| |
| |
| |
Judith
Novelle van Heinz Graumann
Het was de 14e December 1805, na een zitting van het Staatskabinet in het slot van Schönbrunn. Binnen enkele uren had Napoleon tweemaal met de ongelukkige Haugwitz, gemachtigde van Pruisen, onderhandeld over oorlog of een bondgenootschap, dat naar de mening van de moedeloze graaf na de katastrofe van Austerlitz en de aftocht van de Russen, Pruisen alleen nog prestige en pardon scheen te verzekeren. De graaf was juist het bordes afgedaald om naar Wenen terug te rijden en daar de beslissende depêches voor Berlijn op te stellen. Met een korte hoofdknik zond Napoleon de heren Maret, zijn staats-sekretaris, Duroc, grootmaarschalk van het paleis, Meneval, de dienstdoende sekretaris en zijn generaals en adjudanten heen en verliet de met spiegels getooide salon, om in een van de eetzalen vlug wat te eten, toen zijn zwager Joachim Murat hem volgde en al na een paar stappen naast hem lopend zeide: ‘Nog een kleinigheid, sire. Er is een dame, die onophoudelik aan mijn hoofd maalt om aan u te worden voorgesteld.’
Napoleon hief, snel voortlopend, afwerend zijn hand op en keek niet eens op. Maar Murat greep glimlachend naar Napoleons arm, bleef staan en voegde er vrolik aan toe: ‘Een goeie gelegenheid, sire, om de Weners in het hart te zien. Ik geloof niet, dat ik mij vergis: zij is zo verliefd, dat het u niet zou hoeven te berouwen, en zij is vervloekt mooi.’
Wanneer Murat zo iets zei, kon men zich er op verlaten. Hij had er bijna nog meer verstand van dan van zijn vermetele ruiteraanvallen, die hem al zijn hoge posten en titels hadden bezorgd, en hij was diviziegeneraal, groot-admiraal, groot-officier in het legioen van eer, rijksmaarschalk, goeverneur van de Cisalpijnse republiek en prins van het Franse rijk. Maar hij was ook een forse man van aantrekkelik uiterlijk,
| |
| |
niet ouder dan 36 jaar, trots en belust op avonturen, waarbij het hem helemaal niet hinderde, dat hij de man was van Caroline, Napoleons mooie zuster.
De keizer had zich niet lang laten tegenhouden, bleef ernstig, in gedachten. Desondanks vroeg hij een ogenblik later: ‘Hoe heet zij? Wie is zij?’
‘Mouhaha Brouhaha of zo iets. Die namen oostelik van de Donau!’ zei Murat verachtelik en haalde zijn schouders op, die al door de enorme epauletten er uit zagen, of zij in voortdurende trots opgetrokken waren. ‘Maar zij liet doorschemeren, dat zij er geen prijs op stelde, aan u te worden voorgesteld in de glans van haar deftige naam. Ook dat schijnt voor haar gevoelens te spreken. U zult verder geen gezeur hebben.’ Hij vertelde, hoe en in welke Weense kringen hij haar al meermalen ontmoet had, en hoe terloops en toch met alle nadruk zij iedere keer haar verzoek had gedaan.
‘En mooi?’ vroeg Napoleon.
‘Bevallig, zwart, levendig, verrukkelik gracieus, een heerlik tedere teint, een onregelmatig, maar zeer pikant gezichtje en zeldzaam kleine handen en voeten.’
‘En jij, Murat?’ vroeg de keizer slepend, hief zijn hoofd op en glimlachte die dag voor de eerste keer.
De knappe Murat deed een stap achteruit, zodat de spoor aan zijn hoge rijlaars rinkelde, en trok zijn lippen op. ‘Het is heus geen onbaatzuchtigheid, sire, wanneer ik mij liever aan hen houd, die mijzelf bedoelen. Ik ben niet bang, dat ik daarom gebrek moet lijden.’
Napoleon knikte snel, wierp een blik op hem, een bijna nijdige blik op zijn welgemaakte gestalte, maar glimlachte meteen weer waarderend. ‘God weet, neen,’ mompelde hij.
Deze opmerking van zijn grote zwager scheen Murat te ontgaan. Hij was een hoveling geworden. Zwijgend dankte hij voor de allergenadigste vleierij en toen Napoleon, al weer in de plannen en taken, die zijn schitterende overwinning hem had opgelegd, verzinkend, er nog kort bij voegde: ‘Goed dan, stuur ze maar bij mij,’ deed hij snel zijn voorstellen. De volgende dag, tegen elf uur in de avond, zou zij haast niet storen. En het zou mogelijk het minst opvallend zijn, haar aan het westelik zijportaal door een van zijn kamerdienaars in ontvangst te nemen.
| |
| |
Het was overigens geen wonder, dat Napoleon deze ‘afspraak’ dadelik weer vergeten had.
Toen zij Murats briefje met de aankondiging van het nachtelik avontuur benevens enkele gelukwensende woorden van aanbeveling in handen had, stond zij op van haar toilettafel, waar zij aan wollen goed voor de keizerlik oostenrijkse officieren, onderofficieren en manschappen had zitten breien, liep naar een mahoniehouten kommode, trok de onderste lade open, woelde onder de vele al gereed gekomen sokken, die zij helaas niet bijtijds meer ter beschikking van het weggetrokken leger had kunnen stellen, en trok er een klein, elegant gedraaid pistool uit. Zij laadde het met drie patronen en verstopte het toen weer zorgvuldig onder de sokken.
Het pistool had aan haar twee jaren geleden gestorven man toebehoord, een heer van oude hongaarse adel, die om gezondheidsredenen het leger had verlaten en bij de keizerlike rekenkamer een minder inspannende, maar alleszins geziene betrekking had aanvaard. Desondanks was hij maar enkele jaren na deze verwisseling op zijn 51e jaar gestorven. Zijn weduwe was nu vijf en twintig jaren oud.
Evenals vele Weensen was zij niet uit Wenen afkomstig, zij was een Pruisische geweest, maar voelde zich sinds lang in de geliefde keizerstad thuis. Hoewel zij eigenlik van burgerlike stand was, verkeerde zij bijna uitsluitend in adellike kringen en haar haat tegen Napoleon gold niet in de laatste plaats de parvenu, de zoon en erfgenaam van de bloedige revolutie, die de vorsten van hun tronen stiet, de volkeren onderwierp en met de brandfakkel van zijn mateloze eerzucht de door God gewilde orde in deze wereld vernielde.
