuze apparaat van zijn romantechniek zou doen vermoeden, en hij heeft een nonchalante devil-may-care gemakkelijkheid, die hem tot een goeden kameraad maakt voor den toevalligen reisgenoot. En als hij over zich zelf en zijn ervaringen schrijft gaat hij niet eerst voor den spiegel staan om te zien of zijn gezicht wel in den vereischten intelligenten ik-ben-heelemaal-niet-ijdel plooi is getrokken. Het zijn deze eigenschappen die van dit reisverhaal, n'en déplaise den literairen uitslag, ook een goeden kameraad maken voor den minder bevoorrechten lezer, die niet zelf de wereld kan gaan verkennen.
C. Houwaard
| |
Oud kwaad
Alfred Neumann Die goldquelle. Roman Amsterdam. Allert de Lange; f 2.75, f 3.50
In een straat van een Zuidduitsche stad, een soort Karlsruhe, liggen twee gele huizen tegenover elkaar: een bank, Volkskredit Vio, en een kroeg, waar de klanten tot speculeeren worden aangezet door een zetbaas der directie. De roodharige Franziska Vio, ondersteund door haar gluiperigen boekhouder Leitschuh, manipuleert het geld op verdachte wijze. De regeering is echter op de hoogte en de minister van binnenlandsche zaken waarschuwt de argelooze landbevolking. Franziska was echter tevoren gehuwd geweest met een tenor, die, door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, de tegenwoordige vrouw van den minister in zijn macht heeft en met succes chantage pleegt. Adelina, indertijd door Franziska voor ondergang behoed, maakt nu, buiten weten van haar veel ouderen man, groote schulden bij haar singuliere vriendin. Als de storm los- | |
| |
breekt, poogt men van alle zijden persoonlijke nadeelen te verhoeden en gewin te oogsten in een warnet van afdreiging, leugen, intrige en bedrog. De minister, graaf Bonde, geraakt gedurende de twee dagen, die Neumann ons met van uur tot uur stijgende spanning beschrijft, geheel onder de bekoring der korrupte bankierster. Hij kan evenwel zijn ondergang niet vermijden en slaat de hand aan zichzelf, nadat Adelina laf naar Parijs is gevlucht (en daar later opnieuw huwt). Franziska zal, na enkele jaren tuchthuis, in 't cabaret van den tenor in schrijnende ‘songs’ het lied van haar eigen leed zingen. Vanouds heeft Neumann zich tot het daemonische in sommige menschen, in den mensch aangetrokken gevoeld. Oogstte hij destijds niet zijn grootsten roem met ‘Der Teufel’, hallucineerend beeld van het hof van den elfden Lodewijk, waarbij echter de Fransche geschiedenis slechts een achtergrond bleef? Hier is Franziska de duivelin: ‘Zij had geluk bij menschen en oefende het uit, met warm bloed, maar wel niet met een warm hart en de aanhankelijkheid of beter gezegd: de gehoorzaamheid, die zij verwierf, was
haar voldoende; zij zelf klampte zich niet vast. Wien zij van zich afschudde of, in zeldzame gevallen, wie zich van haar losmaakte, dien behield zij niet eens meer in gedachten - dien vergat zij.’ Zakenvrouw, begaafd tooneelspeelster, dame van de wereld als het zijn moet, ‘vamp’ als nauwelijks een filmster, weet zij den rechtschapen aristocraat met onverbiddelijke zekerheid en steeds wassende snelheid den afgrond in te sleuren. Steun tegen wil en dank biedt Adelina haar daarbij, dom, zwak, sensueel, stellig nog verachtelijker dan haar vriendin in de benepen hulpeloosheid van verwend kindvrouwtje. En daarnaast de mannen: de hooghartige Excellentie, al even krachteloos achter zijn hautain masker (is hij niet als ontleend aan zoovele ‘Haagsche’ romans van een vorige generatie?), zijn aarzelende ambtenaren, de weerzinwekkende procureur-generaal Süsskind - wiens korte rol aan het slot teveel een charge is en wiens gestalte buiten het gematigd-realistisch kader van den roman geraakt -, om den tenor, den procuratiehouder, den Oostenrijkschen ronselaar, den butler en al het andere kanalje maar stilzwijgend voorbij te gaan.
