| |
| |
| |
Mijn vriendje de jonge Jood Ben
Door Emmanuel de Bom
Ik weet niet, of het voorbestemdheid zou moeten heeten; of er eenige geheime macht achter steekt, die me dreef om zóó en niet anders te voelen en te reageeren; of er onderbewustzijn of keurverwantschap mede gemoeid is; of er bij geval (en dit is zeker aller-onwaarschijnlijkst, vermits bevoegde ras-specialisten mij onbetwist tot het merk ‘Noordsch of Teutoonsche ras (Homo europaeus)’ hebben gerekend) van dieper-liggende, zich in den nacht der tijden verliezende oorsprongen sprake kan zijn... Dit ééne is zeker: ik heb mijn leven lang, en ondanks af en toe een vleugje cerebrale reticenties, instinctief, dus: zonder dat ik daar door redeneering toe gekomen was, een uitgesproken sympathie gevoeld voor enkele onder mijn medemenschen, die dan toevallig Joden waren.
Ik heb, haast doorloopend, en door een toevallige lotsbeschikking, waar ik geen verklaring voor weet, vriendelijk kontakt, ja bijzondere genegenheid en waardeering, tot zelfs zeer hartelijke vriendschap, stevige gevoelsgemeenschap en aard-verbondenheid gekend met kinderen van het Oude Volk, met Joden.
Ik ben Vlaming en geboren katholiek.
Op de lagere school begon dat reeds in me te groeien: uit dien tijd herinner ik immers nog in de klas druilerige zomernamiddagen, dat we ons in Bijbelsche lezingen verdiepten, en ik tot in 't diepst van mijn wezen ontroerd was bijv. door de edele vriendschap van David en Jonathan. Vriendschap was voor mij trouwens altoos een der subliemste uitingen van de menschelijke gevoeligheid. Ik denk... aan Castor en Pollux, aan Orestes en Pylades, aan zoo menig ander klassiek voorbeeld nog, waar die superieure, belanglooze, ja bovenaardsche, van alle baatzucht gespeende neiging roemruchtig uit is gebleken. En figuren als de dichters
| |
| |
Flaubert en Louis Bouilhet zijn me, buiten de literatuur om, niet alreeds dáárdoor, zoo aan 't hart gegroeid, omdat zij toonbeelden geweest zijn van dit klassieke mannelijk-reine en over alles uitstralende sentiment, dat in ‘de vriendschap’ schittert met onverdoflijken glans?
Hoe hebben ook de beide ‘Geisteshelden’ Goethe en Schiller in hun ideëele vriendschap me een gevoel van verheven, harmonische schoonheid en evenwicht geschonken!
Albert Verwey gewaagt van ‘de liefde, die vriendschap heet’, een heerlijk woord. Hoe zeldzaam is ze, die liefde, en, als ge ze ontmoet, wat een ontzag en wat een bewonderend beschouwen verdient ze!
Ik keer dus terug tot mijn jeugd-vriendschap, één die, ik durf het bevestigen, mijn jongens-gemoed van omtrent twaalf tot vijftien à zestien jaar vervuld heeft met alles wat een jong hart kan voelen, een hart dat open staat voor ieder zuiver gloeiend avontuur, en dat het leven wil vieren als een groot en nobel geschenk.
Hij heette, die jonge vriend van me uit den knapentijd - ik wil zelfs zijn naam niet verzwijgen - niet meer of niet minder dan: Ben van Gelder. Ben; Benjamin; de lieveling, de jongste zoon van den aartsvader Jacob.
