| |
| |
| |
Verzen
Door Nine van der Schaaf
Nimmer kan weten geluk zijn
Nog bezit ik u, herinnering, en vaak
Zie ik uw gestalten glansloos en vaak
Drommen de nevels om u eer nog
Uw sprank vernieuwde mijn trage zinnen.
Nu peins ik, herinnering, hoe wij tezaam,
Mijn bewustzijn en uw reeks ik-gestalten,
Gaan naar onze oorsprong en in deze glijding
Is deze laatste die 'k nu ken degeen
Die zich moet richten naar raadslige einder,
En van al degenen die ik geweest ben
En nu ben weet ik: het sterven is goed,
Het leven niet met dit woord of welk ander omsloten
Weer te geven. Maar 't sterven van al onze ikheid
Is goed: met dit woord loven wij u, godheid!
Want in het eindige aanbidden wij u, oneindige,
Zeggen wel: wie zijt gij? - uw schepping aan mij
Was heel onvoldoende, - was het opdat
Ik zou roemen de gave pracht van uw vele
Natuurlijkheden: uw luchten, uw bloemen, de vorm
En de vaart van schepsels, wolken, de niet in pijn
Levende? - niet met dit bewustzijn van schaamt' en derving?
Nimmer kan weten geluk zijn en de gaaf
Van dat bruisende en dat stille besef
- Niet weten doch gelukkig zijn - wordt door een God
In de zee van het leven geworpen, het is zwaarder
En lichter dan dat altijd golvend-bewegende water.
| |
| |
En hoezeer wij heerlijk weten ons hart
Trefpunt van 't kostbare zijn in vreugde,
Is nochtans in haar tovrige' onzichtbare pijlen
Ons vreemde kracht van de strijdende godheid,
Sneller dan 't woord, zoveel machtiger dan het gemompel
Onzer bezinning in overrompelend leed, mededogen.
| |
Het meisje
Geen duivel vormde u, lief en broos gebaar van leven;
Tallozen liefden en grepen vreugde' en in den tros
Van wielende jeugd zag 'k een in reine luchtigheid
Neuriënd rijdend meisje naast een knaap,
Zij wist zichzelf niet, haar gestalte niet,
Die als een vederlichte geest van blijheid
Voorbijtrok naar het veld; zij wist een nieuw bezit,
En zangrig sprak de naam van hem die mocht geleiden,
In nieuwe en jonge trots haar hoorde en verrast,
Vragend het oog, lachend de mond, zijn naieve weten
En zijn uitbottende verwondering beleed aan haar.
De duivel vormde u niet, u vormde' een God,
Voor koning noodlot enkel broosheid; als diens toren
Zich richt slaan de onschuldigen in hun vogelvlucht
Aan hem te pletter, hij staat vast en sterk
En scherven leven storten vormloos neer;
- Onkenbre God in het gerucht van reine vreugde,
In 't beeld van een verruklijk luchtig glijden,
Is niet uw schoonheid teken en uw broosheid 't merk
Van op de aarde uw onkenbre strijd?
| |
| |
| |
Het tehuis
Het ruim van de hemel is open, waartoe geloven
In de geslotenheid? - is nu het leven in nevels? - Niet
Voorbij is de tijd dat een dag ons gewerd in vol licht,
Want eeuwig is dat geschapene. Een geest leidde die zei:
Doen! en een blijder gerucht van de geest: zijn!
In het rumoer vormde zich ons moedloos gemor:
Wij kunnen niet standhouden! En altijd weder,
Na sloven en slopen: wij kunnen niet standhouden!
Als wij verzoend zijn met de donkere krijger, dood,
Is het mooglijk te zien een glimp van de godheid,
En de aanraak van dat hogere bekoort
Als een hoge nieuwe liefde ziel en zinnen,
De gedachte des doods is als zachtspreidende nacht,
Wij als kinderen in een donker huis, zwijgende;
In onze handen geklemd het schriftuur,
Waarin getekend werd 't lijden der mensen,
Dat wij griften met hartstocht van onze geest,
Dat wij niet loslaten, doch de dood neemt het eindelijk
Van ons, en, glimlachende, is dan anders geworden.
Het tehuis is nabijgelegen in dromen,
Zijn lieve nabijheid in droom is getuignis
Van zijn onmeetlijke verte die al rek'nen
Vergeefs maakt. Een stem in de droom zeide:
Er is niet volkomenheid van de vorm, er is
Volkomenheid van de vrede! En dat tehuis
Is in vorm slechts de sprook van een aards land.
|
|