Hierboven schreven wij het woord ‘rol’. Want de rappe hoofdstukken van het niet zeer lijvig verhaal vormen elk voor zich al een beredeneerd tafereel van een tooneelspel; iedere repliek is zorgvuldig en schrander van diepgaande psychologische commentaar voorzien. Maar de regie-aanwijzingen zijn er steeds: de meubels, de kleeding, de verlichting. Er is de spanning van het telkens opspattend conflictencomplex, de weergalooze ontlading van daad en woord en gebaar door daad, woord en gebaar zelf. De effecten, die op open doekjes wachten, ontbreken niet. Zoo wordt het een kwelling, de lectuur te moeten afbreken: ademloos volgen wij den strijd dezer
| |
| |
naturen, in elk waarvan goed en kwaad bekwaam tot een menschelijk geheel zijn vermengd Geen schakel ontbreekt in het geraffineerd samenstel van noodzaak, schurkachtigheid en toeval: onvermurwbaar weven de Nornen het snelle fatum dezer kleine menschen, in welke de wanhoop het titanisch element doet aanzwellen, tevergeefs nochtans, want daar baat geen verzet.
De onmiskenbare stijl- en woordkunst van het uitnemend gecomponeerd verhaal worden bedongen door de zorgvuldige zielkundige analyse van ieder detail. De bedachtzame sfeer van voor den oorlog leeft er alom en verleent het bewogen verhaal niettemin een stille melancholie om een vervloden levensvorm.
U. Huber Noodt
| |
Herzien herdenken
Ter gedachtenis van R.N. Roland Holst
Er waren trouwe vrienden of vereerde kunstenaars, over wier sterven men niet verwonderd was, daar een langdurige ziekte, een steeds wankele gezondheid of een zeer hooge ouderdom ons op de fatale tijding voorbereid hield, al gaf die toch een schok om het gemis voor-goed.
Maar het bericht dat Rik Roland Holst zich nooit meer aan ons zou vertoonen of doen hooren, veroorzaakte, behalve de ontsteltenis, ook een verwondering, daar niemand op dit plotseling heengaan bedacht was. Hoe kon het mogelijk zijn dat hij, die - al had hij een paar weken tevoren zijn zeventigsten verjaardag gevierd - er toch zoo onverwoestbaar sterk uitzag, nu zonder een waarschuwing van gesukkel of kwalen, zijn verwanten en vrienden opeens verliet! Ieder had vermoed, vooral wanneer men enkele dagen voor de korte ongesteldheid in gezellig gesprek met hem samen mocht zijn, dat hij menigen jongere zou overleven en nog vele schoone werkopdrachten zou kunnen volvoeren. Bij hem dacht men alleen aan leven en levenskracht, niet aan dood.
Het vaak-geciteerde woord van Plautus, dat hij dien de goden liefhebben jong sterft, beteekent nog niet dat wie bij den aanvang van den ouderdom moet heengaan geen lieveling der goden zou zijn. Want Roland Holst was dit laatste ongetwijfeld; hij was uiterlijk en innerlijk in velerlei opzichten bevoorrecht.
Een zwaren strijd om het bestaan heeft hij niet gekend; integendeel, eerder heeft hij het gemis van dien strijd, misschien meermalen, gevoeld. Wij spraken eens over een oud-leerling die, reizend door Zuid-Europa, met teekenen en journalistieke correspondentie zijn kost moest verdienen en zich er kranig doorheen sloeg; hij zei toen, in gedachten voor zich heen starend: ‘Je zou eigenlijk ook zoo'n gesjochte jongen hebben willen zijn!’... Ongetwijfeld waren er dan
| |
| |
onbekende krachten in hem tot ontwikkeling gekomen; maar hij had niet zooveel kunnen doen om de moeilijkheden van anderen te verzachten en nooit kunnen toonen dat energie niet den prikkel noodig heeft van tot arbeid dwingende levensomstandigheden. Hij heeft trouwens genoeg andere zorgen en bekommernissen gekend... Innerlijk waren hem vele begaafdheden geschonken. Hij sprak de moderne talen met vlot gemak; moeilijke problemen doorzag hij snel; zijn eruditie, die volstrekt geen hooggeleerdheid was, bestreek met enthousiaste belangstelling de meest verscheidene gebieden. Evenals Der Kinderen betreurde hij wel eens het gemis van een klassieke scholing. De sport interesseerde hem en in de cricket-wereld waren hij en zijn vriend Herman Gorter in vroegere jaren bekende figuren. Zijn observatie-vermogen was snel en omvattend; met de onmiddellijk-juiste beeldende woorden kon hij het waargenomene laten verschijnen voor de oogen van zijn toehoorder, zooals hij ook een met bewondering gelezen verhaal of roman - en zijn belezenheid was groot - zóó boeiend navertelde, dat men het werk leerde kennen in zijn schoonheden, kracht en zwakte.
