De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Critisch bulletinVrijgeleide en talisman aan den criticus bij den nieuwen jaargang
| |
[pagina 82]
| |
smaak vinde. Wilde men my deswegens berispen, zoude zulks even zo veel zyn, als wilde men my berispen, dat ik ouder geworden ben. Dit stellen zich nochtans weinigen voor ogen, weshalven men dagelyks den enen mensch tegen des anderen levenswyze hoort declameeren, en dat men anderen uit vriendschap en liefde aanmoedigt, zich naar zyn eigen voorbeeld goed te doen, 't geen dikwils niets anders is, als hun van alles te beroven, waarin zy smaak vinden. Dat is gelyk de Fransche dichter zegt: A force de m'aimer tu me rends misérable. Titius beklaagt Sejus als enen bedelaar, vermits hy te voet gaat, terwyl hy gelegenheid heeft, zich te laten dragen en ryden, en Sejus beklaagt in tegendeel Titius als enen jichtigen, nadien hy zich laat dragen, en echter goeden benen heeft. Ik myns deels beklage noch den enen noch den anderen: den enen niet, dewyl het hem behaagt, zich te laten dragen, noch den anderen, nadien hy genoegen vind, zyne benen te gebruiken. Ik beklage nooit de Russische vrouwen, die door hare mannen geslagen worden, maar achte haar veeleer gelukkig, nadien zy smaak in die confituren vinden. Lusten hebben verscheide werkingen en smaken, gelyk de medicynen in het lighaam. De een heeft smaak in zuur, de ander in zoet: de een heeft gevallen in Harmonie, de ander in Dissonance. Een Polak kan genen haring eten, die niet zeer rood op de graat, en een Engelschman geen vleesch, 't geen niet half rauw is. Enigen vinden meer behagen in het borrekikken der vorschen, als het gezang der nachtegalen, en een zeker Scythisch generaal vond meer aangenaamheid in het hinneken van een paard als in pauken en trompetten. Wanneer iemand verkrygt, dat waartoe hy belust is, verkrygt hy ook het beste. Want alles wat naar iemands imaginatie kwaad is, is wezentlyk kwaad, en ene ingebeelde krankheid ene wezentlyke krankheid, gelyk ene ingebeelde voortreffelykheid ene wezentlyke voortreffelykheid is.’ | |
Pearl Buck winnares van den NobelprijsPearl Buck heeft den Nobelprijs voor literatuur verworven. Volgens velen terecht, anderen hebben zich erover verwonderd: het schijnt, dat in onze tegenwoordige wereld niets gebeuren kan, of het wekt vreugde bij een helft der tijdgenooten, wrevel bij de andere helft. De politieke tegenstellingen hebben zich tot in het diepste cultuurleven ingevreten, er is letterlijk geen enkel gebied, of het is door deze splijtzwam aangetast. Jules Romains had gelijk, toen hij in Praag de opmerking maakte, dat wij wel beweren kunnen, ons ver te willen houden van alle politiek, maar dat deze politiek zich thans op het terrein der wezenlijkste cultureele waarden heeft begeven en onze diepst menschelijke grondslagen heeft aangetast. Tegen- | |
[pagina 83]
| |
over de wereld van het geweld mòet de wereld van den geest zich wel teweer stellen, kàn zij niet afzijdig blijven. Zij moet zich en haar levensinzicht belijden, dat is haar taak en haar bestaansrecht. In dit licht bezien, komt het mij niet zeer steekhoudend voor, wanneer men in het werk van Pearl Buck een strekking zoekt, die zou moeten verklaren, dat op haar de keus is gevallen. Wie dit beweert, doet haar in twee opzichten onrecht. Allereerst, omdat haar werk, zuiver artistiek beschouwd, belangrijk is en zeer groote hoedanigheden vertoont, maar bovendien, omdat de geest, die haar boeken ademt, niet tendentieus is, niet sectarisch, en in geen enkel opzicht eenzijdig, maar niet anders vertegenwoordigt dan de geesteshouding van den evenwichtigen, krachtig levenden, vrijen, onafhankelijken mensch, in staat tot een grootsche visie op het leven, warmvoelend, maar geenszins sentimenteel, eerlijk, en tegenover alle kleinheid, die belaagt en insinueert, onverschrokken. Een universeel, grootvoelend mensch, zooals er gelukkig nog enkelen zijn, wordt door de benepen, verpolitiekte geesten onzer dagen reeds onmiddellijk ingedeeld in een groep. Hij moge wars zijn van de eene drijverij, hij moge staan buiten alle beperkte gezindten, en een afkeer hebben van de andere fanatieke hetze - in de oogen van de kortzichtige kudde is hij daarmee al bij voorbaat veroordeeld: een vrijbuiter, een ketter, een afvallige, en - het is aan de orde van den dag! - de neutrale, boven alle geschillen staande mensch wordt ingedeeld bij een groep, omdat men tegenwoordig, naar het schijnt, alleen het recht heeft te leven en te werken, als men tot de een of andere horde behoort. Men zal echter niet kunnen ontkennen, dat, waar het hier den Nobelprijs betrof, wel zelden een oeuvre méér beantwoordde aan de bedoeling van den stichter. Het instellen van den Nobelprijs was een zedelijk goedmaken van een duivelsche uitvinding, en het was wel degelijk Nobel's opzet, den prijs toe te kennen aan dien schrijver van beteekenis, die de gedachte van den goedwil tusschen menschen en volkeren in zijn werken belichaamde. Wij kunnen dan vaststellen, dat Pearl Buck met ongemeenen zedelijken moed, met bijna mannelijke vasthoudendheid en kracht, het tegenover de kortzichtige ficties van zendelingen en een groot publiek van leeken, die over den Chinees de zonderlingste opvattingen hadden, heeft opgenomen, en ons den Chineeschen mensch openbaarde als een wezen van vleesch en bloed, dat, zij het anders, toch dacht met òns brein, voelde met òns hart, leed en duldde met ònze pijn, kortom: mèt en naast en samen met ons... mènsch was. Wanneer zij daarmee, zoekende het diepere en waarachtige, het zuiver mènschelijke, den waan van het rassenverschil moest terugbrengen tot een theoretische absurditeit tegenover de echtheid van het | |
[pagina 84]
| |
menschelijk leven zelf, dan was dit voor haar geen ‘partij kiezen’, niet zij is ‘politiek’ geworden, maar de krankzinnig geworden wereld heeft van de meest vanzelf-sprekende dingen absurde politiek gemáákt. Ik was nog maar net terug uit China, waar ik zes jaren te midden van deze zelfde Chineesche boeren en dorpelingen had geleefd, toen ik ‘The Good Earth’Ga naar voetnoot1) in handen kreeg. Dit boek bracht mij in opwinding: immers het deed voelen en begrijpen, wat ik zelf zoo diep ervaren had: dat het waanzin is, menschen ‘vreemd’ te vinden, of ‘minder’ of ‘anders’, omdat ze een andere huidskleur, een andere religie, een andere cultuur hebben. Met deze zoo lang voor onbegrijpelijk gehouden menschen had ik zelf te diep en te vaak contact gehad, om niet te begrijpen, dat méér mij scheidde van den Hollandschen landman dan van den Chineeschen intellectueel, en dat het alleen maar een kwestie van geestelijke moeite is: men moet zijn eigen vooropgezette meeninkjes en geloofjes weten af te schudden, om den ander als mensch tot mensch, op voet van gelijkheid, van diepe gelijkheid, te kunnen vinden. Maar niet alleen daarom ontroerde mij dit boek. Ik was verbaasd, bijna ontsteld, over een zoo diep zich inleven in de Chineesche psyche: dit boek was vanuit de Chineesche ziel zelf geschreven. Eerst dacht ik: het is het werk van een Chineesche vrouw; daarna ontdekte ik, dat zij een Amerikaansche was. Ik kon het bijna niet gelooven. Maar toen ik haar levensgeschiedenis las, begreep ik, hòe zij dit heeft kunnen doen. Alles in haar boek was waar, zonder verfraaiing, het waren de zuivere, nuchtere feiten. Het was China zooals het is. Maar dit was het wonder: terwijl Pearl Buck China gaf, onverbloemd, onverwesterd, geheel zooals het was, bracht dit boek den lezer voorbij de huid, voorbij de zeden en gewoonten, voorbij de uiterlijke verschillen, recht naar al wat er in het Chineesche hart leefde. Laat mij nadrukkelijk zeggen, dat dit geniaal kunstenaarschap is. Honderden jaren zijn boeken over China verschenen, menschen, die er hun geheele leven sleten, schreven er over, maar nimmer tevoren had een zoo eenvoudig, gewoon literair boek zoo diep gereikt, zoo sterk het innerlijk van den Chinees ons geopenbaard. Alleen dit reeds wees op grootheid. Maar niet alleen de geesteshouding van de schrijfster geeft haar recht op onderscheiding. Het werk zelf is goed, in vele opzichten voortreffelijk. En de waarde van dit sterke, recht op de dingen afgaande en gedragen proza, deze vitale en heldere stijl, die zich, alweer op bijna mannelijke wijze, slechts bezighoudt met het belangrijke en alle details verwaarloost, voor zoover ze niet volstrekt noodzakelijk zijn voor den opbouw van het verhaal, staat boven allen | |
