De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
In memoriam J. Saks (P. Wiedijk)
| |
[pagina 72]
| |
talent, scherpte van geest en stilistisch vermogen, zeker tot een, zooal niet door het grote publiek, dan toch door heel de geestelijke élite erkende meester zijn geworden, ondanks zijn eenzaamheid. Een vergelijkbare figuur in een der groote taalgebieden te noemen laat ik na. Er is trouwens in dezen ras-echten Hollander - dat was hij nu eens echt, o bloed- en bodemdwazen: een autochthone Noord-Hollandsche boer - iets, dat zich aan een vergelijking met Franschen, Engelschen of Duitschers onttrekt. En misschien gaat het zoomin aan, hem te vergelijken met groote buitenlanders als die andere Hollander, Douwes Dekker, dien Wiedijk in zijn laatste werk zoo minutieus heeft nagespeurd en met wien hij overigens zoo weinig gemeen had. Hoe dit zij, dat de Nederlandsche taal èn de Nederlandsche ‘geschiedenis’ der laatste 40 jaar meer dan zijn eenzaamheid Wiedijk's grootere vermaardheid in den weg hebben gestaan, is, meen ik, voor geen tegenspraak vatbaar. Wat het eerste betreft, hij schreef van den aanvang af een proza, dat nu eenmaal een zekere inspanning des geestes verlangde om genoten te worden. Ik wil niet zeggen, dat het buitensporig moeilijk was: auteurs in onze eigen taal zoowel als in de wereldliteratuur hebben ons voor zwaarder taken gezet, wilden wij tot hun kern doordringen en hen waarlijk savoureeren. Maar dat het vlot, eenvoudig, populair, voor Jan en Alleman genietbaar was, 40 jaar geleden, toen hij zoo ongeveer begon en men aan moeilijker kost nog meer gewoon was - men sla er de eerste jaargangen van Tak's Kroniek maar op na, die in de jaren '90 het peil aangaf van de geestelijke élite ten onzent - zoomin als 25 jaar terug, vlak voor den Oorlog, dan wel in onze dagen, zal niemand beweren. Soms zelfs - dit zij toegegeven - werd het, zooal niet moeilijk leesbaar, dan toch meer inspanning vereischend dan men van den gemiddelden, zelfs goedwillenden lezer verlangen kan. Dit zou echter, in een grooter land, geen beletsel zijn geweest voor grooter vermaardheid. Integendeel. Het wordt daar, onder zekere omstandigheden, allicht tot een bron ervan. Is niet, om een poëtische parallel te noemen, een zeer ‘moeielijk’ dichter als Mallarmé zooal niet populair dan toch wereldvermaard geworden? Dit overkomt onzen dichters, zelfs den grootsten niet. En voor onze prozaïsten is het evenmin weggelegd, tenzij zij als Couperus, door zekere | |
[pagina 73]
| |
eigenaardigheden, bijna on-Hollandsch zijn. Maar aan Saks' - dezen nom de plume heeft hij, voor zoover mij bekend is, van den aanvang af aangenomen, als expressie van zijn uiterlijk misschien? - grootere vermaardheid - zelfs in het eigen land - heeft in de eerste plaats nog iets anders in den weg gestaan. Iets, wat wij èn als een algemeen èn als een bizonder fatum mogen beschouwen. Het bizondere, nauw verweven trouwens met het algemeene, was dit, dat hij, van aanleg in de eerste plaats, dunkt mij, literator, schrijver, geboren essayist en literatuur-liefhebber, zijn literaire loopbaan begon als politicus, econoom, als socialist en, onder de socialisten, als ‘marxist’, ja, wat meer zegt als speciaal Marx-kenner. Men mag nu wel zeggen de eenige, en in ieder geval de beste uit die verre dagen (ik spreek over de jaren '90, toen de S.D.A.P. pas was opgericht en hij in de redactie trad van haar ‘wetenschappelijk’ maandblad: De Nieuwe Tijd). Door