De herinnering aan het beeldende bezat hij zeer sterk, in tegenstelling tot het mechanische geheugen voor namen en getallen. Als schilder kwam hem die visueele herinnering goed van pas; voor zijn kleinere of grootere composities gebruikte hij geen modellen meer, maar werkte met den rijken voorraad zijner jarenlange ervaring en grondige studie naar de natuur. Zoo achtte hij dan ook de oefening van het beeldende geheugen, dus van het teekenen uit het hoofd, voor de leerlingen der Rijksakademie van het grootste belang en bracht hij bij zijn optreden als hoogleeraar-directeur deze oefeningen als leervak op het programma.
De snelle indringende observatie, verbonden met het terstond tot zijn beschikking hebben van den herinneringsschat dier waarnemingen en indrukken, gaven niet alleen aan de gesprekken en lessen van Roland Holst, maar ook aan zijn brieven en beschouwende artikelen den levenden gloed en het meesleepende rhythme. Want onder die vele aangeboren begaafdheden schittert, naast den schildersdrang, vooral zijn ongewoon talent als schrijver. Zijn gevoel voor compositie, bij al zijn werk van beeldend kunstenaar bewust aanwezig in het geometrisch schema dat den bindenden grondslag vormde voor het vrijere spel der lijnen en den zang der kleuren, wees vanzelf den weg bij den opbouw zijner schrifturen. Zelfs het kortste artikeltje dat Holst schreef, zat stevig in-elkaar, was nooit een losse aaneen-rijging van invallen of boutades.
Romans, verhalen, gedichten, hij zou ze misschien geschreven hebben, wanneer hij niet zijn groote gebrandschilderde ramen, zijn tallooze grafische werken had kunnen maken. Nu is zijn eenige louter- | |
| |
litteraire nalatenschap gebleven in het dichterlijk proza van de ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’. De overige geschriften, grootendeels te vinden in de twee bundels ‘Over kunst en kunstenaars’, zijn van beschouwenden, critischen en polemischen aard.
De Overpeinzingen alleen reeds geven Rik Holst recht op een plaats in de litteratuur-historie. De qualiteit van dit niet-omvangrijke boekje is die van een hoogen en fijnen geest. Wie Holst enkel zou kennen als den intelligenten voorzitter van een kunstenaarscongres, veel jaren geleden, of uit een der commissies waarin hij de leiding had, of als directeur van de eenige instelling voor hooger kunstonderwijs, waarbij hij met artiesten van zeer verschillende geaardheid moest omgaan en vaak lastige finantiëele problemen had op te lossen; wie hem ook maar alleen zou kennen als den machtigen schepper der Utrechtsche Dom-ramen; die zou een heel bijzonder gedeelte zijner, bij al het bewuste streven, zoo spontane en impulsieve persoonlijkheid nooit hebben gezien.
Dat is de dichter, de mijmeraar over het leven, de stelsellooze wijsgeer, de landman op zijn stille hofstede van de Buissche Heide bij Zundert. De bezoeker die hem daar zag en hoorde spreken over de boomen en de veldbloemen, over droogte en regenval, over de lotgevallen van een boerengezin, over de stroopers, de vogels en het wild, die zag en hoorde daar den ‘Bramenzoeker’, oppervlakkig beschouwd 'n gansch ander mensch dan de organisator, devanambacht en strenge normen vervulde monumentaal-kunstenaar. Want toch vormden die verschillende wezens in hem een harmonische eenheid. Uit zijn betoogende opstellen blijkt dit onmiddellijk. De fantazie van den dichter geeft er soms een luchtigen toon aan, luchtig en vol rijke verbeeldingen, en evenwel met diep-ernstigen zin, zooals in de ‘Avonturen met Ariël’. Soms, wanneer hij domheid, wanbegrip, smakeloosheid te lijf gaat, is zijn spot zeer scherp. Helder, in logischen bouw voortgaande van alinea op alinea, rijk aan historische vergezichten, ontwikkelen zich zijn beschouwingen in die leerzame en vaak strijdlustige oraties, die hij in de aula der Rijksakademie en elders hield. De gang zijner volzinnen is altijd zuiver, melodisch en klankrijk, zooals maar weinige pennevoerders van beroep ze weten te schrijven. Mochten al die bladzijden door de jongere kunstenaars, en ook door de oudere, eens aandachtig gelezen of herlezen worden! Een door scheppingsdrift voortgestuwd en tegelijk zich weer stil bezinnend kunstenaar was Roland Holst. In vredige bezinning is hij heengegaan uit dit leven, waarin hij eene, die hij boven allen en alles liefhad en vereerde en altijd met zijn zorgvolle aandacht omgaf, achterliet. Vredig en schoon als zijn berusting was zijn uitvaart onder de oude duinboomen van Westerveld, op een dag toen alles stil en wit was van sneeuw.
P.H. van Moerkerken
|
|