Ben was van mijn leeftijd, misschien scheelden we niet meer dan een maand of vier, die hij jonger was. Die vier maanden schonken me 't voorrecht in sommige omstandigheden te mogen doorgaan voor ‘den rijkere aan ervaring’, voor den ‘dieperen menschenkenner’, voor het ‘ijzeren karakter en den bezonken wijsgeer’, in één woord voor een wezen van hoogere orde, waartegenover Ben zich, tot mijn niet geringe verbazing en zelfs tot mijn deemoed, gevoelde als een zwakkere, een willooze, een meisjes-achtige dweper, een ongeneeslijk aan zijn vage droomen en duistere drangen overgeleverde. Zoo iets te ervaren, zulk een attest te mogen ontvangen, zou in staat zijn vroegtijdige laatdunkendheid en zelf-overtilling bij iemand te verwekken. Mijn critische zin-in-den-dop verzette zich echter tegen dat overspannen huldebetoon; ik vermocht niet het te accepteeren; ik kende mijn tekortkomingen en wist mijn gemis aan wereldwijsheid en aan de hooggeprezen ondervinding oftewel experientie. En wat dien ijzeren wil betreft, goden, hoort mij aan! Vast
| |
| |
staat alleen, dat Ben mij ‘mocht’, dat hij met geen andere schoolmakkers op zulk een voet van intimiteit verkeerde, en dat ik hem daar niets in toegaf: hij vervulde mijn bestaan van twaalfjarigen groeizamen knaap; door zijn wezen, zijn persoonlijkheid bekoorde hij mij: zoowel door zijn aard, zijn ietwat Orientaalsch-romantischen, dwepend-droomerigen aard, die door zijn zwarte oogen als 't ware soms een onbegrijpelijk melancholische kwijning, iets verlangerigs, iets smachtends jaagde, dat mij aandeed min of meer als bijv. een wondergedichtje van Heinrich Heine: een onvatbaar fluïde van jeugd en droom en vaag begeeren.
Wij gingen beiden op de middelbare school, zaten in de laagste klas der middelbare afdeeling: dus die, waar men belandde na 't afloopen der lagere school. En, dat toenmaals alles (met als gedeeltelijke uitzondering, den leergang van ‘langue flamande’) daar in 't Fransch gebeurde, zal niemand verwonderen, die iets afweet van toestanden uit het vierde kwart der 19e eeuw in ons beminde vaderland.
Merkwaardig was onze verhouding: ze ontstond met totale, absolute ontkenning en verloochening van al de andere scholieren en klasgenooten. Die vonden zelfs in die ego-centrische, centrifugale twee-eenheid van ‘ces deux là qui se suffisent’, van beide alleenloopers, iets waar ze smalend en ietwat geblesseerd naar opkeken. Een onzer liefste leeraars, een die een fijnbesnaard gemoed had, bekeek ons door zijn glinsterende pince-nez-glazen, en stelde met zekere sereene philosofie vast, dat wij ‘les deux inséparables’ waren...
Het was dan ook een absolute, zelfzuchtige, tyrannieke vriendschap, waar geen derde bij gevraagd of gewenscht was. Onze liefste kindergeheimen, ons verdriet om onoverkomelijke rampen, onze weelde om kleine genoegens of om hoog opgevijzelde en eindeloos bedroomde kalverliefdes: dat alles werd, geregeld, door de onafscheidbare kameraden in hun wederzijdsche boezems uitgestort. Het was aandoenlijk, en het viel ook wel op. Maar wie stoorde zich aan die gedaantelooze menigte daarbuiten, aan die vage vormelooze massa?
Een typisch ding wás, dat ik - zonder dat ik er iets van begreep, hoe dat zóó kon - toevallig de eerste was in ettelijke vakken (mathesis uitgezonderd), en dat Ben schitterde
| |
| |
en uitblonk op... ‘le banc des moules’. Ook wegens bijziendheid moest ik aan een der lessenaars vóóraan zitten, waardoor ik den meester op 't katheder wel zeer in 't oog viel en ook meest altijd het eerst op zijn strik- en andere vragen te antwoorden had. Ben prijkte achteraan in de klas, naast eenige onverbeterlijke lammenadige luiaards en achterblijvers, die meer babbelden dan dat zij zich in de schoonheden der Fransche spraakkunst, bijv. in de ‘temps primitifs’, de onregelmatige werkwoorden en derg., zouden verdiept hebben.