[pagina 85]
| |
twijfel. Maar zij wordt nog verhoogd, wanneer men zich er rekenschap van geeft, hoe dit talent is gegroeid, met welk een noeste volharding, met welk een taaie onverzettelijkheid deze vrouw zichzelf heeft gevormd en geschoold. Wij kunnen voorbijgaan aan haar moedig standhouden tegen de aantijgingen van den kant der zending. Pearl Buck had het bestaan, de bekrompen, bijgeloovige, domme en neuswijze lieden, die naar China kwamen zonder eenig begrip van het land en de menschen, waar zij heengingen, zonder de minste eerbied voor de geestelijke waarden, in het Chineesche volk aanwezig, om er een bigot en bekrompen, bijgeloovig Christendom te prediken, openlijk aan te vallen en haar grootsche gedachte van universeele liefde als de eenige waarlijk zuivere opvatting van het Christendom daar tegenover te stellen. De toorn der fundamentalisten stortte zich over haar uit. Zij gaf niet toe, zij hield stand, en ze behaalde de overwinning. Eerst later trad zij uit de zending.Ga naar voetnoot1) Men moet de lezing van haar boeken eigenlijk beginnen met haar eerste werkje: ‘Eastwind - Westwind’Ga naar voetnoot2). In een lateren verhalenbundel kan men vinden, hoe dit eerste boek tot stand kwam, hoe zij geen uitgever vinden kon, hoe het twee verhalen waren, die ze geheel moest omwerken, omdat ze hen, naar Chineesche stijl, geheel in cliché-zinnen had geschreven, en hoe dit boek haar reeds bekend maakte. Daarna moet men ‘The First Wife and Other Stories’Ga naar voetnoot2) ter hand nemen. Allereerst om de belangwekkende biografische bijzonderheden, die men er in vindt; maar ook, om de voortreffelijke novellen, die het bevat. ‘The First Wife’ heeft als schets ongetwijfeld het ontstaan van ‘Eastwind - Westwind’ beïnvloed, of andersom; het is meesterlijk van compositie, aangrijpend en geen oogenblik sentimenteel, ofschoon het gegeven er toe zou kunnen leiden; de kracht van dit heldere, sobere proza houdt het scherp omlijnd in de verbeelding, zelfs lang nadat men het gelezen heeft. Uitmuntend is ook ‘The Frill’, dat ik dezer dagen in een Nederlandsch tijdschriftje zeer goed vertaald vond. Vele schetsen zijn duidelijk voorstudies voor ‘The Good Earth’. Dan volgend: ‘The Young Revolutionist’; het prachtige ‘The Mother’ - dat ik een van haar beste boeken vind - en, als vervolg van ‘The Good Earth’: ‘Sons’ (De Zonen van Wang Loeng) en ‘A House Divided’. Deze boeken zijn, zuiver letterkundig gesproken, van zeer goed gehalte, zij het ook niet altijd op eenzelfde niveau; maar als grootsche synthese van het Chineesche leven in al zijn geledingen en lagen, zijn ze buitengemeen goed geslaagd en onovertroffen. Over ‘Sons’ heeft een onzer Nederlandsche schrijfsters (was het | |
[pagina 86]
| |
niet Marie Schmitz-Verhoeven?) in de N.R. Crt. een uitermate waardeerend feuilleton geschreven, waarmee ik het volkomen eens ben. Maar dan komt er een merkwaardige keer in den arbeid van Pearl Buck. Welbewust wendt ze zich af van het Chineesche volk, er liggen haar dingen op het hart, die ze eerst van zich af moet schrijven: haar ouders waren zendelingen, en haar strijd tegen de orthodoxe zending is dan ook niet zonder innerlijk conflict verloopen. Zij teekent hen in twee boeken: in ‘The Exile’ haar moeder, in ‘Fighting Angel’ haar vader, om straks in een roman: ‘The Proud Heart’ een soort psychologische autobiografie te geven: de strijd van haar eigen ziel, haar eigen kunstdrang en taai doorzettingsvermogen naar het vervullen van haar geniaal kunstenaarschap. Tusschen deze laatste werken door verricht ze een belangrijken arbeid: ze vertaalt in het Engelsch onder den titel ‘All Men Are Brothers’ de ‘Sje Nai An’, een beroemde Chineesche schelmenroman, ook wel bekend onder den naam: ‘De Geschiedenis van den Waterkant’ die - via het Duitsch vertaald - kort geleden voor een klein deel in het Nederlandsch is verschenen als: ‘De roovers van het Liang Sjan Moer’. Men kan het jammer vinden, dat Pearl Buck de stof, die haar grooten roem bezorgde, in het laatste boek: ‘The Proud Heart’, heeft losgelaten; het is echter een vergissing te meenen, dat dit en de beide andere latere werken van minder gehalte zouden zijn dan de China-cyclus. Integendeel: haar talent heeft zich in deze boeken verruimd en verstevigd, haar stijl is vaster en welhaast strenger. Vooral in ‘Fighting Angel’, de geschiedenis van een fanatieken, maar volkomen onzelfzuchtigen zendeling, een modernen heilige, eenzijdig en absurd, maar door en door menschelijk en tragisch, is haar werktrant bijna geworden tot een sculptured uitbeitelen van haar figuren. ‘The Exile’ en ‘Fighting Angel’ staan naast elkaar als een paar scherp omlijnde gestalten, in de literatuur welhaast iets unieks, geciseleerd in raak, gevoelig proza, zakelijk hard en toch soms van een groote teederheid, maar onverbiddelijk waar. Zij heeft in deze gestalten niet alleen haar eigen ouders geteekend, maar in hen en met hen vele zendelingen van hun soort. Het is aan den eenen kant een daad van piëteit, verklaarbaar omdat zij in haar onherroepelijke levensgang als kunstenares veel verloochenen moest, wat haar ouders hoog hielden, - tevens is het een rechtvaardiging op hooger plan. Ze peilt hun leven en hun tragiek even diep als ze eens de levens en de tragiek van een Wang Loen, een O-Lan doorgrondde en doorvoelde. Maar ook hier staat ze onafhankelijk, vrij, geestelijk koel al is het met heftig bewogen hart. Dit is in Pearl Buck misschien wel het meest karakteristieke: deze welhaast onbarm- | |
[pagina 87]
| |