Hoe de gloed van haar haat, waarin zij zelfs de meest verklaarde patriotten onder haar vriendinnen en bekenden ver overtrof, zulk een macht over haar kon verkrijgen, is een raadsel bij deze algemeen om haar lieftalligheid en vrolikheid beminde, veel in gezelschappen verkerende jonge vrouw, tenzij men de schuld geeft juist aan dit aangename, tot niets verplichtende en haar innerlik volkomen eenzaam latende leven, dat haar hart niet kon vullen, nadat zij door goddelike beschikking van een huwelik bevrijd was, dat haar eveneens ondanks alle goede wil maar weinig in beslag genomen had.
| |
| |
Er waren er velen, die hun wrevel, hun vrees en zorg om de steeds dreigender op Europa aanvallende veroveraar in hartige woorden lucht gaven. Zijzelf behoorde niet tot dezen, al liet zij ook geen gelegenheid voorbijgaan om zich te onderrichten, naar de politieke debatten van de heren te luisteren en bestudeerde zij zelfs tot verontwaardiging van haar goede vriendinnen historiese werken. Oostenrijkse legers waren verslagen, grote delen van Duitsland en geheel Italië waren verloren. Sukses op sukses had de griezelige Korsikaan behaald. Bij iedere nieuwe Jobstijding schokten de hoofden van de goede Weners verschrikt op, keek men elkander bedroefd aan, mompelde men grimmige verwensingen; men beschuldigde nu eens de Pruisen en Zuidduitse staten, dan weer de Russen en Engelsen, men las de nieuwe verordeningen van de oostenrijkse regering, de dekreten van de troepenkommandanten, de oproep van de beminde majesteit, reeds half getroost en gaarne in geestdrift ontvlamd: een nieuwe oorlog! Goed, men was een grote natie met een eerbiedwaardig heersershuis, men zou zich de kultuur niet laten ontnemen, men zou religie en goede zeden weten te verdedigen, al moest ook kunst en gezelschapsleven er een poosje onder lijden. Er openbaarde zich veel edele gezindheid, ook zij sloot zich stellig niet uit, maar zij kwam ook in niets naar voren (behalve dan in haar zo nauwgezet beoefende politieke studies), ja, wanneer zij 's avonds in haar behaaglik ingerichte woning terugkeerde, glimlachte zij verachtelik. In de grond permitteerde zij de anderen hun vaderlandse geestdrift niet, en wanneer zij in liefde aan Wenen dacht, schaamde zij zich tegelijkertijd. Er was strijd om het opperbevel, dat aartshertog Carl niet kreeg. Het herfstweer was troosteloos. Kou, veel nevel, en de regen stroomde onophoudelik. Toen kwam de schande van Ulm: generaal Mack met een sterke troep gevangen. En daarna Austerlitz. Er was een kwaad wonder geschied, dat de aterling tegenover zo veelvoudige
overmacht overwinnaar was gebleven. En hoe had hij overwonnen! Wenen, de keizerlike stad, lag weerloos prijsgegeven. Treurig, ja deemoedig wachtte men de intocht van de ‘horden’. Toen had zij haar besluit genomen.
De forse Murat was aan het hoofd van zijn troepen binnen gemarcheerd. Was het niet een wenk van het lot, dat zij
| |
| |
door een bij een bevriende familie ingekwartierde hoge franse officier met de maarschalk, die Napoleons zwager was, had kunnen kennismaken? Hoe anders de Fransen te naderen, dan door hen als Fransen te nemen? (En de Weners? Stond het daar werkelik veel anders mee? Neen, zij wilde niet aan zekere gebeurtenissen denken.) Holofernes, de woeste stier, was door die voortreffelike vrouw geveld.
Als goede katholieke had zij geen bijbel in huis. Maar zij bezat het zeer stichtelike werk van een goede vriend, de prior uit Lilienfeld, die in een opgewekt-vrome stijl ook de vreselike gebeurtenis voor de muren van Bethulia met alle ingetogenheid had naverteld. Vaak had zij deze geschiedenis gelezen. Het boek lag steeds op haar naaitafeltje. Het viel vanzelf bij dit hoofdstuk open, zo vaak zij er in bladerde. ‘De daad van Judith’ luidde de titel.
Haar teleurstelling, toen zij in een zwarte sluier vermomd in haar rijtuig precies om elf uur 's avonds voor het Westportaal van het slot Schönbrunn wachtte, de regen op het rijtuig trommelde en de schildwachten haar onverbiddelik terugwezen, eerst onverschillig en toen met ironiese troostwoorden en meer of minder galante grappen, haar woede en teleurstelling waren zo groot, dat zij in de eerste opwelling besloten was, nooit meer iets met het ‘monster’ te doen te hebben, met een man, die haar zo zwaar beledigd had. Dat was haar nog niet overkomen, zo smadelik en zonder het minste woord van verontschuldiging in de steek te worden gelaten. Het was altijd met tedere wellevendheid toegegaan, zo vaak zij van haar vrijheid, verheugd en liefderijk schenkend, gebruik had gemaakt. Alleen zo'n sansculotte en kurige despoot, dacht zij boos, kon zich dat veroorloven. En daarbij vergat zij bijna, welke een bloedig spel het rendez-vous had moeten dienen, waarvoor de Korsikaan dank zij zijn door hem zelf graag vermelde ster bewaard gebleven was. Zij voelde niets dan de vernedering, die haar vrouweneer overkomen was, en huilde, weer thuis, toornige tranen.
Maar eindelijk kwam er een gedachte in haar op, die haar een weinig kalmeerde en haar weer een beetje moed gaf.
| |
| |
Ten slotte had Napoleon haar nooit gezien, wist verder niets van haar, en dus had zij zichzelf niets te verwijten, dat hij zich zo gedroeg en zijn oorlogs- en regeringsaangelegenheden belangrijker vond. Eerst nu werd zij zich er goed van bewust, dat zij elkander niet kenden en in welke hachelike situaties zij zich begeven wilde. Zulke avonturen waren niet naar haar aard, al deed zij overigens in vrolike ijver om zichzelf en anderen genot te schenken, in niets voor haar vriendinnen en kennissen onder. Maar dat had zij nu ter wille van het grote doel op zich genomen, voor Wenen, voor de vrijheid, voor haar grote, edele vaderland, dat er toch altijd nog was, al wisten zo velen het nauweliks meer, die niet eens trots waren op dit laatste toevluchtsoord van de kultuur.
Zij zuchtte een beetje, toen zij in haar gedachten zo ver gekomen was, maar toen beet zij de stralend witte parels van haar tanden op elkander en sloot grimmig de fijne lippen er over. Nu zou zij hem dus in de toekomst nog beter kunnen haten, nadat hij haar ook nog deze belediging had aangedaan. Het sprak eigenlik van zelf, dat zo'n wereldhistoriese daad niet met de eerste slag gelukte. Hoe, mocht zij wanhopen, zoals al de anderen, die niets konden dan jammeren? Waartoe had men haar dan nodig, wanneer zij niet sterker was? Ah, al erg genoeg, dat er geen andere uitweg meer was, dat zij zich er toe moest lenen, natuur en eer aan deze verschrikkelike man op te offeren!
Zo stond zij daar nu midden in haar kamer, met neerhangende armen en diep gebogen hoofd, de blauwe ogen dromerig half gesloten, berustend, bereid: zij was het offer, dat gebracht moest worden. Zij was erg ontroerd en een zacht medelijden met zichzelf streek liefkozend over haar rug. Welke duistere macht dreef haar tot deze daad, had haar uit haar stille, intieme leven gerukt? Wat moest er van haar worden - daarna? Maar zij moest het doen. Nu richtte zij zich weer op, haalde diep adem en liep een paar maal driftig door de kamer. Daarna snelde zij naar haar schrijftafel en schreef - in zeer vloeiend frans - aan Murat het volgende briefje. ‘Beste maarschalk,’ schreef zij. ‘Het is stellig niet uw schuld, dat ik vandaag bijna een uur tevergeefs voor het Westportaal heb gestaan.’ Daaraan twijfelde zij ook geen ogenblik. Maar zelfs wanneer zij van een andere mening zou zijn geweest,
| |
| |
zou zij hem moeilik verwijten kunnen maken, zolang zij zijn hulp nodig had. ‘Het moeten stellig zeer belangrijke staatszaken zijn geweest, die Zijne Majesteit noopten, zeer onfrans tegen de wetten der galanterie te zondigen. Diezelfde wetten raden mij, het bedroevende voorval gauw te vergeten. Laten wij aannemen, dat het niets dan een vergissing was, waaraan het ongeduld van mijn hart schuld droeg. Wanneer hebben vrouwen ooit acht gegeven op de datum, zelfs al leven zij midden in de historie? Goed, laten wij aannemen, dat ik niet vandaag, maar eerst morgen om 11 uur voor de bedoelde poort moest staan. Wilt u de goedheid hebben, mij bijtijds met een regeltje te bevestigen, dat ik mij ditmaal beslist niet vergis? U hebt mij al zoveel vriendelike goedheid betoond, geachte maarschalk, dat ik het waag, u nog eens met een verzoek lastig te vallen. Want zo iedereen weet, dat u Napoleons zwaard bent, dan komt het mij meer toe te weten, dat u tevens zijn welwillend oor bent. Moge de weg van het oor naar zijn hart vrij en kort zijn. Daarop berust, naar ik meen, niet alleen mijn, maar Frankrijks gehele geluk. Uwe u hartelik genegen...’ Zij ondertekende snel.