Ik schaamde me er voor, maar God betere 't, de gunst van den leeraar had me uitgelezen om allerlei eere-bedieningen waar te nemen. Zoo mocht ik de les openen met een ijverig ‘Notre Père, qui êtes aux cieux...’ en had tevens tot taak al de straffen gaandeweg in een speciaal cahier op te schrijven, waaraan de baldadigste onder mijn jonge tijdgenooten, wien aldaar aller wetenschappen essentie moest ingepompt worden, zich hadden blootgesteld door hun wangedrag of hun voorbeeldeloos gemis van ijver. Er was niets dat me pijnlijker viel, ja me als iets tegennatuurlijks tegen de borst stuitte, nl. wanneer ik een straf te noteeren had op het debet van mijn vriend Ben. Het ging doorgaans om vergrijpen van onbeteekenenden aard: als praten, ‘bavarder’, van elkaar afschrijven, of elkaar bij een ondervraging opstoken of inblazen... Hoe 't zij, dat ik geroepen was tot de beulstaak om mijn geliefde zusterziel te beladen met de foltering der honderdmaal te vermenigvuldigen ‘temps primitifs’ of de laatste bladzij van ‘Een onweer op de heide’ door Hendrik Conscience: dat was me een kwelling, waar ik me alleen af en toe door brutale en moedwillige weglating of door plots opgekomen geestes-afwezigheid of geheugen-zwakte kon uit redden. Voor hèm beging ik ‘schriftvervalsching in de boekhouding’ en dat ik herhaaldelijk zijn pensum meegeschreven heb wil ik niet eens tegenspreken.
Was ik, in 't oog des meesters, die mij voor een heilig boontje hield, een ‘fort en thème’, een ‘as’ in zake ‘application et bonne conduite’, Ben had andere eigenschappen, en allereerst: hij speelde, naar mijn meening verrukkelijk, viool. In de muziekschool volgde hij reeds de hoogste klas van Meneer Antoine en thuis kreeg hij particuliere lessen: hij moest een
| |
| |
virtuoos worden, waartoe hij trouwens geen aanleg miste, als solist op concerten en in orkesten uitblinken. Zijn ‘Cavatine’ van Raff, de concerto's van Vieuxtemps, de Bériot, Max Bruch... hoe vaak heb ik er, smeltend van verteedering en bewondering naar zitten luisteren, wereld-vergeten!
Ben was wat je zoo noemt een mooie jongen. Een teint als melk en bloed. Ravenzwarte, met blauwigen glans soms overgoten, weelderig krullende haren. En groote zwarte karbonkels van oogen, als zoete chocola-pralines zwemmend in een meertje van fondants! Meisjes-achtig schoon was hij zelfs, en toch weer behept met een besliste en onovertroffen jongensbranie, een bralle onverschrokkenheid van een die zich bewust was dat hij niet min was, integendeel, heel wat boven al die ‘schoenmakers-gasten’ verheven, een meerderwaardigheidscomplex, dat hem boven iedere verongelijking of vernedering zegevierend deed uitzwieren! Hij sprak - met beter accent dan de leeraar - Duitsch, want zij hadden thuis een Duitsche schikse, terwijl wij nog aan de eerste beginselen laboreerden. Bovendien leerde hij meteen thuis nog Engelsch - het kwam er vooral op aan zich met vreemde talen uit den slag te trekken, - wat nog niet eens op ons program stond. En dan kreeg hij, van een gebaarden rebbe met haarvlechten als kurkentrekkers en een pluizig-fluweelen hoogehoed, aparte les in 't Hebreeuwsch, in Bijbel en in Talmoed.
Als hij zijn Bar-Mitswo vierde - zijn vormsel of bevestiging - was hij met opperste elegantie aangedaan, in een zwart kostuum met spannende broek en blinkende lage schoenen met zilveren gesp. Zijn eerste lange broek was 't, die hem subliem stond: ze viel met breeden val keurig-uit op zijn glimmend schoeisel; dan had hij nog een wonderlijk zwart vilten hoedje met smalle boorden, met een zijden lint waaraan een kleine zwarte, fijn-geplooide kokarde, in één woord: bij ons katholieken in ceremonieelen dos vond hij nauwelijks zijns gelijke, en het was begrijpelijk, dat het traditioneele portret, hetwelk in vergroot formaat in een zeer drukke straat nabij 't station vóór 't raam van den photograaf geëxposeerd lag, een zeker opzien baarde, als fijn en aanvallig jongske dat hij was, de roem van Israël te wege! Want zijn viooltje hield hij immers daarbij ook naïeve- | |
| |
lijk in zijn hand, zoodat men dadelijk zag, dat dit een artistiek jongske was.