hartige eerlijkheid, deze onbefloerste visie, dit scherp, raak, feilloos zien en zonder omwegen durven zeggen, maar in deze rondborstige en onverbloemde visie zichzelf toch weer uitleven met zooveel erbarmen en zooveel zuivere liefde, dat men de figuren en de woorden, die ze spreken, en de dingen, die ze doen, niet meer uit de gedachten kan uitbannen. In ‘The Proud Heart’ beschrijft zij een beeldhouwster, een jonge vrouw, die haar leven verdeeld ziet tusschen haar kunst en haar kinderen, haar huwelijken. Wel zelden heb ik in een zoo sober verhaal een zoo voortreffelijke psychologie van den kunstenaar gelezen, het probleem in het kunstenaarsleven zoo scherp, zuiver en diep gesteld gezien. Maar ook hier geen subtiliteit, geen verzoetelijking, ook hier datzelfde directe, haast harde, zakelijke, dat recht op de dingen afgaat, dezelfde eenvoud. Wij begrijpen deze eigenaardigheid in het werk van Pearl Buck beter, als we Fighting Angel gelezen hebben. Psychologisch is ‘The Proud Heart’ bijna een sleutelroman voor de persoonlijkheid van de schrijfster. Als ze de door haar gebeeldhouwde figuren beziet, weet Susanne: ‘...dat zij ze uit haar eigen leven gemaakt heeft.’ En iets verder: ‘omdat ik alles, wat ik maak, uit mijn eigen leven moet maken. Het is het eenige materiaal, dat ik heb.’ Kenmerkend is ook deze uiting: ‘...het is de aarde, waaruit het leven voortkomt.’ Evenals er in Pearl Buck iets robuusts is, is er ook in Susanne iets mannelijks. Misschien zijn er ook in de meer persoonlijke momenten wel evenwijdige lijnen te trekken. Dat dit boek voor de schrijfster noodig was, dat ze hierin zichzelf moest hervinden, zichzelf zuiver moest stellen en zich rekenschap had te geven van het aandeel van de kunst aan haar leven in verhouding tot alle meer persoonlijke elementen, spreekt voor mij vanzelf. Stylistisch is ze in dit boek geheel zichzelf gebleven, alleen heeft het voor den lezer minder beteekenis door het onderwerp dat ze er in behandelt. Er zijn immers duizend-en-een romans over het kunstenaarsleven, over roeping en huwelijk en kinderen; dikwijls waren het betere boeken, vaak belangrijker als roman. Maar over China is nooit zóó geschreven als door deze merkwaardige vrouw, de Amerikaansche met de Chineesche ziel, en het zal dan ook om haar Chineesch oeuvre zijn, dat zij in de harten van haar ontelbare lezers voor immer zal blijven voortleven. Zoo er ooit ter wereld een woord van waarachtige menschelijkheid en diepe menschenliefde is gesproken buiten de Vier Evangeliën om, dan is het wel in het werk van Pearl Buck. Het is goed, dat in deze tijden in gedachten te houden. Laat mij ten slotte nog iets over de vertalingen zeggen. ‘The good Earth’ vond, evenals ‘The Mother’, een voortreffelijke vertaalster in Bep Zody; ongelukkig genoeg bedierf de uitgever (Literbo) dezaak, | |
[pagina 88]
| |
door het boek ‘Op Eigen Grond’ te noemen, wat door de film later is goedgemaakt. Lena Dammigh vertaalde ‘Sons’ (De Zonen van Wang Loeng); een goed stuk vertaalwerk, waarbij alleen jammer is, dat zij zich niet op de hoogte heeft gesteld van de juiste transscriptie der Chinecsche namen. Mevr. Maschmeyer-Buckens, anders een goed vertaalster, slaagde maar matig met ‘Het Verdeelde Huis’. Zij wist de sobere, geserreerde stijl van de schrijfster niet vast te houden, waardoor het proza verwaterde en vervloeide. Ook ‘Oostenwind - Westenwind’ werd door Bep Zody vertaald, en door mij van een inleidend woord voorzien; het is uitmuntend weergegeven. A. Edwards leverde een goede en verzorgde vertaling van ‘The Exile’. Ook ‘Fighting Angel’ is in het Nederlandsch overgezet geworden, ik heb deze vertaling echter nog niet in handen gehad en kan er dus niet over oordeelen. Naar ik meen staat ‘The First Wife and Other Stories’ op het punt in het Nederlandsch te verschijnen. ‘The Proud Heart’ kwam uit als: ‘Het Trotsche Hart’ en werd overgezet door Mevr. Musaph-Blijdenstein; hiervan zag ik alleen de vertaling, die mij zoo op het oog goed toeschijnt, al weet de vertaalster het onderscheid tusschen als en dan niet. Het zou te wenschen zijn, dat de N.V. Literbo er eens toe overging, aan de achterzijde van het titelblad de oorspronkelijke titel te vermelden, het is maar een kleine moeite en een beleefdheid tegenover schrijfster en recensent. Johan W. Schotman | |
Bezoek aan Shakespeare
| |
[pagina 89]
| |
waarin de historie-stukken, blijspelen, tragedies en sprookjesachtige fantasieën elkander zoo natuurlijk aflossen als lente, zomer, herfst en winter; men kan volmaakt op de hoogte zijn van zestiende-eeuwsche theatertoestanden, van den zoo merkwaardig wisselenden ‘tijdgeest’ onder Elisabeth en Jacobus, van zijn artistieke carrière en zijn gelijktijdige landaankoopen te Stratford; niets helpt; na alles gerangschikt en bestudeerd, bestudeerd en gerangschikt te hebben, blijft het wonder een wonder. Drie eeuwen van spitsvondige tekstkritiek en toegewijde emendatie zijn nog altijd niet voldoende gebleken, om van den berg van schoonheid, die hij met ongehoorde nonchalance achter zich liet toen hij te Stratford ging tuinieren, een definitieve uitgaaf te maken. Nog altijd zijn détail-studies, zooals die van Van Dam over ‘Honderd regels van Shakespeare’, verschenen in het laatste Jaarboek der Maatschappij, evenzeer welkom, als het lijvige boek van Van Kranendonk, dat den ‘belangstellenden leek’ als een gids bij de hand neemt en rondleidt door de gangen van het geheimzinnige monument. Er zijn deskundigen geweest die hun geduld verloren en tot beeldenstorm hun toevlucht zijn gaan nemen. - ‘Wat het meest tot de kennis van Shakespeare in den weg staat,’ zoo ongeveer professor Dover Wilson, - ‘is de afschuwelijke buste te Stratford, met zijn burgerlijke glimlach van zelfvoldaanheid’. Weg met dat beeld! ‘Wie een indruk van Shakespeare's uiterlijk wil krijgen,’ stelt hij voor, - ‘kan beter zich in een portret van Shelley of Keats gaan verdiepen, dan in de stompzinnige trekken van dit geärriveerde slagersjongensgezicht.’ - Tot deze desperado's behoort Van Kranendonk niet. Hij behoort tot het genre der ‘onvermoeibare idealisten’, hetgeen zeker voor een gids, en voor diens publiek, groote voordeelen heeft. Hij geeft een nauwgezette historie van Shakespeare's tijd, hij geeft een zeer beeldende en boeiende beschrijving van het stadsleven van Shakespeare's Londen, - men wandelt door de straten als men die bladzijden leest, - hij geeft voorts een résumé van de beroemde stukken, waarbij hij telkens stilstaat bij zekere passage's die biografisch of psychologisch belang kunnen hebben, hij stelt u op de hoogte van de tekstkritiek en hare methoden om een ‘vroege’ regel van een ‘late’ te onderscheiden, hij onderricht u ‘en passant’ nog over Marlowe, Jonson, Burbage, Greene, tot in bijzonderheden, - kortom, hij geeft een handboek met oriënteerende beschouwingen gelijk naar mijn weten in Nederland nog niet bestond. Men kan natuurlijk niet alles vergen. Ik hoor in de titel ‘Shakespeare en zijn tijd’ zooiets als ‘Paris et ses environs’. Maar er is heel wat voor noodig om een Baedecker te schrijven. Een Shakespeare-Baedecker geleverd te hebben is geen geringe verdienste. | |
[pagina 90]
| |
Ik behoor, op mijn manier, ook tot een genre Shakespeare-bezoekers. Ik heb een hobby. Blijkbaar behoort zooiets tot het karakter. Ook te Chartres loop ik de beelden voorbij en ga in de kerk naar de glazen kijken. Als dan de gids met het gezelschap mij achterhaalt, bevredigt mij nooit zijn beschouwing bij de glazen. Wat de glazen te Chartres zijn, zijn de sonnetten in Shakespeare. De ‘Sonnets’ zijn Shakespeare's ‘Saison en Enfer’. Als men dit niet letterlijk opvat, als men onder de Italiaansche manier en Renaissance-gemaniereerdheid niet de hevigste explosies verneemt, waartoe, na Rimbaud, ooit een menschelijk hart bestand is gebleken, dan sluit men zich moedwillig den toegang af, dan geeft men er blijkbaar de voorkeur aan, het diepste geheim omsluierd te laten. Als ooit een mensch is gestorven, eer de kunstenaar in hem leefde, dan Rimbaud in de ‘Saison en Enfer’ en Shakespeare in de ‘Sonnets’. De één ging naar Abessynië en handelde in geweren, de ander schreef Hamlets en King Lears. Beiden lieten geen woord meer los, noch over zichzelf, noch over God of de wereld, noch over goed en kwaad of al die gevoelens en begrippen, de rede ontsnappend, welke tastbaar te maken, volgens veler meening, juist het doel van poëzie is. Geen zucht, geen credo. Beiden kochten geboortegrond, en, wat Rimbaud niet gegund werd, Shakespeare stierf verborgen achter het maatschappelijk masker dat te Stratford glimlacht. ‘Bleste be the man that spares thes stones,
And curst be he that moves my bones.’