de ‘omstandigheden’, den loop der geschiedenis trad in het begin van zijn literaire carrière, de econoom, de ‘Marxist’, de politicus, de geestelijke leider eener richting in de nog jonge sociaaldemocratie, dus op den voorgrond, de literator op den achtergrond. Wie Saks lazen, lazen hem niet om zijn stijl, - althans niet in de eerste plaats, al apprecieerden de jongeren, vooral voor zoover zij zelf van beroep of door studie ‘literatoren’ waren, dien nog zoozeer - maar om den inhoud van hetgeen hij te zeggen had, om de onverbiddelijke scherpte, waarmee hij een bepaalde politieke lijn doortrok, om het sarcasme, waarmee hij zijn tegenstanders in de partij te ‘grazen’ nam. Wil men een goed voorbeeld van wat ik bedoel, men leze het, toen in partijkringen vermaarde artikel van 1902: Naar Rechts of naar Links? Overwegingen inzake de schoolkwestieGa naar voetnoot1), dat een wending in de geschiedenis der S.D.A.P. markeert en daarmee - maar dit staat op een ander blaadje - misschien wel in die van ons land. Wie het stuk thans herleest - vooral wanneer hij een ‘buitenstaander’ is, iemand voor wien de kwestie, er in behandeld, nooit ‘actueel’ is geweest, nooit eene, die hem persoonlijk warm heeft gemaakt, - zal waarschijnlijk in de eerste plaats getroffen worden door den voortreffelijken vorm, door bouw, stijl, kracht van betoog, dialectische schranderheid. | |
[pagina 74]
| |
Een meesterstuk van politieke polemiek, zal hij zeggen, ook al laat de ‘kwestie’ hem koud en acht hij haar volkomen ‘uit den tijd’ (iets, wat, tusschen haakjes gezegd, natuurlijk niet juist hoeft te zijn). Maar voor de tijdgenooten was het stuk in de eerste plaats waardevol om zijn inhoud, om zijn polemisch ‘gehalte’. Zij bewonderden het of verwierpen het, naarmate zij het er mee eens waren of het verkeerd achtten, zooals de meerderheid der S.D.A.P. bleek te oordeelen. Maar die lezers waren... partijgenooten, waren, in hoofdzaak althans, leden van de, toen nog snel in omvang en geestelijke kracht groeiende, maar toch slechts een fractie der natie en van het lezend publiek omvattende sociaaldemocratie. Niet eens van de geheele arbeidersbeweging. Want, in de kringen van het toen nog sterke syndicalisme of anarchisme bekommerde men zich b.v. om den Homerischen strijd, die toen reeds in den boezem der nog zoo jonge S.D.A.P. begon over de taktiek en de leer, een strijd, die 7 jaar later voorgoed beslist werd (te Deventer), volstrekt niet. Zoo werd de schrijver Saks dus al vroeg een partijschrijver niet alleen, maar in die partij ook de verdediger van een richting, een opvatting, die in de minderheid was en bleef, maar die bovendien hoe langer hoe meer terrein verloor en na enkele jaren er geheel werd ‘uitgedrongen’. Wiedijk zelf heeft dat - hoe kon het anders? - scherp gezien. Spottend noemde hij een en andermaal de Nederlandsche ‘Marxisten’ ‘pechvogels bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot1). Dat waren zij ook, man voor man en vrouw voor vrouw, mag men haast zeggen. Maar op Wiedijk zelf past de qualificatie om zoo te zeggen in dubbele mate. Hij was, door zijn aanleg en de omstandigheden, een der hoofdaanvoerders, de scherpzinnigste theoreticus geworden van een ‘richting’, die steeds meer aan invloed verloor, eerst in de S.D.A.P. en, mede daardoor, sinds Deventer, in het geestelijke leven der natie. Indien hier opzet ware geweest, zou men hebben kunnen zeggen: de literator Wiedijk had op het verkeerde paard gewed, een knol, die in de Nederlandsche com- | |