Goddank, hij is ijdel, zuchtte zij, terwijl zij haar diplomatieke kunststuk opvouwde, om het in de envelop te doen en deze dicht te lakken.
's Nachts nog stuurde zij haar dienstmeisje met de brief naar de kommandantuur. Eerst de volgende middag ontving zij antwoord. Een onbezorgd vrolik antwoord, dat de anatomiese vleierij op pikante wijze voortzette en teruggaf en ook een woord van verontschuldiging niet liet ontbreken. En het antwoord was positief. Napoleon ging akkoord met het nieuwe voorstel.
Zo kwam het, dat de keizer zijn paleisprefekt De Saint-Didier streng gebood, niet weer te vergeten, wat hij zelf vergeten had, en deze de beide sekretarissen Meneval en Fain verzocht, na elf uur generlei ‘overbodig’ bezoek meer toe te laten, aan de hofmeester Dunan opdroeg, de beide vertrekken, die de keizer tot privé gebruik dienden, van alle passende gemakken, zowel als van wijn, een paar koude schotels, vruchten en lekkernijen te voorzien en de gardes, die van acht tot middernacht de wacht hadden, op 't hart te drukken, bij de komst van een dame in een zwarte sluier voor het West- | |
| |
portaal de grootste diskretie en beleefdheid in acht te nemen. Er werden nauwkeurige bevelen gegeven, langs welke trappen, gangen en zalen de dame zonder veel gevraag en opzien naar de vertrekken van de keizer gebracht moest worden, aan wie onverwijld melding moest worden gemaakt van haar aankomst. Zo kwam het, dat de maar tien minuten te laat arriverende dame ditmaal dadelik uit het rijtuig werd geholpen en zij haastig, want het regende weer, naar de kleine hal achter het Westportaal werd gebracht, waar twee lakeien haar ontvingen en haar, zonder dat zij een wens behoefde uit te spreken, met eerbiedig zwijgen beduidden, hen te volgen, wat zij na een nauweliks merkbaar hoofdknikje ook deed. Zo kwam het, dat niemand het pistool ontdekte, dat zij onder haar linker borst, vlak boven haar wild kloppend hart, met een roze zijden lint onder haar japon gebonden had.
De kamer, die Napoleon voor zijn privé gebruik had bestemd, was niet groot. Ze werd rijkelik verlicht door twee wandluchters, die zich in de spiegel met gouden lijst boven de schoorsteen spiegelden. Het haardvuur verspreidde een aangename warmte. Zijden behangsels, waarop papegaaien in een struikgewas van pastelkleurige bloemen fladderden, bedekten de vakken tussen de lambrizering. Het hout was ivoorwit en de gouden sierstrepen, die ook over de gesloten blinden liepen, hadden een aangenaam doffe tint. De deur van de zijkamer stond open. Het was de slaapkamer. Zij zag het bed: onder een kolossale baldakijn van zeegroen fluweel, waarboven een gekroonde adelaar uitstak. Daar, dacht zij. Haar hart hamerde. Daar hadden de monarchen gerust, keizer Frans, die nu waarschijnlik in Ollmütz of in Hongarije was, Leopold en de grote Maria Theresia! Zij was zo ontroerd door deze gedachten, dat al het andere daarbij voor haar wegzonk. Zij voelde het als een ontwijding, dat zij hier zat, op de ongemakkelike stoel, die zijn gouden poten, als leeuwenklauwen gesneden, diep in het zachte tapijt groef. Maar zij moest lang wachten, en zo hadden haar gedachten tijd, terug te keren naar haar taak. Ja, het was haar, alsof deze haar hier eerst volkomen duidelik geworden was. Het was absoluut onverdraaglik, dat Napoleon nu hier in en uit liep. ‘Onverdraaglik’, mompelde zij, terwijl zij verheugd
| |
| |
bemerkte, dat zij de schroom verloor, die zij toch nog niet geheel had kunnen afleggen. Tegenover deze heilige muren was hij niets anders dan zij zelf, een gewone sterveling. En wat voor een mens! Al het leed, dat hij over de volkeren gebracht had, al de stromen bloed, die reeds vergoten waren! Dat alles door deze man, die niets rechtvaardigde dan zijn wreed geluk, zijn gewelddadigheid, zijn goddeloze eerzucht! Neen, zij wilde zich noch door zijn geluk, noch door zijn aangematigde keizerstitel laten intimideren. Zij wilde het nu ook niet meer zwijgend door de vingers zien, dat hij haar gisteren had laten zitten als een onbeduidend meisje. Hij zou leren, hoe men zich moet gedragen. Dat was zij aan zichzelf verplicht!
Maar minuut na minuut ging voorbij, zij zat daar maar te wachten, terwijl zij wist, dat de keizer ondertussen over de vrede onderhandelde, met de ongelukkige parlementairs zijn kat- en muisspel speelde en blijkbaar geen eind kon vinden, zo'n plezier had hij er in. Een nieuwe golf van verbittering en verontwaardiging sprong in haar op, waarin zelfs de toorn over haar belediging van gisteren verdronk.
Daar zij niet voortdurend niets kon doen, stond zij vastberaden op en doofde de kaarsen in de ene wandluchter uit. De kamer zonk in een mild, warm aandoend schemerlicht, dat heel geschikt was voor de stemming, die zij voor haar plannen nodig had. Op zichzelf beschouwd, had zij voor de indruk van haar verschijning zulke hulpmiddelen geenszins nodig. Haar uiterlik was hoogst aantrekkelik, Murat had absoluut niet teveel gezegd, ja, zijn noodgedrongen militair karige gevens behoeven dringend aanvulling, om het liefelik geheim van haar indruk op het spoor te komen.