M. Nijhoff | |
Het rad der fortuin
| |
[pagina 91]
| |
sterft als melkrijder, door een ongeluk, en laat een vrouw na die niet deugt, en een zoon, die braaf en degelijk is, maar dien wij het niet verder zien brengen dan tot boerenknecht. Het is deze man, die aan het land, den grond, het bedrijf der vaderen trouw blijft, de beide andere Wiarda's verlaten Friesland voor andere gewesten, den akker voor de groote stad, den stand van boer voor dien van heer. Tragisch verloopt het leven van den eerste, den trots van het gezin, die, predikant geworden, zijn jonge vrouw verliest en zijn geloof. Bij het lezen van het relaas, hoe het den ander, die slaagt in al zijn ondernemingen, verging, komt de titel van ik weet niet welk, ouderwetsch verhaal mij te binnen ‘Een voorspoedig, ook een gelukkig man?’ Aan het slot blijkt deze geslaagde handelsman Herre Wiarda toch een zeker heimwee te hebben naar het leven op de Friesche boerehofstede, waarheen hij niet meer kan terugkeeren. Het verhaal van deze familie in haar vertakkingen is goed geschreven, ook de buitenwereld heeft er een aandeel aan, meestal slechts in den vorm van een invloed op hun gedachtenleven: het socialisme, de vrouwenbeweging, de Transvaalsche oorlog, en later de nadering van den wereldoorlog. De loopbaan van Herre, den koopman, wordt afgeteekend door het verval van het kleine bedrijf en de opkomst van de trust. Het rad der fortuin manifesteert zich ook in de omstandigheid, dat een der zoons van dezen zeer nuchteren zakenman een sterken muzikalen aanleg toont... Het is, zooals ik reeds zeide, een goed geschreven boek, logisch en helder ook van compositie. Het is, zonder bepaald naargeestig te zijn, een eenigszins troosteloos boek. Twee bladzijden voor het einde lezen wij weliswaar, dat Ekke Wiarda, de boereknecht, bij zich zelf zegt: ‘o het leven kon slechter zijn.’ Op de laatste bladzijde schijnt hij daarvan niet meer zoo zeker. De tegenhanger van zijn voorspoedigen, maar onvoldanen neef is hij toch niet geheel en al... Ik ben niet zoo dwaas om optimisme te verlangen, maar ik had het verhaal sterker gevonden als die uitlating over het leven de laatste zin was geweest. Meer, alsof de schrijver, na al zijn voortreffelijke beschrijving van het land en het werk, van de oer-instincten dezer menschen en den invloed der beschaving, iets positievers te zeggen had. Cornelis Veth | |
Het beproefde recept
| |
[pagina 92]
| |
goed van hem kent: het boek vol typen. Hier staan ze gegroepeerd om het natuurlijke middelpunt van elk Brabants dorp: de herberg. Men kan in het werk van Coolen telkens weer dezelfde verschijnselen opmerken: een vlottende schrijftrant, die in de loop van de jaren steeds vlotter is geworden, een oppervlakkige, in elk geval sterk op uiterlijkheden gerichte beschrijvingskunst, een breder uitgroeiende gezichtskring, als gevolg van een knapper beheersen van het metier. Maar de tekorten van het talent kwamen ook steeds duidelijker aan het licht. Want die voortreffelijke kennis van het onderwerp, en het gemakkelijke succes, bijna automatisch op het verschijnen van zijn boeken volgend, doet hem uit gemakzucht telkens tot dit milieu terugkeren. De typen worden langzamerhand bijna tot caricaturen (ik denk hier aan den postbode!) en zo krijgen zij het aanzijn van gestalten uit Dickens of Van Lennep. Het gemak, waarmee Coolen de pen hanteert, werkt de slordigheid in de hand; het beheersen van het handwerk wordt tot manier. Zo ver is het nog niet in deze ‘Herberg’, maar met wat nadenken begrijpt men gemakkelijk, hoe het talent van Coolen zich zal ontwikkelen, indien hij niet radicaal zichzelf poogt te herzien en zijn talent, zijn kunnen, zijn voortreffelijke vermogens wendt naar andere mensen, andere problemen en een andere samenleving, dan het Brabantse platteland hem bieden kan. Men moet helaas constateren, dat het talent van Coolen zich in de loop van de jaren maar weinig verdiepte en eigenlijk toch weinig elastisch was, hoe gemakkelijk het zich ook ging bewegen in het bekende kringetje. Ondanks de boven geuite bezwaren is het mij een vreugde te kunnen wijzen op uitstekende bladzijden, voortreffelijke passages (de verkoping!) en, wanneer het oppervlak van de vlotte verteltrant verlaten wordt, waarlijk levende gestalten. Maar daarvan is er maar weinig in dit boek, te weinig. Ik acht het aan twijfel onderhevig, of zo weinig inhoud zo veel volume rechtvaardigt. Slechts beperking kan Coolen redden van een grote lezerskring op kosten van een artistieke ondergang. Een ander milieu, een dieper tasten na een rustig bezinnen, een minder vlotte, maar meer besloten schrijftrant lijkt mij de aangewezen weg. Hem blijve de eenvoud, de sobere menselijkheid, de ongetroebelde visie! Want deze zijn de meest waardevolle zijden van zijn talent! Maar dan moeten lezers en uitgever niet elk jaar een nieuwe roman verlangen. Johan Theunisz
De Kosmos-eerstelingen-prijs 1938 is toegekend aan Jan Mens voor zijn roman ‘Mensen zonder geld’. | |
[pagina 93]
| |
‘Wie het geluk van het leven niet krijgt, zoekt het in zijne droomen’
| |
[pagina 94]
| |
De compositie van het boekje is vooral daarom niet sterk, meen ik, omdat Cecilia's dood, veroorzaakt door een korte gezamenlijke wandeling in een regenbui, de definitieve verandering in het leven van den jongen man bewerkt. Dit is dezelfde eigenaardige zwakheid, welke ‘De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt’ in plaats van tragisch melodramatisch maakt. Het zijn weinig diepe menschen die het geloof pas vinden als zij b.v. een familielid verliezen of hun been breken, en de ernst des levens eveneens pas definitief aanvaarden wanneer zij dergelijke ondervindingen opdoen. Men zal wellicht deze beoordeeling-van-levens in dit verband van weinig beteekenis achten, aangezien het gaat om een litterair-kritische, en niet om een ethische waardebepaling van‘Cecilia’; maar de hoofdpersoon in Timmermans boekje maakt aanvankelijk een andere indruk dan verantwoord is door het slot van het verhaal. Goed is daarentegen de verstilling in stijl en sensatie bij den jongen man na de eerste ontmoeting met het meisje; er komt ernst en soberheid in zijn gevoelens en in zijn woorden, welke de lezer dan geheel verantwoord acht. En men verwacht dan méér, dan het verhaal tenslotte geeft; de afwikkeling van de opzet is wat gemakkelijk, zoowel voor Timmermans als voor den jongeling.