Wij waren dus geweldige vrienden. Zoo'n stel vrienden komt ge niet meer tegen. We vergenoegden ons niet, met luchtig praten of samen ons in eindelooze gesprekken verdiepende, te loopen over de speelplaats of, na de school, langs de straat. We ‘schreven’ elkaar ieder dag. Daar was ik mee begonnen, en dat had hèm zeer aangestaan. Eerst schreef ik hem regelmatig mijn persoonlijke impressies over... 't weer, mijn ernstige bespiegelingen over den regenval in onze gewesten, en de vooruitzichten van den dag van morgen! Ik onthield hem niets. Dat breidde zich gaandeweg uit tot meer geestelijke bekommernissen; ieder gebeurtenis, thuis, op straat, op school, gaf aanleiding tot een meditatie, die den vriend onder oogen moest komen. Af en toe kwam er een solemneele bevestiging van de eeuwige, onsterfelijke vriendschap, en een soms zelfs wat ijverzuchtige aanmerking over een of andere tekortkoming, als scholier dan, en soms ook om onvoldoende besef van de plichten die zulk een monumentale vriendschap als de onze hem oplegde. Hij schreef ook, en niet altijd zonder spelfouten, wat mij zelfs een bekoorlijkheid te meer toescheen.
Maar, liefst van alles, zwierven wij, op vrije dagen, als ons beider families 's avonds naar 't concert in den Dierentuin gingen, langs half verlichte belommerde zijlaantjes en dweepten zonder eind over alles - maar vooral over... onze verre liefderomans.
Ben verweefde zijn muzikale droomen met een ongeneeslijke passie voor een vermoedelijk niet meer dan elfjarige sylphide, met slanke leest, blonde harengolf tot tegen haar smalle enkels, die hij zóó, als droom-prinsesje, had zien rijden langs de laantjes in de Zoölogie, gezeten op een koffie-met-melk-kleurig vospaardje, een poney met langen gelen staart, ofwel op een hakkenei of schimmel, waar ze lenig op troonde, met een sierlijke gracie onvergelijkelijk. Het gevolg was, dat hij doodelijk verliefd was, zoo moorddadig verliefd, dat deze Romeo van niets anders droomde dan van deze Julia bij de eerste gunstige gelegenheid te schaken, haar te ontvoeren, om te zamen, verborgen op een onbewoond eiland ergens, gelukkige dagen te gaan slijten, tot het berei- | |
| |
ken van een gezegenden ouderdom, omringd door een uitvoerige smala van min of meer ondeugende telgen!
Over dit en soortgelijke thema's - mijn passies hielden gelijken tred met de zijne, maar waren misschien minder romantisch, schoon even sentimenteel - dweepten wij in 't oneindige, gezeten op een bank, beschenen door een melkblank maantje, in de nabijheid van het berenhok, terwijl achter onzen rug, zeer prozaïsch, zeehonden en zeeleeuwen met hun gebraak de luchten scheurden.
In de klas drukten wij elkaar bij ieder gelegenheid de hand: als Ben naar zijn mosselbank trok (met een valsch air van: 't kan me wat schelen!), gluurde ik naar hem met deernis om zijn ‘outcast state’, eigenlijk vol rouw en schaamte vanwege de blakende gunst waar ik, ondanks mezelf, door een mij over 't paard tillend leeraar 't slachtoffer van was. Aan mijn lessenaar voorbijgaand, wist hij dat mijn hand reeds naar hem toegestoken zou zijn, en met zijn fluweel-zwarte oogen keek hij zijn boezemvriend diep nadrukkelijk en ernstig in de oogen. Het was een oogenblik van verheven genot: we beleden, boven alle contigenties van vriend of vijand, de oppermacht onzer broederlijke vriendschap! Tristan en Kurwenal hielden niet méér van elkaar.