[pagina 75]
| |
petitie zonder kans was. Wij zeggen liever: zijn noodlot of de praedestinatie veroordeelde hem jaren lang tot het strooien van parels, die zooal niet voor de varkens bestemd of geworpen, dan toch grootendeels in het gras of in de modder terecht kwamen. Ja, vele paarlen, paarlen van geest, geestigheid, vlijmscherpe ironie en... eruditie, ze liggen daar verspreid in die vele opstellen, eerst en meestal verschenen in ‘De Nieuwe Tijd’, het tijdschrift, waarvan hij met F. van der Goes, Herman Gorter, Henriette Roland Holst - en, min of meer als een vreemde eend in de bijt en die het er ook niet lang uithield, Herman Heijermans Jr. - van het begin der eeuw tot 1913 de redactie uitmaakte, al spoedig als secretaris, en waaraan hij daarna bleef medewerken. Daar, en gedurende den Oorlog in de Nieuwe Groene. Stukken voor een deel althans gebundeld in de twee deelen Socialistische Opstellen, die in 1918 en 1923 het licht zagen. Maar hoe klein was de schare reeds toen, die van hun glans genoot! Hoezeer moest men, om veel ervan ten volle te genieten, in den harem zijn opgevoed en er alle gangen en paden kennen! Waarlijk: voor een ietwat grooter publiek was dit alles reeds niet geschreven, toen het verscheen, en men vraagt zich, de bundels doorbladerend en er als oud huis- en strijdgenoot van genietend, af, of hedendaagsche, vooral jongere lezers, er ondanks den glans, nog veel aan zouden vinden, indien zij ze ter hand namen, wat, vrees ik, niet 't geval meer zal zijn. Wie - ik vraag het u! - bekommert zich hier te lande nu nog om ‘de scheiding der Marxisten’, het ‘geval-Leeuwenburg’ (deze Leeuwenburg was, moet u weten, een ietwat haastig gebakerde onderwijzer-propagandist in de S.D.A.P. van ± 1909, een man, die zijn tijd wat vooruit was en reeds toen de partij wenschte, zooals ze 10 jaar later werd), ‘anti-ministerialistische kritiek’, ‘Weekblad-Marxisme’ (ra, ra, wat is dat?), ‘ministerialistische motieven’ en dergelijke? Of om: ‘Herboren Revolutionarisme’, dat een groot deel van den tweeden bundel beslaat en voornamelijk polemieken bevat tegen de S.D.P., later Communistische Partij, waar Wiedijk een blauwen Maandag, na Deventer, lid van geweest was en welks program hij, met S. de Wolff, den nog levenden marxist der huidige S.D.A.P., had samengesteld? Dit alles is dermate reeds ‘geschiedenis’ geworden, dat het, op den lan- | |
[pagina 76]
| |
gen duur hopen wij, de historici van ‘onzen’ tijd ten minste zal gaan interesseeren. Van den lezer echter, wien het om literaire kunst te doen is, wordt hier te veel gevergd. Het tijdelijke en ephemere overweegt er te zeer. Maar reeds in deze bundels kan de hedendaagsche lezer, indien hij ten minste niet te eenzijdig ‘literair’ is aangelegd, doch ook nog over een ietwat wijderen kring zijn belangstelling uitstrekt, bv. over de literaire en maatschappelijke geschiedenis der 19e eeuw, een paar stukken aantreden, die hem, vergis ik me niet, ook nu nog kunnen boeien. In ieder geval treft men hier al eenige bewijzen, hoe jammer het in zekeren zin mag heeten, dat de stylist Wiedijk zooveel tijd en moeite heeft besteed aan onderwerpen en gevallen, nu reeds zoo dood als een pier. Tot deze reken ik, in den eersten bundel, de studie over Mr. H.P.G. Quack, die er de pièce de résistance van uitmaakt, in den tweeden de opstellen als: De Pionieren van Bussum, een Fopschel en De Wiegen. Het