Wellicht is dit een eerste stap van Timmermans op de weg naar een nieuwe periode in zijn leven. Verinnerlijkte, herfstige weemoed. W.L.M.E. van Leeuwen | |
Onreëel realisme
| |
[pagina 95]
| |
werk is zeker evengoed en beter dan het gemiddelde van wat op dit gebied verschijnt. Is dan overproductie de oorzaak van die fatale verzadiging die ons belet te reageeren? Nauwelijks, want van die productie, ze zij nu normaal of te intens, neem ik al heel weinig tot mij. Het is veeleer de aard zelf van dit soort literatuur, de wetten, de vereischten, de procédé's die voorzitten aan zijn ontstaan, al het onverhelpbaar kunstmatige waaraan een roman over het algemeen zijn ontstaan te danken heeft, tenzij dan dat men met een waarlijk buitengewonen roman te doen had. Maar is dit laatste niet het geval, gaat het om een werk dat op zichzelf niets speciaal verrassends aan zich heeft, dan is het mij wel zeer moeilijk geworden zoowel zijn kwaliteiten te loven als zijn tekortkomingen te laten uitschijnen... A quoi bon? Al deze werken der verbeelding, deze gefingeerde menschen en toestanden, deze uitgedachte ontwikkeling van zielsprocessen en conflicten, is dit alles wel van wezenlijk belang? Het schrijven van een realistischen roman (en tot dit soort behoort ‘Afrekening’ doodgewoon) is ten slotte wel een hachelijk ondernemen. Aan verbeeldingskracht vergt hij niet bijster veel; hij brengt ons niet, als het romantisch verhaal, in een bovenwerkelijke wereld die kan verblinden, betooveren, en ons in hijgende spanning onze alledaagsche miseries doen vergeten. Hij wil ons de werkelijkheid toonen, met of zonder eenigen ethischen inslag, die werkelijkheid, die we zelf alle dagen beleven, maar die, helaas, meestal op een veel verschrikkelijker wijze werkelijk is dan de ons door de romanschrijvers getoonde realiteit. Niet dat deze terugschrikken voor de laatste tragediën van het leven: heel een deel der hedendaagsche romanliteratuur bewijst het tegendeel: men denke b.v. maar eens aan Céline. De kwestie is, dat de kunst zich nooit geheel in de plaats kan stellen van het leven en dat de nooden en ellenden, die men zelf aan den lijve (en aan de ziel) gevoelt, steeds oneindig praegnanter zijn dan de somberste ‘realiteiten’ der kunst. Trouwens, ik acht het volkomen uitgesloten, dat men zonder de minste restrictie zekere eigen belevenissen aan het papier zou kunnen toevertrouwen - zelfs getransponeerd. In eens menschen leven komen er nu eenmaal dingen voor die men niet zegt, - nooit. Een soort praelogische pudeur brengt een zekere mate van machteloosheid teweeg die hier vanzelf grenzen stelt. En nochtans zijn die verzwegen feiten soms het essentieele van de ervaring van heel een leven. Slechts de lyricus wellicht spreekt ze uit - maar dan volkomen gesublimeerd. Waar de romancier uit eigen ervaring schrijft laat hij - dit lijdt voor mij geen twijfel - het allereigenste van zijn persoonlijke belevenissen buiten kwestie, ofwel hij vervormt het zoodanig dat er van de oorspronkelijke acuïteit niet veel meer overblijft. Behandelt hij echter in hoofdzaak andermans wederwaardigheden, dan heeft hij die le- | |
[pagina 96]
| |
venselementen maar uit de tweede hand en hebben zij dus nog meer van hun ontroeringsvermogen verloren. En, ik herhaal, geen kunst kan dit geheel verhelpen, - indien althans deze kunst angstvallig alles uit den weg gaat dat met ‘realisme’ in botsing zou kunnen komen. Hetzelfde geldt voor de meeste psychologische romans, die doorgaans, hoeveel eerbied men vaak ook hebben kan voor de scherpzinnigheid en de menschenkennis van den schrijver, toch steeds iets missen, dat men de ‘proef op de som’ zou kunnen noemen: niets waarborgt er ons de absolute levenswaarheid van. Het meest onaantastbaar als kunstwerk blijven die werken der verbeelding, die geen vooropgezette realistische pretenties hebben en waarin de auteur een eigen kijk geeft op leven en menschen, dien men aanvaarden of verwerpen kan, al naar gelang van eigen overtuiging. Want dan reageert men tenminste. Het is, als gezegd, dit gemis van reactie dat mij het stelling nemen tegenover een werk als ‘Afrekening’ zoo moeilijk maakt. Wij slagen er niet in veel belang te stellen in de levensomstandigheden en wederwaardigheden van deze kleinsteedsche rechtersfamilie. Wij vernemen al dadelijk dat de oudste zoon, een oud-strijder, gewikkeld is in een anarchistisch complot, dat, zooals al deze dingen, natuurlijk ten doel heeft een nieuwe, rechtvaardige maatschappij op het puin van de oude te grondvesten. Het gerecht komt echter de zaak op het spoor. Moeder en zusters van den delinquent maken een geweldig misbaar. Zijn vader - de vrederechter - en zijn verloofde verstaan hem weliswaar beter, maar trachten hem toch van zijn compromitteerende anarchistische vrienden af te brengen. Het gevolg is, dat Daniël uitwijkt naar Amerika en jarenlang niets meer van zich laat hooren. Ten eerste is mij niets bekend van revolutionnaire complotten in dit land, complotten waarvan leden het hazenpad zouden hebben moeten kiezen, zoodat het uitgangspunt van dezen realistischen roman al weinig overtuigend lijkt. Wat ervan zij, de goede vrederechter, die nooit iemand veroordeelt, omdat hij de menschen goed acht van natuur (wat hem den spotnaam van ‘Roesoo’ heeft bezorgd), wacht te vergeefs jarenlang op den terugkeer van zijn oudsten zoon en komt op den duur op tragische wijze aan zijn dood. Intusschen is Daniël's verloofde met een ander gehuwd, terwijl een zijner zusters, die niet zonder temperament blijkt te zijn, het in het klein plattelandsplaatsje niet kan uithouden, naar Antwerpen een zaak gaat openen en er een ongeregeld leven lijdt. Zijn jongere broeder Willy, een kind nog toen hij vertrok, is nu volwassen en heeft een verhouding met de verwaarloosde jonge vrouw van een zijner vrienden. De moeder, die steeds haar man het leven heeft verzuurd, vervalt in kwezelarij en brengt haar tijd door met zoogenaamd liefdadige werken. Zoo is de toestand, als Daniël opeens terugkeert, rijk, naar men | |
[pagina 97]
| |
zegt. Hij is vierkant en gedecideerd, bijna cynisch. Wat is hij van plan uit te voeren in zijn vaderland? Wij hooren daar voorloopig weinig over, maar het eerste dat hij doet is zijn jongen broeder in het ongeluk storten. Hij moeit zich, om bestwil, dat spreekt, met diens hartsaangelegenheden, bewerkt dat zijn geliefde met hem breekt, wat het noodlottig gevolg heeft dat de geheel overstuursch geworden Willy een paar dagen nadien door den trein wordt overreden... Ongeluk of zelfmoord? De auteur laat het, à l'instar van Walschap als het over dergelijke gevallen gaat, in het vage. Daniël verdwijnt daarna opnieuw uit de circulatie. Eenige jaren nadien duikt hij op in de Vlaamsche boschstreek, vestigt daar een modelfabriek, heeft aanvankelijk den argwaan der dorpelingen te overwinnen, maar slaagt er toch in welvaart in het oude, verachterde dorp te brengen, hij doet verder goed waar hij kan, maar heeft ook te worstelen tegen de, met den grooteren welstand gepaard gaande, losbandigheid die zich van enkele zijner werklieden meester maakt en wordt ten slotte door een afgedankten arbeider vermoord. Zeer verrassend, zooals men ziet, is de inhoud van dit verhaal niet. Die Daniël is ook een soort ‘mensch van goeden wil’, veel minder onwaarschijnlijk dan Walschap's onmogelijke Thijs Glorieus, maar voor wien de auteur ons toch volstrekt niet weet te winnen. Hij blijft nogal vaag, zooals trouwens al de personages van dezen roman, behalve dan ‘Roesoo’, die ons menschelijk soms wel nader treedt. Waar Demedts' vrouwen geen schimmen zijn, zijn het karikaturen, zooals de moeder Josephine en de meid van den pastoor. Alles te zamen nogal onderhoudend geschreven, wat traag van tempo weliswaar, maar toch beter gebouwd dan Demedts' vorige roman en aldus, technisch, zeker een vooruitgang. Maar, - en dit is de vraag die ik in verband met mijn inleidende beschouwingen wel moet stellen - is dit alles inderdaad van wezenlijk belang? Beantwoordt dit realisme wel aan eenige levenswaarheid en -werkelijkheid? Krijgen we hier oprecht de gewaarwording, spijt het tragisch einde van niet minder dan drie der leden van deze familie, van een onafwijsbaar menschelijk lot en noodlot? Ik moet bekennen, dat ik deze gewaarwording geen moment heb gehad. Dit realisme draagt te veel het kenmerk der fictie en deze fictie is te zwak van verbeelding. Wat verklaart waarom deze roman mij emotief noch intellectueel sterk heeft toegesproken. Terloops gezegd: taal en stijl zijn niet altijd vlekkeloos: ‘het is een storm (....) die door zijn hersens dwarrelt’. - ‘Hij heeft misschien gehoopt, dat zij nu zou begonnen te weenen zijn’. - Hij heeft ons allen ineen vernederende houding gebracht’, enz.