Over de straat slenterend op weg naar school of na afloop van de lessen liepen wij gearmd en lazen samen de 26 kleine deeltjes van een historischen avonturen-roman van Alexandre Dumas père: ‘la Comtesse de Charny’. Dat ging zoo gezapig door, zonder verpinken, 26 deeltjes lang. Dáár heb ik voor 't eerst (en nooit boeiender!) van de Fransche revolutie gehoord: o Marie Antoinette, o Barnave, o Mirabeau! en die geweldige redevoeringen! Later vulde Erckmann-Chatrian mijn historische kennis daarover aan. De Wandelende Jood van Eugène Sue verontrustte den godsdienstig-opgebrachten knaap, die ik was, om de anticlericale tendenz die er wat dik op lag. Een geheime angst voor die geheimzinnige secte der vrijmetselaars had me te pakken. De Jezuïet Rodin joeg me trouwens het kippenvel op de huid. Uit les Mystères de Paris herinner ik me zeker teeder zwak meisje, een proletarisch arm schaap, luisterend naar den melodischen naam van la Goualeuse en er kwam daar nog in een onwezenlijk-mooie Javaansche prins, die niets minder dan Djalmar was
| |
| |
genaamd. O eerste lecturen, les Trois mousquetaires, Vingt ans après, le Vicomte de Bragelonne: zullen we ooit nog zóó in boeken-helden kunnen opgaan, als in d'Artagnan, Porthos en Aramis? ‘C'est toute ma jeunesse qu'on enterre’, jankt een der figuren uit Henry Murger's Vie de Bohême. Maar wie zou 't willen gemist hebben?
Soms rezen er donkere wolken aan den gezichtseinder. Dan waren 't vlagen van diepe neerslachtigheid om trouwloosheid, ongevoeligheid of onverschilligheid. Dan werd er gecorrespondeerd. Aan de gasbuis van den lantaarn tegen zijn huis werd een briefje gepost, dat hij daar vinden moest, en waar dringend antwoord op werd geëischt. Zijn antwoorden stonden vol adorabele fouten; hij had een broertje dood aan dt's in den derden persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs. Jaren vóór dat ooit iemand van Kollewijn had hoor en spreken, gebruikte hij een vereenvoudigde spelling van eigen makelij. Zoo min letters als mogelijk: lopen, bomen, enz. En hij schreef zooals hij thuis hoorde spreken: ‘het is mijn onverschillig’.
Als ik een poos met vacantie was met mijn moeder, werd het me na een dag of tien te bar, het heimwee had me te pakken, en met de diligentie (ja, zóó lang is 't geleden!) trok ik, door een kouden smoor, langs de Kempische heirbaan terug stedewaarts, op den bok gezeten naast den voerman. En ik weet nog, hoe heerlijk de eerste zon kwam priemen door den ochtendnevel: verkleumd keek ik naar 't ontwakende landschap, de hoeven voorbij, waar bandhonden ons nablaften. Die heerlijke morgenstond en die koude handen vergeet ik niet, zoomin als de blauw-lakensche koetsiers-magenta met enorme parelmoeren knoppen, zijn klakkende zweep en zijn posthoren...
Dan was het weerzien van mijn beminden kameraad zoet. Mijn kroniek over 't weêr was religieus bijgehouden, trouwens. En hij kreeg erbij de eerste impressies in proza van een jong studentje in mensch-kunde, naar de wijze van Multatuli.
Ik ben dan vaak door Ben's moeder genood geworden om bij hen aan huis te komen. Nooit vergeet ik mijn ontreddering, toen me daar aan tafel een gerecht werd voorgezet dat me onbekend was, en dat ik hield voor iets speciaal-Joodsch,
| |
| |
dat me zeer kwalijk zou opbreken. 't Zweet barstte er me van uit, als ik bedacht, dat ik dat bordje niet vol mocht laten teruggaan. Wat ik voor een onder rabbinaal toezicht, alleen voor Hebreeuwsche magen bestemd olla podrida hield, was eenvoudig: spinazie.