Want de bekoring van haar verschijning berustte minder op de gewone voortreffelikheden, die hij niet ten onrechte vermeld had, dan op de verrassende kontrasten, die zij tot elkander vormden, en die zich toch door hun frisse vastheid tot een natuurlik, bloeiend geheel verenigden en zich met onbekommerde vrijgevigheid ten toon stelden. Haar korte, kunstig verwarde krulhaar was buitengewoon zwart, en toch waren haar ogen zo blauw, dat zij het hele gezicht licht maakten. Zij hield ze een beetje te wijd geopend, wat ze een tegelijk angstige en grappige uitdrukking gaf, en ze glinsterden, alsof
| |
| |
zij juist had gehuild. (Weliswaar had zij thuis een beetje belladonna genomen.) De huid van handen en borst was teer en zeer wit, maar op haar wangen lag de rozige frisheid van een landmeisje. Haar mond was vol en als 't ware onvoltooid als bij een kind, en toch lag er in de mondhoeken een rijp, lokkend lachje, dat niet voorbij gezien kon worden. Ondanks haar bevallige gestalte lag er iets onstuimigs, ja bepaald robuusts in haar bewegingen. Zij nam grote stappen, als een spaanse danseres, ook haar armen zwaaiden energiek en zelfs wanneer zij rustig stond, maakte het vaak de indruk, alsof zij juist uit een geweldige werveling tot stilstand was gekomen, nog wankelend door de hevige vaart.
Haar japon was zorgvuldig en gelukkig gekozen. De taille zat naar de mode dicht onder de oksels en de kleine, zeer hoog zwevende boezem, en was bovendien nog met een brede geplisseerde ruche afgezet, zodat in geen geval iets van het pistool ontdekt kon worden. De ragdunne wijde rok deinde over een zalmkleurig onderkleed, welks kleur haar schouders nog bleker en tederder liet schijnen, want het poeder, waarmede zij niet zuinig was geweest, zou niet eeuwig blijven zitten, - dat nam zij in elk geval aan. Niet minder omzichtig en met goede smaak was haar ondergoed gekozen, waarover niet verder moet worden geschreven. Er was een geritsel van zijde, wanneer zij zich bewoog. Maar bij alle zorgvuldige voorbereiding liep zij zo natuurlik als een jong meisje, dat over verlaten velden gaat.
Opeens stond hij daar, de ene hand in het witte vest. De andere, linker, fladderde een paar maal heen en weer, toen de jonge vrouw groetend opstond, en trok zich meteen weer achter zijn rug terug. Hij droeg, zoals gewoonlik te velde, de eenvoudige groene jas van zijn Gardejagers, met twee miniatuur ridderorden in zijn knoopsgat. Een rijkelik afgedragen, niet eens helemaal schone jas, en zonderling genoeg was het eerste, wat zij aan hem opmerkte, een grote vlek op zijn vest, ter hoogte van zijn borst.
Zij was vlug weer op haar stoel gaan zitten. Nog altijd bekeek hij haar met nuchtere opmerkzaamheid, zonder dat er iets op het bleke masker van zijn gezicht te lezen was.
‘U draagt geen sieraden. Is dat gewoonte in Wenen?’ vroeg
| |
| |
hij. Hij sprak zacht, met een hoge, melodieus klinkende stem.
‘Gewoonte? Neen,’ zeide zij verward en ergerde zich over haar verwarring, zodat zij nog verwarder werd. ‘Maar het schijnt mij toe, dat niet bij iedere japon sieraden passen...’
‘Een mooie japon,’ viel hij haar onhandig in de rede en wendde toen zijn blik af, om over iets na te denken. ‘Overigens hebt u gelijk, men moet niet meer wapenen gebruiken, dan nodig zijn. Ik doe net zo.’
Zij sprong op, haar ogen waren nog groter geworden en keken hem verschrikt aan. Wapenen? Had hij haar in de eerste sekonde al doorzien? Had zij zich al verraden? Maar waarmee dan? Hoe dan? Het kon alleen, dat iemand hem gewaarschuwd had. Maar geen levende ziel wist van haar plan af... Neen, hij vermoedde niets, om Godswil kalm nu, dacht zij gejaagd, anders maak ik mij nog werkelik verdacht. Men moet niet meer wapenen gebruiken dan nodig zijn? Natuurlik, sieraden en edelstenen zijn niets anders dan wapenen, wapenen van de koketterie...
‘Ik dank u, sire,’ zeide zij en keek naar haar handen, die zij in haar schoot gevouwen had. ‘U bent heel vriendelik, wanneer ik u goed begrepen heb. - Ik moet om verontschuldiging vragen, ik ken maar slecht frans.’
‘O, dat hoeft ons niet verder te hinderen,’ antwoordde hij en glimlachte een ogenblik om haar uitspraak, welker schoolmeisjesachtige onbeholpenheid zij nog wat overdreven had.
‘Wij zijn niet bij elkaar gekomen om te babbelen!’
Waarlik, er was niet veel te merken van franse galanterie. Zij sprong opnieuw op en beet de tanden op elkaar. Wat een monster! dacht zij. Ik ben gekomen, om de wereld van hem te bevrijden. Nu zal het niet lang meer duren... Wat is zijn gezicht grauw en opgeblazen. En wat trekt hij voortdurend met zijn rechterschouder en knijpt hij daarbij zijn mondhoek samen. Hij heeft een buik. En die vlek op zijn vest... Ik moet mij offeren!
Maar waarom sprak hij niet? Waarom stond hij haar weer aan te staren? Dacht hij dan, dat hij met geen enkele vorm en regel van fatsoen rekening hoefde te houden? Waarvoor hield hij haar? Ah, hij zou gauw begrijpen, wie zij was. Zij was niet van plan, zich langer te laten beledigen. En dus keek zij
| |
| |
hem vast met haar blauwe, zij het ook nog angstig open gesperde ogen in het gezicht. ‘Uwe Majesteit heeft mij laten wachten,’ zeide zij zacht. ‘Ik weet wel, dat de zaken voorgaan. Als ik ongelegen mocht zijn gekomen...’
Weer viel hij haar in de rede. Neen, dat was niet het geval. Hij verontschuldigde zich zelfs voor zijn te-laat-komen en ook meteen, dat zij gisteren tevergeefs hierheen gekomen was. Dat was erg onhandig van zijn bedienden geweest. Hij ging naast haar zitten aan de kleine marmeren tafel met de vergulde poten, die met hun vele versiering voor haar flikkerende blikken schenen te trillen.
‘Bent u getrouwd? Hebt u kinderen, madame?’
Zij schudde kort haar hoofd. ‘Ik ben weduwe,’ zeide zij.
‘Oh,’ zei hij medelijdend. ‘Het is bitter voor een vrouw, alleen te zijn.’
Zij dankte hem voor zijn begrip en verzocht toen, dit thema te mogen verlaten.
‘Wees maar niet bang,’ zei hij glimlachend, ‘ik laat u niet nagaan, hoewel ik zou kunnen wedden, dat de naam, die u aan de maarschalk hebt opgegeven, vals is. Toch zou het goed zijn, wanneer u alleen stond. Ik heb geen waardering voor de lichtzinnige vrouwen, die hun plichten vergeten.’ Hij kneep zijn linker mondhoek alweer samen. ‘In Parijs lopen veel van zulke vrouwen rond. Zij denken dat zij, omdat er in hun salons een paar kletsers en mooie robes zitten, en omdat zij een paar boeken gelezen hebben, geen degelike echtgenoten en goede moeders meer behoeven te zijn. Maar zij zijn in het beste geval vervelende blauwkousen, die een echte man ontvlucht als de pest. - En in Wenen? Het schijnt hier beter daarmede te staan.’