U. van de Voorde | |
[pagina 98]
| |
Prof. Veraart over de Joden... en vele andere vraagstukken
| |
[pagina 99]
| |
meeste gevallen onttrekt men zich niet aan de gedachte, dat deze gevolgtrekking meer is toegevoegd par acquit de conscience, van wege de uitgevers-opdracht, dan omdat het betoog nu juist dáárop moest uitlopen. Wij hebben dus zeer wel oog voor de fouten van Veraarts boek - als boek. Wij willen er nog aan toevoegen, dat zijn methode, om bladzijden lang zichzelf te verdedigen vermoeiend werkt, terwijl hier bovendien een gebrek aan tijd of een gebrek aan compositorisch vermogen schijnt tot uiting te komen. En toch... Toch hindert het ons, dat Prof. Veraart aan zijn talloze conservatieve tegenstanders zo vele, gemakkelijk te hanteren wapenen in de hand heeft gegeven. Zij zullen nu van zijn redeneringen afkomen, met een spottend: ‘Nu ja, Veraart, een zó zelfvervuld man, die in de Kamer mislukte...!’ En dan is hij daarmee ‘geklasseerd’... Dat hindert ons, omdat de schrijver van dit wonderlijke boekje over ons parlementarisme een aantal dingen zegt, zó scherp en juist, dat wij ze ter ernstige overweging zouden willen aanbevelen aan ieder verantwoordelijk politicus. Veraart betoogt namelijk, waarom, sinds 1913, de Nederlandse democratie bezig is te lijden aan steeds gevaarlijker bloedarmoede. Sedert Troelstra de opname van socialisten in een vooruitstrevende regering-Bos afwees, scheen ons politieke leven voor zijn leiding aangewezen te zijn op vertegenwoordigers van een ‘christelijke coalitie’, die in het verleden, tegenover een onverdraagzaam liberalisme, haar grote zedelijke kwaliteiten had bezeten, maar waarvan de zakelijke grondslag thans geheel verdwenen is. Tijdens de oorlog wist een krachtig politiek kabinet de doem van dit onvruchtbare coalitie-dogma te breken, doch ‘het beleid van Cort van der Linden is de zwanenzang der Nederlandse Democratie’ (blz. 71). Een onreële tegenstelling blijft de politiek bezwaren met schijn-principiële slagwoorden, waarachter een ontstellende onmacht-in-het-concrete probeert schuil te gaan. Banaal conservatisme tooit zich met de versleten koningsmantel van grote levensbeginselen, die in de zakelijke staatkunde van vandaag nauwelijks richting kunnen geven. Wat overblijft, wanneer de theologische nevel optrekt, is een versteend parlementarisme, dat slechts weinige jongeren vermag te boeien. De oplossing hiervoor? ‘Niet regerings- en oppositiepartijen van a priori gevormde coalities; maar regerings- en oppositiepartijen op grond van de tegenstelling over belangrijke, actuele vraagstukken’ (blz. 79). Dat alles is niet nieuw. Troelstra heeft in zijn ‘Politiek Testament’ niets anders betoogd. Maar het is van betekenis, dat ook een ‘man van rechts’ (om die term te gebruiken) het attentiesein met zoveel | |
[pagina 100]
| |
hartstocht hijst: ‘Past op! De Nederlandse politiek stikt in het a priori!’ De gedachte, die wij hierboven met onze eigen woorden hebben uiteengezet, is voor Nederland één der actueelste en gewichtigste. Op onderdelen moge men Veraart bekritiseren, doch de grote lijn blijft volledig juist. Het is voor onze democratie een vraag van zijn of nietzijn, de totaal onwezenlijke ‘antithese’ van ‘christelijk’ en ‘paganistisch’ te doorbreken, ten einde aldus zichzelf en de tegenstanders op zakelijke feiten en verdiensten te kunnen toetsen. Alleen door het trekken van deze consequentie geraakt de Nederlandse politiek weer vlot: het is verheugend, dat een tijdschrift als het jonge ‘Gemenebest’ hiertoe zijn krachten wil geven... maar het is broodnoodzakelijk ook! Ziedaar de overpeinzingen, die het boek van Prof. Veraart bij ons opwekt. Ze leiden ons ver weg van het eigenlijke onderwerp: Joden van Nederland. Maar wij zijn er dankbaar voor, dat wij over deze staatkundige essentialia aan het denken zijn gebracht. Moge het velen gaan gelijk ons! Men late zich niet van de wijs brengen door onsamenhangende bouw en oppervlakkigheden hier en daar: de kern is waard, dat wij de bolster doorbreken! H. Brugmans | |
De prix-goncourt
| |
[pagina 101]
| |
zich tegen hem: de mise en scène verkeert in een drama, dat zijn dorre knoeien eindelijk neerslaat. Deze in-beeld-brenging van een klinisch geval is met den Goncourtprijs bekroond. Met de geringste meerderheid heeft de jury zich hiermee vereenigd. In deze kringen groeit het verzet tegen wat velen hier als ontaarde kunst zien en schuwen. Het talent van Troyat heeft het eindelijk gewonnen. Dit talent is er een van meedoogenloos peilen, van onbarmhartig wegscheuren van alles, wat in zelfbedrog de wonden van lichaam en geest overpleistert, van het kervende operatiemes. Troyat was twintig, toen zijn eerste roman verscheen. Van stonde af toonde hij zich een chirurg met vaste hand. Deze geboren Rus had op school het Fransch in de perfectie geleerd. Een barre schranderheid, die niet alleen niet zwicht, die in de lijn van La Rochefoucauld uit grimmige vrees voor door eigen te-kort geroepen schoonen schijn elke waan bestrijdt door in tegengestelde richting tot het uiterste te gaan, heeft gesteund door een gave techniek dit boek geschreven. De waardeering voor de scherpte van het inzicht, voor het vakmanschap verdoezelt niet, wat hier ten gevolge van een te-veel ontbreekt. Troyat heeft dit geval bij wijze van een tooneelstuk opgezet en zich laten ontwikkelen. Het raderwerk van Gérard verkreeg iets mechanisch', dat het voor het tooneel voorbestemt. Scherp en naakt is de dialoog. Doordat Troyat alles weghoudt, wat de evolutie zou stremmen, daar van het eerste woord af alles op de fatale ontknooping gespannen werd, is het den lezer onmogelijk zich hiervan te laten doordringen. Hij beziet wat er gebeurt als een entomoloog zijn vlinders. Zich nauw aan de werkelijkheid houdend, moest Troyat meenen dit boek met waarheid te laden. In dit opzicht heeft hij misgegrepen. Het dwingende van wat onontkoombaar zich voltrekt werd verdrongen doordat de schrijver deze dingen niet in vrijheid zwevend concreet maakt. Veeleer is het een aanklacht tegen het leven zelf, door de oogen van Fonsèque gezien. Deze kleineert het, moet het lasteren, omdat het hem anders zou verbrijzelen en hij op de been wenscht te blijven om zich het wrange genoegen niet te laten ontgaan, zich te voeden met het vergif, dat hij door den omgang met zijn omgeving afscheidt. Uit het feit, dat hij thans bezig is aan een werk over Dostojefski mag worden afgeleid, dat hij zijn eigen tekort beseft. H. van Loon | |
Last over Spanje
| |
[pagina 102]
| |
slordig samengesteld allegaartje, dat met elkaar in tegenspraak is. De omslag en de middenmoot zijn in wezen en opzet een verheerlijking van het gewapend verzet tegen den Spaanschen militairen opstand, en het internationale fascisme. De inleiding en het slot verwerpen zoowel het beginsel van het gewapend verzet als de verheerlijking ervan. Toen Jef Last naar Spanje ging was hij zoomin naïef als onervaren. Hij was in Rusland geweest, en hij erkent nu zelf dat hij daar gezien had dat het Stalinistische communisme het tweelingbroertje van het nationaal-socialisme was. Jef Last wist dat de internationale politiek van Rusland opportunistisch was, en in volslagen tegenstelling tot de vormelijk beleden politieke of sociale beginselen van het communisme. Jef Last wist dat in Rusland zoomin vrijheid van geweten als burgerlijke vrijheid was. Bovendien wist hij de oorzaken daarvan. Afgezien van dit alles wist Jef Last bovendien nog dat Rusland de Spaansche aangelegenheid opportunistisch zou behandelen, geheel binnen het kader van zijn eigen buitenlandsche en binnenlandsche politiek, en met groote welwillendheid jegens zijn bondgenoot Frankrijk en het gecourtiseerde Engeland. Niettemin, Jef Last ging naar Spanje, toen de Russische kranten het Spaansche geval nog als een onbelangrijk binnenlandsch conflict behandelden. Jef Last was niet zoo naïef als die arme Spaansche arbeiders, boeren en intellectueelen, die hulp van de democratische landen verwachtten, en over een nieuwe regeling van de maatschappij droomden. Jef Last wist beter, hij wist toen al heel goed dat in de tegenwoordige politieke constellatie van de democratische landen geen hulp te verwachten was, en dat de socialisten, die zich in Italië, Oostenrijk en Duitschland rustig van hun plaats hadden laten dringen, niet in staat en niet van zins waren ook slechts één dag van proteststaking af te kondigen. Niettemin, Jef Last ging naar Spanje. Hij wist dat Franco helpers en lastgevers achter zich had. Hij wist dat de regeering hulp zou moeten koopen. Van wie en tegen welken prijs? Jef Last wist dat. Hij wist dat Rusland, het Stalinistische Rusland, slechts bij mondjesmaat wapens en voedsel zou leveren, en hij wist tegen welken prijs. Jef Last wist beter dan de rechtsche pers wat het eigenlijke Russische gevaar in Spanje beteekende. Rusland wenschte geen socialen ommekeer in Spanje. Rusland wenschte, het koste wat het koste, het behoud van den toestand van begin 1936, liever nog van 1935, zeker niet van 1934 (Asturië). Ik schreef dit reeds in September 1936, en Jef Last, die Rusland beter kent dan ik, wist dit beter dan ik. Niettemin, Jef Last ging naar Spanje. Er gebeurde wat gebeuren moest. Op grond van zijn geconditioneerde hulp kreeg Rusland | |