eerste, de vrij groote studie, bijna 100 bladzijden, over den bankdirecteur, die de schrijver was van De Socialisten, is niets minder dan een meesterstuk, naar vorm en inhoud. Met geen geringer term mag men het qualificeeren. Ik ken niets in onze literatuur en weinig in de buitenlandsche, dat dit, in zijn genre, als essay over een historische persoonlijkheid, die een veelzijdige rol als econoom, als schrijver, als hoogleeraar gespeeld heeft, evenaart. Hier heeft men een literair portret ‘in de lijst van den tijd’, dat slechts met meesterwerken van schilderkunst, ten onzent zoo talrijk, kan worden vergeleken. Hier ontplooit Wiedijk, bevrijd van den dwang om te polemiseeren en te vechten, voor 't eerst de volle mate van zijn groot talent om een mensch en een tijdvak samen te vatten tot één geheel. Dit opstel verscheen in het toen pas opgerichte wetenschappelijke maandschrift der S.D.A.P., gesticht gedurende den Oorlog, toen de partijverhoudingen nog scherper zich hadden toegespitst en de S.D.A.P., als onvermomde hervormingspartij, de ‘marxistische’ Nieuwe Tijd niet langer als maandschrift kon gebruiken. Het is er, voor zoover ik me herinner, het eenige in gebleven, want reeds het volgende jaar werd de deur van deze spreekzaal voor Wiedijk, die zich opnieuw aan scherpe kritiek op de S.D.A.P. had bezondigd, weer dicht gedaan. Voortaan was hem de gelegenheid om | |
[pagina 77]
| |
politieke of economische onderwerpen te behandelen - de ‘Nieuwe Groene’ hield het ook niet lang uit - meer nog dan te voren versperd. Ook het groote opstel over Quack handelde nog over het socialisme, zij 't dan ook over een schrijver, die het zelf niet was. Wel kon Saks, die na den Oorlog zich weer nader voelde tot de ‘Tribunisten’, wier excessen hij gedurende de worsteling had bestreden, en tot de pas gestichte Derde Internationale, waar zij sinds 1919 deel van uitmaakten, zich nog een en andermaal van hun organen bedienen - De Tribune, de Nieuwe Tijd en haar opvolgster de ‘Communistische Gids’ - en heeft hij daar ook nog eenige malen over politieke of aan het politieke verwante onderwerpen geschreven - slechts één stuk van dien aard is in den Tweeden Bundel opgenomen, een open brief aan F. v. der Goes - maar van dien tijd af wendde zijn aandacht zich toch in de eerste plaats tot meer literaire onderwerpen. Vergis ik me niet, dan vond hij toen pas het werk, dat volkomen met zijn aanleg strookte en kwam hij zoo tot zijn rijpsten en meest blijvenden arbeid. Maar men begrijpt, wanneer men deze wordingsgeschiedenis overdenkt, hoezeer deze voor de aandacht van het groote publiek en zelfs van de literatuur-liefhebbers en schrijvers een handicap moest zijn. Saks' publiek was tot dan toe d.w.z. tot het einde van den Oorlog, een socialistisch, ja een marxistisch geweest. Het ‘marxisme’ beleefde hier te lande, tegen het einde van de worsteling en gedurende enkele korte jaren - precies gesproken tot 1922, toen de conjunctuur omsloeg - een nieuwen opbloei, maar in een andere gedaante, als communisme, dat, politiek en geestelijk, reeds toen nauwelijks meer relatie had met de massa der socialistische beweging. In het licht der geschiedenis is deze opbloei niet veel meer geweest dan een laatste opflikkering, een na-bloei vóór algeheel verval intrad. Het ‘marxisme’ als invloedrijke factor in het geestesleven der natie doofde na 1922 langzaam maar zeker uit, en zou eerst jaren later, in een geheel andere gedaante, maar nog meer als ‘vreemde plant’, weer opbloeien. Wiedijk echter nam in deze geheele, snel wisselende situatie nog een aparte positie in. Hij was en bleef ‘marxist’, ja, hij is het gebleven tot zijn laatsten ademtocht, de beste kenner van Marx misschien, dien wij hier nog hebben gehad. Maar hij was en bleef mede | |