Kon hij dan helemaal niets zeggen, zonder haar zijn wantrouwen en zijn minachting te tonen? Zag hij niet, dat hij met een dame te doen had? En zelfs wanneer hij nu eenmaal van haar hoge bedoelingen niets weten kon, moest hij het beslist als zo verwerpelik beschouwen, wat zij deed? Wanneer zij hem nu eens werkelik liefhad? Dat kwam toch voor, dat een vrouw verliefd werd op een man, die zij nooit in levenden lijve gezien had, maar wiens naam en daden op aller lippen zijn, dat zij steeds meer van hem vervuld is, zich steeds hartstochteliker tot hem voelt aangetrokken, hoe vaker
| |
| |
zijn naam klinkt en er van zijn verwonderlike daden, verwenst en geprezen, sprake is; zij het ook vervuld en aangedreven door haar eigen gloeiende fantazie, door het stralende beeld, dat zij zich zelf bij deze naam geschapen heeft. Maar wat wist die man daar van de vrouwen? Hoe kon hij iets weten, waar hij hen zo behandelde? Zij moesten hem toekomstige rekruten baren en hem en zijn soldaten een paar aangename uren bereiden, indien er juist tijd genoeg voor was. Barbaar, Attila! dacht zij verontwaardigd en niet zonder voldoening, want waarlik, zij had zich niet in hem vergist, ieder woord, dat zij moest aanhoren, iedere trilling in zijn stenen trotse gezicht gaf haar meer recht tot haar heilige toorn en tot haar grote taak. Hij verachtte de mensen, waarmede hij naar zijn luimen speelde, hoe had hij de vrouwen moeten uitzonderen? Daar zat de tiran. Haar zaak was duidelik!
Intussen duurde het zwijgen tussen hen beiden nu al een flinke poos en al scheen Napoleon, in zijn gedachten verzonken, het ook niet te bemerken, zij zelf voelde zich er hevig bedrukt en aangespoord door, alsof hij haar gedachten ten slotte toch nog zou raden, wanneer zij nog langer zweeg, terwijl zijn wantrouwen met iedere zwijgende sekonde moest stijgen. Hij had haar iets gevraagd. Zij moest eindelik antwoorden. Zo dwong hij haar! Zo deed hij nu de hele wereld geweld aan, eenvoudig al doordat hij er was. Wat had hij gevraagd? Ja, hij wilde inlichtingen hebben over Weenen, of men daar meer overeenstemde met zijn lansknechtsinzichten. Nu, dan kon zij hem ten minste vertellen, wat zij dacht. Men kon het haar niet kwalik nemen, wanneer zij van Wenen niets liet zeggen.
‘Wat Wenen betreft,’ zeide zij eindelik en richtte zich stijf op, ‘ik heb nergens gehoord, dat onze dames hun gezelschapsplichten niet met hun familieplichten zouden weten te verenigen. Zij houden van hun kinderen, zoals overal, maar zij zijn niet minder trots op hun Haydn, Beethoven en Clementi, die in hun salons musiceren, en op de vrolike gratie van hun feesten.’
Maar Napoleon luisterde niet naar haar trotse verklaring, en nu bleek ook, waarmede hij bezig was geweest. Het was, alsof het hem werkelik nog gelukt was, ten minste een stuk van
| |
| |
haar onstuimige gedachten te raden. ‘Is het waar, dat u mij liefhebt, madame?’ vroeg hij. ‘En mij nog nooit had gezien?’
Zij moest een ogenblik de ogen sluiten, eer zij adem kon halen. ‘Op afbeeldingen heb ik u vaak...’ fluisterde zij. Zou zij nu niet eenvoudig uitschreeuwen, dat zij hem haatte, dat zij hem haatte, dat zij hem verafschuwde als niemand en niets anders op de wereld? Wat verlangde hij van haar? Een liefdesverklaring? ‘Sire,’ mompelde zij met inspanning, ‘er zijn sommige dingen, die een vrouw lichter vallen dan woorden.’
‘Maar het interesseert mij zeer,’ zei hij, zonder verder acht op haar te slaan. ‘Ik wil u openhartig bekennen, dat ik tot dusver niet geloofd heb, dat er zo iets bestaat. De mensen vergissen zich licht, maken zich iets wijs of zijn - vergeef mij - zijn gek. Zo beminnen zij en zo haten zij. Ja, met de haat is het precies hetzelfde. Kunt u zich voorstellen, dat iemand mij heeft willen vermoorden, die mij in 't geheel niet kende, die ik nooit ontmoet heb, die alleen maar iets over mij heeft horen verluiden, wat zo onder jonge mensen gekletst wordt? Dat is gebeurd. Pas twee dagen geleden. De jonge man heette Stapps of zo iets.’ Hij moest uitvoerig van het geval vertellen, dat hem blijkbaar diep getroffen had.
Het betrof een jonge man, die pas 18 jaar oud was, zoon van een protestantse dominé uit Naumburg. Vlak voor de parade op de binnenplaats van het paleis was hij door generaal Rapp ontdekt en gearresteerd. Behalve het lange mes, waarmede hij de moord had willen begaan, droeg hij alleen nog het portret van een jong meisje, waarmede hij verloofd was, bij zich. Ook zij scheen de keizer niet minder te haten dan hij, en wanneer zij nu moest vernemen, dat zijn plan mislukt was, dan zou zij erg bedroefd daarom zijn, ja, daarom alleen, onverschillig, wat er met haar verloofde gebeurde. Dat had hij zelf tegen de keizer gezegd, want Napoleon had hem bij zich laten komen en door een dokter laten onderzoeken, hij was er van overtuigd, dat de jonge man koorts had of eenvoudig waanzinnig was. Want hij had geen enkele lastgever. Niets dan zijn haat, zijn doldriftige overtuiging, dat er voor Duitsland nooit vrede zou zijn, zolang Napoleon leefde, had hem er toe aangedreven. En daarom verwierp hij alle genade. Hij
| |
| |
was gelukkig, voor zijn vaderland te kunnen sterven. Wanneer men hem in vrijheid stelde, zou hij opnieuw trachten, hem te doden. Zonder enige grootspraak, op een bescheiden toon, had hij deze verschrikkelike woorden gesproken. In zijn koude vastberadenheid, in zijn grenzeloze haat boven alle menselike vrees verheven, voor geen natuurlike aandoening meer toegankelik...
Napoleon zweeg en schudde afkeurend zijn hoofd.
‘En waar is hij nu?’ vroeg zij met een beklemde stem.
De keizer streek met een vegende handbeweging over de marmeren plaat en stiet, beledigd over zoveel zinneloze razernij, verachtelik de lucht door zijn neus. ‘Men heeft hem natuurlik moeten doodschieten.’
Zij kreunde zachtjes. Zwijgend, met dappere zelfbeheersing, had zij geluisterd. Maar deze laatste bepaald onmenselike onverschilligheid greep haar aan, zij bibberde van onzetting en gloeide tegelijk van wanhopige verontwaardiging, al kon zij er nu ook zeker van zijn, dat hij niets vermoedde. Ja, het hinderde haar nu zelfs, dat hij niets vermoedde. Zij voelde de brandende lust, zich te verweren, hem te tergen, zij moest hem tonen, dat zij zich niet liet intimideren door zijn droevige verhalen. ‘Ik bewonder hem!’ stiet zij uit. ‘Ik zou willen, dat ik het ook kon. Een patriot...’
‘Een dwaas,’ verbeterde Napoleon met kalme nadruk.
‘Krijgt Pruisen ook maar één bekwame staatsman er door, dat ik er niet meer ben?’
‘Maar het zal bewaard blijven voor Italië's lot en dat van zo vele andere landen!’ Dat moest zij hem altans zeggen. Was zij niet op de hoogte van de politiek? Zij was niet zoals de kinderachtige vrouwen, voor wie deze ernstige problemen helemaal niet aanwezig zijn, zij had ze vlijtig en hartstochtelik bestudeerd.