Met Ben en zijn zustertjes - de oudste Rachel was een ondeugend nest, die me tergde door met veel lof te praten over een mij zeer onsympathiek medeleerling, die volgens haar, als opperste deugd, beschikte over een volmaakte rij tanden - mochten we Zondag's namiddags mee naar 't openluchtconcert in het Stadspark. Daar zaten we, onder 't geleide van den nobelgebaarden patriarch, die Ben's grootvader was, braafjes naast elkaar op ijzeren stoelen die uitéén-ploften en waar je niet op slingeren kon. Onderwijl speelde de harmonie een ‘Transcription sur Aïda, de Verdi’, of: ‘sur les Huguenots, de Meyerbeer’. We luisterden bij voorkeur naar het schrille piccolo-fluitje, dat ‘le Roitelet’ fijfelde: een halsbrekerig kunststukje, waar we met gespannen adem naar luisterden, en, als 't uit was, ons handjes haast kapot op elkaar om kletsten!
Die grootvader van Gelder was een Rembrandtieke verschijning: zijn prachtige, keizerlijke haviksneus boogde in zuivere lijning vooruit in een lange uitgestreken goudgeel gelaat, waar de eenigszins donker berande amandelvormige oogen in leefden met een exotischen, als profetischen glans. Zijn schoone blanke, ietwat gelende baard golfde tot op zijn borst, als het schuim van een waterval, of een mooi geborduurde franje. Hij kon u aankijken met een raadselachtigen vreemden blik, hij deed u aan een der figuren uit Duizend en één Nacht denken, den ouden Arabischen verhaler... Deze goede ouderling kon met het jongste broertje van Ben, den kleinen Mayer, tusschen zijn beide knieën hangend, gemoedelijk innig praten, terwijl zijn twee aandoenlijk-magere handen, geel en verschrompeld, het kinderhoofdje liefdevol omvingen: ik dacht aan Abraham en Isaak. En ik wist van toen af, dat de Joden dit hééle mooie hebben: de zin voor 't huiselijke, de liefde voor het eigen volk, het patriarchale... Die grootvader vertelde, dat hij in 't jaar '30 mee had moeten optrekken tegen de Belgen. Waarop ik wist te repliceeren met de mededeeling, dat mijn grootvader dien ‘oorlog’ had
| |
| |
meegemaakt tegen de Hollanders. We zochten te vergeefs naar eenig overblijfsel van een ouden wrok. En toch leek het me, dat ik er fier op was, een grootvader bezeten te hebben, die in een oorlog had meegevochten!
Mijn vriendschap voor Ben werd in dat Jodenhuisgezin blijkbaar zeer gewaardeerd, te meer daar mijn reputatie van bravigheid en van gehoorzaam leerling me met een soort aureool omhulde. Ben had me afgeschilderd als het toonbeeld van de klas, maar dat hij de behoefte zou gevoeld hebben om me te bevrijden vanwege die lauweren, daar heb ik nooit iets van gemerkt. Hij voelde zich knus op zijn mosselbank.
Eens hebben we leelijk herrie gehad samen. Het was dan ook tragisch. Ik had met een zweem van zorg zijn geliefkoosde lectuur nagegaan: wat moest dààruit groeien, peinsde ik zoo; die jongen, peinsde ik, loopt nog in zijn verderf: ik ga hem Conscience laten lezen. En ik bracht voor hem mee: ‘De Kwaal des Tijds’ en ‘Het IJzeren Graf’. Ik had daarbij een geheime, en, ik beken het, tamelijk geniepige bedoeling.