[pagina 78]
| |
volkomen onafhankelijk, volkomen zichzelf. Hij liet zich, na zijn bittere ervaringen, die hem eerst uit de ‘oude beweging’ - waar hij zoo uitnemende herinneringen over heeft geschreven - die van de jaren '80 en begin '90, hadden verwijderd, daarna uit de ‘groote’ partij, de S.D.A.P., en vervolgens weer in conflict hadden gebracht met de leiders der kleine zuivere, de S.D.P., die hem al spoedig niet zuiver genoeg bleek, bij geen partij meer inlijven, voor geen partijkar meer spannen. Reeds, toen de S.D.A.P. amper haar eerste lustrum vierde, had hij tot besluit van een fellen en meedoogenloozen aanval op Van der Goes, in dien tijd nog iets als de officieele theoreticus van de Partij en pas benoemd tot privaat-docent in de marxistische economie aan de Amsterdamsche Universiteit, alsmede tegen Dr. A. Pannekoek, die Van der Goes te hulp was gesneld, aan willen toonen ‘hoe licht personencultus en kliekgeest zich kunnen invreten zelfs in een jong lichaam als dat onzer partij’Ga naar voetnoot1). Dit was van toen af zijn devies gebleven. Beide, personencultus en kliekgeest, die bijna onafscheidelijke begeleiders van elk partij-leven, bleven voor hem voorwerpen van afschuw, afgoden, waaraan hij weigerde te offeren. Die afschuw was als de keerzijde van zijn diepen rechtvaardigheidszin, zijn zin voor intellectueele reinheid, die het hem, op zijn eenzamen post, mogelijk maakte niemand te ontzien, wanneer hij tot de overtuiging was gekomen, dat er, geestelijk gesproken, geknoeid werd. ‘Ik keer terug’ - had hij zijn eerste polemiek besloten tegen een vriend - dat was Van der Goes immers en hij is het, vergis ik me niet, tot zijn dood gebleven - een met groote verantwoordelijkheid bekleeden partijgenoot, een polemiek, die hem, ontwijfelbaar, gesmart moet hebben - ‘ik keer terug naar mijn hoogen observatiepost, om in de beeldspraak der steltloopers te blijven, mijn eenzaam ooievaarsnest, waar ik, verrijkt met zeer bijzondere kennis uit de wereld der “werkelijke beweging”, mij zal beijveren op de voor onvruchtbaar gehouden eieren mijner zeer overschatte belezenheid te broeden.’ Dat eenzame ooievaarsnest was en bleef in de volgende | |
[pagina 79]
| |
30 jaar zijn toevluchtsoord, waarheen hij steeds weer terugkeerde wanneer het noodig was in de socialistische beweging ‘schoonmaak’ te houden, den vuilen rommel te redderen. En dezelfde drift tot reinheid schiep, toen de politiek op den achtergrond trad, zijn meer speciaal letterkundig werk. Twee grootere werken zijn daaraan te danken. Zij zullen, meen ik, naast de boven genoemde studies over Quack en enkele andere, op den duur zijn meest blijvende en waardevolste kunnen blijken, ten minste voor een grooter, bij de literatuur geïnteresseerd publiek. De eerste zuiver literaire studie is die over ‘Busken Huet en Potgieter’, die in 1927 het licht zag. Zij geeft, evenals die over Douwes Dekker, die pas kon verschijnen, toen hij 70 jaar oud was geworden en waaraan hij 't langste heeft gewerkt, behalve uitmuntende karakteristieken van de schrijvers in kwestie, niet veel minder dan een vizie op onze 19e-eeuwsche beschaving, zooals er nog