Maar Napoleon scheen het helemaal te vergeten, dat hij met een vrouw sprak, zo van-zelf-sprekend ging hij op haar woorden in. ‘Wacht u toch af,’ zei hij scherp. ‘Zijn de Fransen niet heel tevreden met mij? Zonder dat ik Fransman ben? Ik zal heel Europa in orde brengen. Waarom houden jullie niet liever van Europa dan van jullie poppestaten, die alleen maar door het een of andere dwaze toeval ontstaan zijn en nu hulpeloos verstrooid op de kaart staan. Dat is niets dan ge- | |
| |
dachteloosheid. Of is Europa jullie te groot? Nu, ik zal jullie die liefde wel inplanten.’
‘En u, sire, houdt u er van?’
Maar hij had al genoeg van het plotseling zo heftig en luid geworden gesprek, hij maakte een afwijzend gebaar, kneep opnieuw een beetje spottend zijn linker mondhoek samen en ook zij bezon zich weer. ‘Uwe Majesteit moet mij mijn onbetamelikheid vergeven. Het was een ongelukkige geschiedenis, die u vertelde voor een Pruisische.
‘Nu, waarschijnlik wel voor iedere vrouw. Ik was de zondaar.’ Hij stond op, keek weer een ogenblik aandachtig naar haar en glimlachte tevreden. ‘In ieder geval hebt u veel begrip voor de onstuimige jonge man getoond, madame. Dus mag ik ook veel van uw gevoelens verwachten.’ Hij ging naar de zijkamer en stak een kaars aan.
Zij zat op de uiterste rand, geheel aan het ondereind van het keizerlike paradebed, ver van de kaars op het nachttafeltje, die Napoleon aangestoken had. Het nachttafeltje fonkelde met zijn gepolijste houtvlakken en zijn beslag van goudbrons, terwijl zij zelf slechts als een zacht glanzende vlek voor haar zware schaduw, die de rood-fluwelen wand achter haar opving, te zien was.
Op het nachttafeltje stond een bord met vruchten: een als goud glanzende peer en een paar pruimen. Ook dat was het werk van Napoleon, die eindelik besloten had, zich attenter en gastvrijer te tonen. Weliswaar had hij, terwijl hij tamelik rusteloos en verstrooid tussen de beide kamers heen en weer liep, zich uitsluitend zelf aan de vruchten gehouden, zodat hij het bord zelfs al eens bijgevuld had, toen hij het bemerkte. Koppig was hij op zijn oorspronkelike vraag teruggekomen, wat hem gelegenheid gaf, zich naar zijn gewoonte in markante zinnen over zijn onderwerp uit te laten. Dat de liefde ineens komt, zoals La Bruyère beweerde, verklaarde hij voor onjuist. ‘Alles in de natuur heeft zijn verloop en verschillende stadia van ontwikkeling.’ Blijkbaar viel het hem moeilik, tot het natuurlike af te dalen, had hij daarom zulk een soort van inleiding nodig en zo hielp hij zich met zijn uitspraken over zijn twijfel heen.
Daar hij geen ernstig antwoord op zijn woorden verlangde,
| |
| |
kon zij zich met grote koncentratie in haar taak verdiepen. Zij was nu van zins, geen tijd meer te verliezen. Dit besluit maakte haar weliswaar niet zo kalm, als zij gehoopt had, maar de daad nog eindeloos uit te stellen, zou zulk een marteling voor haar zenuwen zijn, dat zij zich er niet meer tegen opgewassen voelde. En waartoe ook? Wanneer zij haar pijn kon bekorten, wanneer zij zich het uiterste besparen kon, zou het toch zinloos zijn, zich al te precies aan het bijbelse voorbeeld te houden. Gebeurde niet alles als er op berekend, haar bij te staan? Zij had zich op zijn uitnodiging dadelik terug getrokken en ‘het zich gemakkelik gemaakt’, zodat zij nu slechts in haar japon behoefde te grijpen, waar in de zorgvuldig los bevestigde strik het pistool hing. En zoals hij nu heen en weer liep tussen de kamers, regelmatig als de slinger van een klok, in de andere kamer verdween en weer opdook, leek dat niet op een toneelrepetitie, waarbij men de moeilike scène steeds weer herhaalt, om iedere greep, iedere beweging, precies te kunnen berekenen? Ja, ik heb gewoonweg het idee, op het toneel in het Burgtheater te zijn, zeide zij in zichzelf, of in het Theater an der Wien... Zij zat heel stil, zo licht en losjes mogelik, met haar hand onder haar borst aan het pistool, zag hem opnieuw binnenkomen, hoorde hem naar het nachttafeltje lopen, spreken, weer een vrucht nemen, koortsachtig berekende zij de afstand, zijn passen, zijn houding. Plotseling stond er iemand in de deur. Zij slaakte een gil. Het was mijnheer Meneval, de eerste partikuliere sekretaris. Verlegen keek hij een andere kant uit en maakte tegelijk een buiging, een papier in zijn hand houdend. De magere silhouet met de afvallende schouders en dunne benen vulde de deur nauweliks voor de helft. Napoleon lachte. ‘Heeft hij u laten schrikken, madame?’ riep hij vermaakt. ‘Ja, die heeft weinig begrip voor onze idylle. Maar wij mogen het hem niet kwalik nemen, ik ben
hier om zo te zeggen te velde.’ Hij nam de brief van hem aan en trok zich, nadat hij er nauweliks een blik op geworpen had, achter de sekretaris in de andere kamer terug.
Zij zat verstijfd, zij hijgde niet eens meer. Waarvoor zij de gestalte, die daar plotseling, dreigend als een diender, in de warrelige nevel van haar gedachten was verschenen, had gehouden, vroeg zij zich niet af, maar een grenzeloze moede- | |
| |
loosheid greep haar aan. Zij had gefaald. Bij het eerste kleine incident was zij bezweken. 't Scheelde maar een haar, of zij had het wapen laten vallen... Was zij er dan niet op bedacht geweest, dat zij hier nooit werkelik alleen met hem was? Dat het slot vol mensen was, vol beambten, lakeien, officieren en soldaten? Ja, dat zij hier als 't ware in de val zat, wat er ook gebeurde? Dat er eigenlik helemaal geen hoop voor haar bestond, wanneer het schot eenmaal gevallen was, deze kamer weer levend te verlaten en over al de gangen, zalen, trappen en binnenplaatsen weer naar buiten te komen?