[pagina 103]
| |
belangrijken invloed. Die werd in twee richtingen gebruikt: het neerslaan van de libertaire en sociaal-revolutionnaire arbeidersbeweging, en het organiseeren van een leger. Vóór dat de Spaansche regeering weer voldoende effectieve macht kreeg door eigen organisatie, administratie en industrie, gebeurde er, onder communistische leiding, met behulp van de Gepoe, dingen waarover Jef Last zich ergert. Waarom? Hij heeft het recht niet zich daarover te ergeren. Dat recht heeft hij verspeeld, omdat hij zich willens en wetens geleend heeft tot de Stalinistische tactiek. Toen Jef Last inzag (waardoor?) dat hij zich tegenover den gang van zaken moest stellen, had hij dit in Spanje moeten doen. In zijn rede in Juli 1937 te Madrid, gehouden na de discussies over Gide, had hij volkomen zijn eigen standpunt moeten verdedigen. Een man, die zijn leven aan het front waagt, kan zijn leven ook op een congres wagen. Overigens - het zij bescheiden gezegd - als ik, die door de communisten met argwanende oogen werd gevolgd, in het openbaar, op het zelfde congres, de vrijheid van het geweten verdedigde en het recht van de persoonlijkheid opeischte, kon Jef Last dit ook. Jef Last hield echter de lezing die men in dit boek (blz. 136-141) kan lezen, en hij beriep zich waarachtig... op den grooten leider Stalin! Geen woord over de, in zulke aangrijpende omstandigheden, tijdens een zwaar bombardement gehouden, discussies over Gide, die hij nu openbaar maakt. Geen woord over de Stalinistische terreur. Ik weet bij ervaring dat Jef Last een dapper man is. Wij zijn tezamen in ernstig levensgevaar geweest, meer dan eens, en ik heb hem voortdurend rustig gezien, zonder aandacht te geven aan het onmiddellijke, ernstige gevaar. Waarom heeft Jef Last dan niet in Spanje geprotesteerd, en wel buiten Spanje? In Spanje waren duizenden die dezelfde gevoelens van verontwaardiging hadden over de methoden van de communisten, en velen zijn daarvoor gevangen gezet of gevonnisd. Wat heeft Jef Last weerhouden om in Spanje zijn standpunt te verdedigen? En waarom schreef hij in Spanje dingen die met zijn inzicht en geweten in strijd zijn? (zie Critisch Bulletin 1938, Februari).
Dit boek is slordig samengesteld. Het voorbericht en de epiloog bevatten zijn, helder uiteengezet, nieuw inzicht. Het middenstuk is gevormd door saamgeraapte brokstukken uit vroegere brieven, met enkele nieuwe stukken, die buiten de Spaansche sfeer geschreven, onwaarachtig aandoen (bijv. De zwarte vogel, Hollandsche sentimentaliteit geprojecteerd in een Spaanschen jongen). Storend zijn de vele fouten in het Spaansch. Naïef is de mededeeling over de Jezuïeten op blz. 24. Hieruit blijkt dat het voorbericht ongeveer | |
[pagina 104]
| |
Januari 1938 is geschreven. Het boek is in Augustus verschenen, en toen wist ieder wat vroeger enkelen wisten, dat het bericht over de Jezuïeten een van de vele Spaansche canards was. Een man als Jef Last had die geruchten niet behoeven te gelooven. Op blz. 199 staat een Erratum, dat niet een herstel van fouten is, maar zelf een zeer misleidende vergissing, verschrijving of drukfout. Een nader ingekomen bericht meldt dat ‘loyaal’ voor ‘legaal’ staat. Een ernstige slordigheid is het slot van dit moreel, intellectueel en litterair onbevredigende boek, dat een grondige verhandeling van Jef Last over zijn Spaansche ervaringen noodzakelijk maakt. J. Brouwer | |
Getuigenis onder eede over Spanje
| |
[pagina 105]
| |
dat alleen in den smaak viel van de echte reactionnaire elementen van Kerk en grootgrondbezit, gelijk Vilaplana in Hfdst. I en II wel laat zien. Er volgen dan hoofdstukken over de terreur en de fusilleeringen - vooral ter ‘maatschappelijke zuivering’ - waarmee de auteur, als rechterlijk ambtenaar, wel voortdurend moest in aanraking komen: een typisch voorbeeld van de daarbij een rol spelende brute sociale wraakzucht is de moord op José Antonio, den dichter-musicus (Hfdst. X). Iets minder anecdotisch maar toch ook echt direct-beleefd is het 2de deel van het boek o.a. over Franco, die den auteur een middelmatig mannetje lijkt, wat trouwens de dictator Primo de Rivera (1923-1930) ook was en wat dictators van dezen tijd meestal zullen zijn, omdat juist daardoor de gemiddelde burger zich met hem kan identificeeren. Het hoofdstuk over Queipo de Llano, die ‘baas’ is over Zuid-Spanje, lijkt mij een natuurgetrouw beeld te geven van dezen oubollig-plebejischen Andaloeziër zonder geweten. Ook over de geestelijkheid en de militairen handelen rake hoofdstukken. Bij Hfdst. XIX (Het volk) moet ik nog even stilstaan: de schrijver merkt daar op dat de mislukking van den militairen opstand Spanje kunstmatig in 2 gebieden heeft verdeeld, het z.g. witte en het z.g. roode Spanje, die louter een product zijn van de guerrilla-tactiek: ‘daar waar de botsing ontstond of de loopgraaf werd gegraven, daar werd ook de grens tusschen de beide gebieden getrokken.’ Hij wijst dan op de terreur en de pers als de 2 machten die in het ‘witte Spanje’ de bevolking onder den duim houden. De pers moet de militaire dictatuur door leugens en laster staande houden: in de eerste plaats door eindelooze, eentonige verhalen van moorden en folteringen, b.v. die van Benavente, den beroemden dramaturg, die nog steeds in Valencia de republiek verdedigt, die van Ricardo Zamora, den bekenden voetballer, die nu in een Fransche club speelt en die van den bisschop van Valladolid, die echter 20 dagen na de zielemis, voor hem opgedragen, in een officieele auto uit het ‘roode’ Baskenland kwam aanrijden en alle folteringen en overlast ontkende, wat hem den bijnaam van ‘rooden bisschop’ bezorgde. Een ander middel om angst en haat te wekken zijn de ‘roode lijsten’, die bij arrestaties van linksche elementen z.g. op dezen gevonden worden: ten eerste worden daardoor deze arrestaties c.q. executies gerechtvaardigd en ten tweede wordt de woede gewekt van degenen die op die lijst staan. En niemand vond het blijkbaar verwonderlijk dat die ‘rooden’ die van Februari tot Juli 1936 dan toch meester van de situatie waren geweest, pas na dien 16den Juli hun bloeddorstige plannen hadden gemaakt. Zij die nog neiging hebben om het Franco-Spanje te idealiseeren, mogen dit boek wel nauwgezet lezen: het zal hen weer wat dichter | |
[pagina 106]
| |
bij de waarheid brengen. Ofschoon blindheid een kwaal is die men niet geneest door te zeggen: ‘zie eens dit en zie eens dat.’ In ieder geval is dit een boek zoo eerlijk als 't maar geschreven kan worden door een echten Spanjaard die als zoovelen binnen en buiten Spanje meenen ‘in politicis’ indifferent te zijn geweest. De Hollandsche vertaling van Dr. Brouwer leest prettig en is door den uitgever royaal verzorgd. G.J. Geers | |
Perezjkowskij's Franciscus
| |
[pagina 107]
| |