geen andere bestaat. De studie over Busken Huet en Potgieter is, werd reeds gezegd, opnieuw een gevolg van Wiedijk's zin voor recht en reinheid. Zij is opgezet in polemischen vorm tegen de wijze, waarop twee Leidsche hoogleeraren, Colenbrander en Verwey, de nagedachtenis van een man kleineerden, die voor Wiedijk een evenzeer miskende als bewonderde figuur was. Met bewonderenswaardige conciesheid, nietsontziende scherpte en groote belezenheid wordt den hoogleeraren aangetoond, hoe en waarom zij Huet, in tegenstelling tot Potgieter, moesten miskennen en hebben miskend. En deze kleine studie - niet meer dan een goede 100 bladzijden - werpt weer, evenals die over Quack, een zoo fel licht op de 2e helft der 19e eeuw in ons land, als slechts een door langdurige marxistische scholing gewende geest kon geven, voor wien het denken in tegenstellingen, de dialectiek, maar de echte, d.w.z. die nooit de werkelijkheid loslaat en haar volkomen beheerscht, een tweede natuur was geworden. In die goede 100 bladzijden vindt gij, in den schitterendsten vorm, èn literair èn historisch meer essentiëels over den tijd van Huet en Potgieter dan in tal van dikke handboeken bij elkaar. Het zij, om een denkbeeld van de wijze te geven, waarop Wiedijk ook hier weer een figuur weet samen te vatten - tevens als proeve van zijn stijl, waar het gebrek aan plaatsruimte me helaas verbiedt daarover uit te weiden - geoor- | |
[pagina 80]
| |
loofd, hier althans met een enkel citaat te komen. In het slotgedeelte voert Wiedijk Huet ten tooneele tusschen zijn beide professorale critici: ‘Ziehier een man, een onbemiddeld man die als predikant begonnen is een gevaarlijke rondborstigheid te betrachten, waar anderen zwegen en de kat uit den boom keken, die daarna als politikus opnieuw de gevaarlijks te partij heeft gekozen, die als literator zijn geheele leven lang door het publiceeren van harde maar heilzame waarheden tegenwerking heeft getrotseerd en rijkelijk ondervonden, en, omdat deze kranige kerel in zijn zorg “voor lieve vrouw en kind” - misschien - een enkele maal over de schreef is gegaan, omdat tijdens den harden strijd voor het eigen zoowel als voor een waardiger bestaan der natie, in het staal van dit sterke karakter enkele scharten zijn geslagen, heeft onze officieele kritiek voor dezen voortrekker geen vriendelijker gezicht over dan het zeer bedenkelijke van den eenen en het streng afkeurende van den anderen professor!’ Wat Wiedijk hier in Huet bewonderend prees, het kenmerkte hem zelf: een sterk karakter, dat zijn geheele leven lang met gevaarlijke rondborstigheid harde en heilzame waarheden publiceerde. Zijn laatste werk, de studiën over Multatuli alleen reeds behoorden hem, die ze geschreven heeft, op het niet uitgebreide lijstje onzer groote prozaïsten een plaats te verschaffen, indien er op dit terrein, gelijk op andere, rechtvaardigheid en geen kliekgeest heerschende was. Zij zouden een uitvoerige bespreking en ontleding verdienen. Zij zijn een schitterend voorbeeld van ‘marxistische’ literatuurkritiek beter dan iets, wat er hier te lande onder deze vlag is verschenen. Maar dit ‘marxisme’ dringt zich hier nergens meer op dan in de socialistische studies. Het is, organisch om zoo te zeggen, samengegroeid met des schrijvers geest en stijl. Een groot schrijver - daarop valt, dunkt me, thans reeds de nadruk, is van ons heengegaan in die dagen, toen het lot van Europa weer in de weegschaal scheen te zweven. |
|