De vrouw keek hem aan; toen zag zij het stuk kantkoek ook liggen: op een hoekje van de tafel.
Daar zou hij straks om beginnen te schelden, tegen haar -
- Die kinderen van jóu...
Altijd als hij kwaad op hen was, zei hij: - Die kinderen van jóu! - ...waarom vréten ze het niet op? Ze gooien het maar neer, en waar ze het neergooien daar blijft het liggen! Zoo'n vent kan wel denken dat het bij ons nog opgeschept is!
Buiten denderde een vrachtauto voorbij.
De vrouw voelde zich heel moe; ze zou willen slapen, maar ze kon niet slapen voor die controleur weg was. Ze spande zich in om te hooren wat hij nog zou zeggen.
Appie schreeuwde, veel te hard: - Ja! Ja! Ik heb een kleine driehonderd gulden verdiend, en daar heb ik een maand of vijf van moeten leven. Denk je dat het teveel is? En ik krijg dertien gulden steun! Dertien gulden! met mijn zieke vrouw en drie kinderen!
- Hij moest zich niet zoo opwinden, dacht de vrouw.
De controleur legde het roode potlood neer, naast zijn papieren, en keek hem aan.
- Ja, ziet U eens: ik kom alleen maar om inlichtingen, en die kunt U me geven of U kunt ze me niet geven, net zooals U wilt. Maar dat geschreeuw is nergens goed voor.
- Nee, dat is nergens goed voor, dacht de vrouw ook.
De pijn in haar rug was weer veel erger geworden.
- ...en ik moet zelfde huishouding doen.... denk je, dat een man zoo kan huishouden als een vrouw? eindigde Appie, zachter.
- U krijgt ook nog iets van de kerk, nietwaar?
Achter den controleur, tegen den wand, hing een tekst: een ruikertje bloemen in den hoek; een paar witte schapen en een herder in een lang wit kleed:
- De Heer is mijn Herder, stond er op.
Daar waren de kinderen eens mee thuis gekomen van de zondagschool; de vrouw had hem opgehangen.
Ze was altijd trouw naar de kerk gegaan - ze had altijd gedaan wat haar thuis, vroeger, was geleerd; alleen was ze met Appie getrouwd - en hij wilde van de kerk en van God niets weten; hij wilde er geen praat over hooren en hij wilde er zelf niet over praten.