Nu we dan toch zoo'n paar uitstekende vrienden waren, en ik me 't leven zonder hem nauwelijks kon indenken, ware 't dan niet verkieslijk, dat hij zich maar ineens... bekeerde, zijn Jood-zijn opgaf, en een braaf Roomsch-katholiek jongetje werd? Zie eens, wat een geluk dat zou zijn. Niets meer dat ons zou scheiden, dezelfde gedachten, dezelfde betrachtingen, gelijke kansen om later in een zelfden Hemel te komen, waar we broederlijk rijstepap en suikerboonen zouden deelen, al luisterend naar goddelijke muziek van violen en orgelspel. Ziet ge ons daar arm in arm wandelen door de zonnige dreven der hemelsche paleizen met hun lusttuinen waar zilveren fonteinen spuiten en één gezang is van swatelende vogeltjes onder 't heilig loof der boomgaarden? Conscience, laat hij dát maar eens lezen, in plaats van dien goddeloozen Eugène Sue: daar liep zijn zieltje erg gevaar - al moet ik zeggen, dat die histories van Sue toch maar allemachtig boeiend waren en een soort van gouden nevel in u achterlieten: heel die romantiek van helden en deugnieten in een lucht doorstoofd van vreemde geuren en angstig-melodramatische narigheid.
| |
| |
Maar daar had de aan proselytisme zich wagende jonge Christen het leelijk verkorven. 't Waren dolken die hem uit de oogen van Ben toesprongen: hij keek hem smadelijk aan, verachtend, en liep weg. En eindelijk kwam een laconisch briefje op een smeekende vraag van hem:
- Dat ge zoo'n leelijke Jezwiet waart, dát had ik nooit gedacht...’
Een Jezuïet, heere God, waar haalt het jong het vandaan? Wat is dat een Jezuïet? Het moet iets afzichtelijks, iets afgrijselijks zijn. Iets om van te rillen, als van een ratelslang, of een hyena, of iets vies als een inktvisch, die u in zijn vangarmen wurgt en plettert! God, neen, een Jezuïet, dát was hij niet. En hij wou toch niets kwaads, hij wilde enkel dat Ben met hem, ook hiernamaals, zijn vriend zou zijn, met hem 't eeuwige heil proeven en genieten, in 't kort: hij wilde hem nóóit missen, ook dààr niet, bij Ons Lieven Heer, als ze eenmaal samen dààr terechtkwamen. Was het denkbaar, dat hun wegen dààr gingen uiteenloopen? Onzin. Maar als 't iets slecht was, dat Ben meende dat in zijn bedoeling had gelegen, och dan liever maar alles bij 't oude. Laat hij dan maar Jood blijven. Joden kunnen overigens ook goede menschen zijn. Er zijn er zeker, dát lijdt geen twijfel. En de van Gelders zijn allen beste menschen. Ben's vader met zijn bakkebaarden, zijn pofferswangen, en zijn dikke wenkbrauwen, lijkt op Keizer Franz-Josef. Hij is diamantkliever, of zoo iets. Hij verdient prachtig zijn brood. Ze wonen in een huis niet ver van 't Park, en ze maken er veel muziek 's avonds, vooral Zondags. En Ben's moeder is een matrone, die verbazend mooi moet geweest zijn, nog is, wel wat erg dik mettertijd geworden, maar wat een ivorig, glad en blank en Oostersch-zacht uitgestreken gelaat met die gitzwarte lokken. Dat zijn goede menschen, en ze mogen gerust blijven wat ze zijn. Vragen ze óns om Jood te worden?
De twee knapen hadden elkaar weer spoedig teruggevonden: want Ben had begrepen, dat als ik hem volstrekt zalig wilde maken, ik daardoor geenszins bedoeld had hem eenige part te spelen of hem los te scheuren van de zijnen. Daar werd dus niet meer over gesproken, en - de jeugd droomde en dweepte verder. Ik had veel Conscience gelezen, en Ben was doordrenkt van melodramatiek en valsche romantiek. Zoo
| |
| |
geloofden wij volop aan ‘'t wonderbare’, aan dingen die geheel onverwacht op u toekomen, en liefst u overstelpen met een nooit vermoed geluk.