een biografie van Franciscus te geven, die in het licht van de ‘Apokalyps van onzen tijd’ (Rosanow) gezien, de menschen tot bezinning moet roepen. Merezjkowskij wilde Franciscus als een mensch van vleesch en bloed, niet als een schoone kunstfiguur scheppen, dit doel heeft hij door dichterlijk en denkend opsieren bereikt. Zoodoende is een gemoderniseerde, vereenvoudigde vita van Franciscus ontstaan, die onderrichtend, opvoedend en tegelijk waarheid en verdichting dooreenmengend, bijna romantisch voorkomt, maar die gevaar loopt zich in het onbestemd dolende, fraai vernuftig-sentimenteele te verliezen. Merezjkowskij wil de eeuwige kern van de boodschap van den Poverello, den naar de toekomst wijzenden zin van zijn levenswerk uit het aardsch-historische omhulsel bevrijden en ons den ‘echten’ en eeuwigen Franciscus geven. Uitgaande van de ervaring van het Bolsjewisme - het communisme is voor Merezjkowskij de duivelsstaat, de wereldlijke tegenpool van het Franciskaansche ideaal, van den Godsstaat - teekent Merezjkowskij een beeld van het tijdperk, dat door twee figuren wordt beheerscht: door den heiligen Franciscus en door den Calabrischen monnik Joachim del Fiore, den verkondiger van het ‘eeuwige Evangelie’ en van het tijdsgewricht van den geest. Het tijdsgewricht van den geest, dat na het tijdsgewricht van het Oude Testament of van den Vader en na dat van het Nieuwe Testament of van den Zoon als een bevrijding en verbroedering van de geheele menschheid in den geest zal aanbreken, deze profetie van Joachim del Fiore is de lievelingsidee van Merezjkowskij van oudsher geweest, die hij in al zijn werken in den een of anderen vorm tot uitdrukking bracht. In hoever men den profeet van Calabrië als voorlooper en baanbreker van Franciscus kan beschouwen, en in hoever Merezjkowskij door het tegenover elkaar stellen van deze twee grooten van geest ons Franciscus nader heeft gebracht, blijve hier onbesproken. Op de vereerders van Merezjkowskij zal dit boek zeker zijn uitwerking niet missen. Maar toch lijkt het ons, dat Merezjkowskij met deze uitbeelding van Franciscus niet zoozeer historische als wel subjectief-wereldbeschouwende doeleinden heeft nagestreefd. Van dit standpunt bekeken, kan het verschijnen van dit gloedvolle soms al te zalvende werk gerechtvaardigd worden. Alfred Hackel | |
De zwanenzang van het oude Salzburg
| |
[pagina 108]
| |
Annette Kolb, dat met een verlengstuk (‘Abschied von Oesterreich’) in herdruk is verschenen, werd het eigenaardig gebruik gevolgd, om boven iedere pagina een slagwoord te plaatsen, dat zoo ten naaste bij den inhoud van de desbetreffende pagina aangeeft. Zulk een aanduiding is zelden raak en wanneer men de herkomst van deze titeltjes nagaat, ziet men dat deze tot een vrij komische willekeur aanleiding geven. Maar in deze reportage van Annette Kolb hinderen zij in het geheel niet. Zij verhoogen veeleer het flitsende, levendige aspect van dit kostelijke boekje, waarin de zonnige sfeer van de Festspiel-stad glinsterend en volmaakt weerspiegeld is. Wie verwachten zou, dat de voortreffelijke Mozart-biografe Annette Kolb de muzikale evenementen van Salzburg in gedegen essay-vorm zou bespreken, komt bedrogen uit. Bij geen enkel onderwerp staat zij stil. Zij babbelt en snapt er op luchtige wijze op los, in een pittig en schuimend proza, zij springt van de hak op de tak, volop in vacantie-stemming, maar haar opmerkingen zijn dikwijls zoo geestig, treffend en diep, dat men dit boekje een tweeledige verdienste moet toekennen: als improvisatie, maar ook als document. Men moet dit boekje dicht in de buurt bewaren van Richard Beer-Hofmann's ‘Gedenkrede auf Wolfgang Amadeus Mozart’, waarin het musisch karakter van Salzburg zoo poëtisch is geteekend en ten opzichte waarvan Annette Kolb's intelligent geschriftje een onmisbaar pendant vormt. Het is een verheugend verschijnsel, dat dit boekje, waarin een allengs zeldzamer wordend humaan-Europeesch-cultuur-beleven aan het woord komt, om een herdruk vroeg. Maar het is pijnlijk, dat deze herdruk vergezeld moest gaan van een afscheid van Oostenrijk. ‘Versunkenes, nicht untergegangenes Oesterreich Adalbert Stifters, Hugo von Hofmannsthals...’ Zoo besluit Annette Kolb het laatste hoofdstuk, waarin zij nog éénmaal het Oostenrijk van vóór den Anschluss oproept in al zijn mildheid en bekoorlijkheid. Het ligt niet in den aard van deze schrijfster, haar Salzburger mijmeringen te besluiten met een straffe philippica. Maar wij, die evenals Annette Kolb eenige jaren achtereen den Oostenrijkschen zomer hebben genoten, die Salzburg hebben gezien en beleefd, zooals Annette Kolb deze meest muzikale aller steden zag en beleefde: terwijl zij doortrokken was door den gloed van Toscanini's onaantastbaar kunstenaarschap en den glans droeg van Bruno Walter's zoo diep met Mozart's kunst verwante genius, - wij begrijpen, waarom zij heeft afscheid genomen van dit land en van deze stad, waarvan de zinrijke Barok-gevels thans schuil gaan achter de triomfante hakenkruis-vlaggen. De stijl van Annette Kolb is tot het einde toe tintelend gebleven; haar weemoed kent geen neerslachtigheid. Wouter Paap | |
[pagina 109]
| |
l'Auto c'est moi!
| |
[pagina 110]
| |
Herzien. Herdenken
| |
[pagina 111]
| |
Karel Çapek †Het is laat in den nacht, een laatste brokje muziek uit den aether wordt in dezen Kerstnacht opgevangen. En dan ineens komt de ontstellende mededeeling, dat de Tsjechische schrijver Karel Çapek na een korte ziekte op 48-jarigen leeftijd is overleden. Het is een tijding, die in vele harten, overal ter wereld, droefheid zal brengen. Karel Çapek was de voorman en aanvoerder der Tsjechische letterkundigen, hij was op alle P.E.N. Congressen een graag geziene en beminde figuur. Beminnelijk mensch, eenvoudig en uiterst vitaal, vol levendige belangstelling voor het leven rondom en met een krachtige, warme overtuiging was hij herhaaldelijk de woordvoerder van de letterkundigen van zijn land, dat altijd zooveel openlijke waardeering had voor zaken van schoonheid en geest. Hij was een geestig en beweeglijk intellect, dat al spelend de kern der dingen kon benaderen. Zijn humor wist door de oppervlakte heen te breken, éven maar, om dan weer op iets anders aan te wieken. ‘Het jaar van den tuinman’, het aardige boekje ‘Over Holland’, maar vooral ‘Seltsames England’, dat telkens diep de roos treft, geven, evenals zijn ‘Daschenka, of het leven van een jongen hond’ en ‘Hoe een tooneelstuk ontstaat’, kostelijke staaltjes van zijn zin voor het komische en zijn snel en diep raken van den kern der dingen. Maar zijn overtuiging is wel het nadrukkelijkst tot uiting gekomen in zijn romans, o.a. ‘De oorlog met de Salamanders’Ga naar voetnoot1) en zijn tooneelwerkGa naar voetnoot2). Bijtend scherp en sarkastisch behandelde hij daarin politieke en sociologische problemen. Hij zou ‘de Tjechische Wells’ genoemd kunnen worden, is zeer waarschijnlijk door diens fantastische scheppingen geïnspireerd geworden. Een krachtig pleidooi voor den vrede was het ook hier te lande door Cor v.d. Lugt-Melsert opgevoerde tooneelstuk ‘De Witte Ziekte’. Çapek was een overtuigd humanist, een van die mannen, die het hoofd koel wisten te houden en trouw bleven aan de ideeën van den grooten Masaryk. Voor hem moeten de gebeurtenissen van dit jaar een grooten slag zijn geweest; misschien hebben zij wel bijgedragen tot zijn dood. Nog in Juni van dit jaar was hij actief, jeugdig, vol sprankelend vuur; alles hoopte toen op de eenig juiste oplossing van de politieke spanning. Zijn heengaan is een zware slag voor de Tsjechische letterkunde. Maar ook wij zullen hem èn als mensch, èn als schrijver van beteekenis, erg missen! Johan W. Schotman | |
[pagina 112]
| |
Periscoop
| |
VerklaringOndergeteekenden verklaren, naar aanleiding van een tusschen hen gerezen geschil over een door den tweeden ondergeteekende in het Critisch Bulletin van Oct. 1938 gebruikte zinswending, dat zij, na elkaars standpunten te hebben gehoord, overtuigd zijn elkaar ten onrechte van kwade trouw te hebben verdacht en dat zij de scherpe woorden betreuren, die bij een daarover gevoerde discussie zijn gevallen. Menno ter Braak N.A. Donkersloot J. Greshoff |
|