Maar deze volkomen reddeloosheid, die zij nu stil, met ingehouden adem, in heel z'n nuchtere onverbiddelikheid besefte, vervulde haar met een woedende wanhoop, met een verbeten wil om zich te wreken voor dit onafwendbaar eind. Wanneer het dan nu afgelopen moest zijn met haar leven, met haar mooie leven (Ach, het was toch vaak mooi geweest! En zij was nog zo jong, zo jong!), dan moest hij mee, weg uit deze wereld, waarin hij zo veel ongeluk gebracht had. O, zij zou er wel voor zorgen, dat het haar niet mislukte, zoals aan die jonge man, die arme drommel, die stellig schaamte en spijt zouden verteerd hebben, als men hem niet had doodgeschoten. Nu, dat bedreigde haar tenminste niet, halverwege te blijven steken. Een schot is een schot, definitief en dreunend. Of zij trof of niet, zij had haar werk dan gedaan, haar leven was voltooid, zij was aan het doel. Wat had zij er goed aan gedaan, dat zij het pistool had gekozen en geen mes, zoals die ongelukkige jongen! Weliswaar had zij er nooit aan gedacht, met een mes te doden. En hoe had zij daarmee ook moeten toesteken, met haar kleine hand midden in het levende vlees en tussen krakende beenderen? Toch was zij nu heel tevreden over haar keus, en ook dat sterkte haar zeer. Zij was verloren, nu goed, dan zou het ook niet goedkoop worden, dan zou zij bewijzen, dat haar leven niet helemaal zinloos was geweest. Zij richtte zich trots op. Waartoe zij zich nu ook nog moest lenen, wat inderdaad nauweliks meer vermeden kon worden, wanneer zij er zeker van wilde zijn, tot een schot te komen - zij verborg het pistool snel onder het onderste hoofdkussen -, dat betekende nu niets meer tegenover het offer, dat zij op zich nam, dat had nu ook zijn laatste dubbelzinnigheid verloren, overschitterd door het
| |
| |
heldhaftige einde, dat zij tegemoet ging en dat zij voor de mensheid op zich nam.
Zo helder en onverschrokken had zij de komende situatie nog niet gezien. Nu zat zij daar bijna plechtig en dacht, hoeveel haar al gelukt was, dat zij zo onopgemerkt en welgewapend hier midden in het slot bij de keizer zat, terwijl buiten de wachtposten voor alle deuren stonden, de baardige onderofficieren met barse blikken rondspeurden, overal de bedienden rondliepen, zonder iets te vermoeden en weldra te vergeefs.
Intussen was het in de andere kamer erg levendig geworden. Er waren daar nog meer andere heren binnen gekomen, met wie de keizer heftig beraadslaagde. Namen als Talleyrand, Graaf Stadion, von Haugwitz klonken, geldsommen werden genoemd, er was meermalen sprake van Hannover, Tirol, Oostenrijk en telkens weer van Pruisen, maar het was de wachtende vrouw op het keizersbed onmogelik, zich op deze woorden te koncentreren, hoewel zij tegen zichzelf zeide, dat daar ongetwijfeld een beraadslaging van grote draagwijdte over de vredesonderhandelingen plaats vond, en zij zich zeer verdienstelik zou maken door nog bijtijds de zo belangrijke beslissingen verder te geven. Maar haar gedachten dwaalden telkens weer af en gingen uit naar de daad, die zij zich had opgelegd, zodat zij iedere keer ontstelde, wanneer in de andere kamer Napoleon weer het woord nam, want de keizer schreeuwde nu. Schel en toornig flitsten zijn korte antwoorden op. En zelfs toen hij scheen te dikteren, klonk zijn stem scherp en dreigend, alsof hij zijn toehoorders definitief tot zwijgen wilde dwingen. Het waren enigerlei aanbiedingen, maar hij zei ze als bevelen, onverbiddelik en onherroepelik. De tegenwerpingen der anderen, die zijn zinnen onderbraken, werden dan ook steeds zeldzamer en ten slotte was alleen hij nog maar te horen. Dit scheen hem zelf te bevredigen. zijn woorden vloeiden nu milder en zonder nadrukkelike pauzen gemakkelik en rustig voort. Of was hij alweer alleen met de sekretaris? Zij moest het wel aannemen, en dat het nog maar een brief naar Parijs was, die hij dikteerde, aan Foucher, de onvermijdelike kunner. Nu scheen hij ook hiermede gereed. Hij zweeg. Nog eenmaal sprak hij en voegde er een groet aan Josephine aan toe. ‘Groet mijn vrouw,’ zei hij.
| |
| |
Het klonk bijna hartelik. Kort daarop opende hij de deur en kwam weer binnen.
Hij zag er erg veranderd uit. De lijnen, die van zijn neusvleugels liepen, waren zware runen. Zijn kin zag er aan beide kanten uit, alsof er aan geknaagd was, en dikke wallen hingen onder zijn ogen. Hij was toch nog altijd erg opgewonden. Hij was woedend, ondanks zijn vriendelike woorden zo even, en het deed hem blijkbaar goed, zich te laten gaan.
‘U hebt het goed, madame, u hoeft u niet met politiek te bemoeien,’ zei hij bitter. ‘U hebt het beter dan ik.’ Hij wierp de deur dicht en liep toen zwijgend verder, tot hij schouderophalend bij de tegenoverliggende muur bleef staan en zich omkeerde, zijn handen op zijn rug houdend. ‘Vrede! Ja, ja, zij kunnen alleen maar steeds vrede roepen!’ ging hij minachtend voort. ‘Zo'n erbarmelike, roemloze vrede zou een misdaad zijn aan iedere droppel bloed, die mijn dappere kerels vergoten hebben. Ik zeg u, dat er niets jammerlikers bestaat dan dat Parijs. Ik zou willen, dat ik Lyon tot hoofdstad kon maken, om dat gespuis maar niet meer te hoeven zien.’ Hij liet zich op een stoel vallen en keek moede en treurig voor zich uit.
Zij keek hem verrast en argwanend aan. Had hij werkelik zulke ongunstige berichten uit Frankrijk ontvangen? Was er inderdaad iets waars in de geruchten, die al een hele poos van onlusten in Parijs en Marseille en zelfs van een landing van de Engelsen hadden willen weten? Maar waarom zei hij haar dat? Wilde hij toch nog haar gevoelens peilen? Of was hem er aan gelegen, dat ook zij deze geruchten, die de arme generaal Mack al zo smadelik in zijn berekeningen hadden bedrogen, hielp verspreiden? - Mijn God, moet ik mij dan ook nog met deze dingen bemoeien? dacht zij zuchtend, hoewel zij tegelijk erg trots was op deze nieuwe taak, zich ook in de hoge diplomatie met de keizer te meten.
‘Ik begrijp inderdaad niet veel van politiek,’ begon zij voorzichtig. ‘Men zou eigenlik met de Parijzenaars kunnen meevoelen, wanneer zij vrede wensen. De hele wereld verlangt naar vrede. Is het niet mooi, dat de volkeren eindelik eens hetzelfde willen?’
En de keizer ging werkelik op haar woorden in, antwoordde
| |
| |
eenvoudig en openhartig, waaraan hij op dit ogenblik behoefte had. Of zij misschien ook geloofde, dat hij van de oorlog hield? Wat een belachelike vergissing! Nooit was hij een oorlog begonnen, waartoe men hem niet gedwongen had, nooit! En hij trok altijd slechts met een bezwaard hart te velde, want om recht en bestuur te regelen, zoals hij in Frankrijk gedaan had, daarvoor had hij de vrede bitter nodig, en de kunsten en wetenschappen helpen, mensen vormen, hun wegen en mooie steden en een gezonder leven verschaffen, hoe zou hij dat alles volbrengen, wanneer hij tegelijk ook nog plannen voor veldslagen moest beramen? Wie had als hij bewezen, wat een zegen de vrede voor Europa kon zijn? Maar de Parijzenaars jammerden slechts, omdat de staatspapieren een beetje gedaald waren en de zaken niet helemaal zo vlot gingen als vroeger.