Zoo was ik me stilaan gaan inbeelden, dat ik eigenlijk niet... de zoon van mijn ouders was; dat ik feitelijk - heelemaal zeker was 't wel niet, maar waarom zou 't niet kunnen? - dat ik feitelijk maar in ‘bruikleen’ was bij die ouders van me. Een of ander Zigeuner had me op een schoonen Maandag daar op den drempel van ons vaderhuis gedeponeerd. En moeder had me in haar goedheid dan maar met de rest van de bent in één moeite grootgebracht. Ik was nu als kind van den huize geworden. Ik had niets te kort, en, rechtuit, ik hield van mijn ‘zoogenaamde’ vader en moeder, van mijn zusters en broers: dáár niet van. Maar 't zou dan toch eens uitkomen, wat wààr was: namelijk, dat ik een broer van Ben eigenlijk was.
Ziehier wat er zou gebeuren. Iets zou opeens uw leven omwentelen, alles keeren en omgooien. Gij zijt feitelijk een te vinden gelegde prins, let wel op. En Ben is er óók zoo een. Wie weet komt, op een of anderen dag, niet een rijke graaf of baron op u af, thuis, om u op te eischen van uw ouders, die ten slotte erkennen, dat ge maar een aangenomen kind zijt, dat ze liefhebben, ongetwijfeld, maar dat van hooger kom-af moet zijn, al weten ze 't niet zeker. Vast staat, dat de graaf u meeneemt naar zijn feeëriek kasteel, met grooten lusttuin, watervallen, vijver, donkere lanen, dichte bosschen, met vogelhuis, een hovenierskluisje tusschen 't groen, en konijntjes in den maneschijn dansend. Zwanen drijven op 't water, de nachtegalen gorgelen in de Lente de parelendste zangen. En in de verte hoort ge aldoor 't gesuis van zachtruischende wateren... 's Avonds, in den zomer, als ge in den schemerlichten tuin op de graszode uitgestrekt ligt, met de andere kinderen van 't Kasteel moegespeeld zijt van ‘Kille man dee dee dee! 'k Zal e-w-e satijnen kleêken koopen...’
Dan zaagt ge, hoe de vensters van 't Kasteel, één voor één verlicht werden, hoe grootsch in de groeiende duisternis praalt de prachtige bouw, en hoe 't daarbinnen feest werd. Schoone heeren en madammen, - de eersten met veel sierlijke buigingen voor de tweeden - kwamen af, door de knechten aangemeld, die diep en plechtig bogen... En als de
| |
| |
deuren opensloegen, straalde het licht in een breede gulp buiten tot op de zode, waar gij laagt te droomen onder een reusachtigen boom. Muziek weerklonk, en gij zaagt, tegen de geelrood-verlichte vensters, koppels dansers voorbijzweven... Had men u vergeten? Ge laagt daar zoo heerlijk en tuurde naar den hemel vol sterren, met dat diep nachteblauw... en alles was weg, in een droom van verlangeloos geluk...
Hoor, de meid komt uit het poortje ginder, in haar witten voorschoot, ze zoekt met de hand plat boven de oogen, omdat ze dat zoo gewoon is, en ze merkt u niet.
‘Kareltje!’
En ik schiet uit mijn droom - maar kan niet spreken.
En ik zie moeder, die aan mijn bedje zit, en mij lachende beschouwt.
‘Kareltje, waar zijde-gij toch? waarvan droomde?’
't Was niet waar dus... maar een droom... en vragend bekeek ik moeder.
‘Waar de graaf en de gravin? En Ben, was die ook geen zoontje van 't Kasteel?’
En ik kon maar niet gelooven, dat ik dat ándere Kareltje was... niet dat van 't Kasteel, dat op het grasplein lag te droomen al kijkend naar de dansende paren achter die verlichte ramen... niet ‘de broer’ van zijn vriendje Ben, het Jodenkind, het heerlijk ventje van de mosselbank, die zoo prachtig op zijn viool krast... alleen maar het Kareltje, dat den naam heeft van ‘zoo braaf te zijn, en zoo leerzaam, op school’ - een doodgewoon ventje, dat nog véél moet leeren en ondervinden, eer het een vent zal zijn.
En wat zou er nu van Ben, zijn boezemvriend uit dien goddelijken jongenstijd, geworden zijn?
Ik kan 't niet gelooven... van die balletjuffrouw.... en dat miserabel huwelijk... en dat droevig, droevig eind in Amerika, in New York of in San Francisco...
|
|