Hij was klaar met zijn woorden en zij knikte beleefd en dankbaar voor zijn ernstige uitvoerigheid. Moest zij het goede ogenblik niet benutten? Moest zij niet zien, of zij toch nog niet iets voor Pruisen en Oostenrijk kon gedaan krijgen? Als zij zich daarmede eens de daad kon besparen? Haar zware werk? Dat toch in ieder geval veel verwarring, veel benardheid kon aanrichten, zolang Napoleons legers midden in het land stonden? Zij wierp het door lokken omwaaide hoofd achterover en keek met flikkerende ogen naar het plafond.
‘Laat het u niet grieven, sire,’ begon zij onderzoekend. ‘De kleinen zullen altijd alleen kleine motieven hebben, wij behoorden blij te zijn, wanneer het eens voorkomt, dat zij hetzelfde willen als de groten.’ Zij wierp hem een onderzoekende blik toe en ging snel voort. ‘En de groten zullen stellig niet zo bekrompen zijn, om een paar francs meer of minder belasting, om de een of andere onnozele paragraaf over een stuk land het algemene schone doel in gevaar te brengen.’
Maar zo eenvoudig ging het niet. Nog altijd zat Napoleon somber naar de grond te kijken. Nu zuchtte hij zelfs. ‘Een volk van mopperaars en samenzweerders,’ mompelde hij.
‘Uw Frans kan zijn halve land er bij inschieten, hij hoeft zich maar op straat te vertonen en het volk is verblijd door zijn aanwezigheid en jubelt hem nog onder tranen toe. Maar in Frankrijk moet iedere regering iedere week door een nieuwe daad bewijzen, dat ze het nog niet verdient, naar de duivel
| |
| |
gejaagd te worden. De roem van mijn veldslagen heeft mij op de troon geheven. Maar wat moet ik doen, om de onverzadeliken met steeds groter overwinningen de mond te stoppen? De onruststokers van rechts en links zijn al bezig, de massa opnieuw ontevreden te maken, houden hen hun kleine offers en armzalige lasten voor, reeds jammeren zij om de kolonies, die zij nooit gewild hebben en om de verloren vloot, die ìk pas voor hen geschapen heb. Neen, wanneer deze vrede geen nieuwe schitterende overwinning wordt, dan zijn de dagen van het keizerrijk geteld...’
Hij brak af, keek om zich heen, tot hij de vrouw op het pronkbed ontdekt had en glimlachte verlegen. ‘Nu weet u het dus. Men maakt het mij niet gemakkelik, vrede te sluiten.’ Maar zij scheen zijn verbazingwekkende bekentenis in het geheel niet opgemerkt te hebben, zij wist alleen, dat zij haar diplomatieke arbeid nog niet voltooid had, en dat hij in een gunstig weke en meegaande stemming was. Dus begon zij zonder veel omhaal voor de verdrukte duitse staten te pleiten en betuigde, hoeveel dankbare liefde hij zich met één slag kon verwerven, wanneer hij zich nu als overwinnaar grootmoedig toonde, hoeveel steun en veiligheid dit ook voor zijn verdere politiek moest betekenen en hoeveel zegen voor geheel Europa, dat hem toch zo na aan het hart lag.
Napoleon keek geërgerd op. ‘Dank u,’ zei hij kort, ‘ik weet er alleen genoeg van, madame.’
Zij wilde het niet bestrijden. Maar in elk geval ging het hier om gevoelens, en dus trof het heel gelukkig, dat hij ook haar, een vrouw onder al die mannen hier, hoorde. Zij stond zelfs op, om hem met een vertrouwend lachje te naderen, en legde een hand op zijn schouder.
Hij keek naar haar op en greep haar hand. ‘U bent zelfs een mooie vrouw, madame. Denk niet, dat ik het vergeten heb. Ik zou een dwaas zijn, u nog verder met deze onaangename geschiedenissen lastig te vallen.’
‘U geeft mij weinig moed, wanneer u mijn eerste verzoek al dadelik afwijst.’ Zij trachtte, onder de halfgesloten oogleden, lief en verleidelik te glimlachen. Het stond haar als een masker, waar haar bezorgde ongeduld met meisjesachtige gratie onder uit keek.
‘Neen,’ lachte hij, terwijl hij van het bekoorlike schouwspel
| |
| |
van haar wanhopige inspanning genoot. ‘Zolang ik u zie, zal ik moeilik deze kamer voor mijn werkkabinet houden.’
‘Maar de zorg om vreemde, onschuldige volkeren uw toorn op de hals te laden, valt u gemakkeliker!’ Het was vergeefs. Zij gaf het op. Haar blauwe ogen flikkerden toornig, zij waren nu weer heel groot en haar wangen gloeiden.
‘Ah!’ riep hij waarderend. ‘Wat jammer, dat men u niet in de plaats van die arme Haugwitz gestuurd heeft. U zou het stellig beter gedaan hebben.’ En tegelijk trok hij haar tegen zich aan en legde zijn arm om haar middel. Zij voelde zich zo ellendig en vernederd, dat zij bijna op haar knieën was gezonken. Uit alle macht rukte zij zich los en vluchtte achter de tafel. Daar stond zij, twee schreden van hem verwijderd, ontsteld, met haar hand stijf voor haar gezicht, alsof zij zich gebrand had. ‘Pardon,’ fluisterde zij, naar de een of andere verklaring zoekend, nog altijd radeloos. Maar nu had zij iets gevonden: ‘Daarop was ik niet meer voorbereid, sire, na de hartelike groeten, waarmede u de keizerin bedacht... U dikteerde zo luid, dat ik het moest horen.’
Napoleon werd weer ernstig en zweeg een poosje, eer hij antwoord gaf. ‘Bent u jaloers, madame? - mijn vrouw mag haar gebreken hebben, zoals iedere vrouw, maar zij heeft naast mij gestaan, sinds ik als jong generaal naar Parijs kwam, een half leven.’
‘En vanavond? Alleen omdat zij niet hier is?’
‘Neen, madame, zo moogt u niet over ons samenzijn spreken, als u ons beiden niet wilt pijn doen. De keizerin zou zeker hier zijn, wanneer ik daarnaar verlangde; zij heeft mij vroeger steeds op mijn veldtochten begeleid.’ Hij streek nerveus de lok van zijn voorhoofd en liet toen zijn vingers stijf op zijn ogen liggen. ‘Wees daarom gerust, er gebeurt niets lichtzinnigs. Ik wil haar in 't geheel niet meer liefhebben.’ Weer zweeg hij een ogenblik, terwijl zij, nog verschrikt, maar al met een geheel nieuwe belangstelling, naar hem keek. ‘En wanneer ik dit kan denken,’ ging hij voort, ‘bedoel ik, dat ik haar al niet meer liefheb. Al niet meer zo liefheb,’ verbeterde hij zichzelf en nam zijn hand weer van zijn ogen.
Zij luisterde niet zonder bevrediging, want nu waren zij op een gebied gekomen, waar zij zich beter thuis voelde. Stond het werkelik zo slecht met hem en Josephine? Men had el- | |
| |
kander in de salons wel al allerlei over haar niet altijd erg waardig gedrag verteld, over haar genotzucht en oppervlakkigheid en zelfs over een ongegeneerde zwakheid voor zekere jonge officieren. O, wat de grote wereld betrof, was men ook in Wenen op de hoogte. En nu zou de keizer zich dat zo aangetrokken hebben? Dat zou in ieder geval een nieuwtje, een sensatie zijn, wanneer zij haar vriendinnen daarvan vertelde. En dus was hij ernstig van plan, zich met haar zelf te helpen!
‘Sire, er wordt veel gebabbeld in de wereld,’ zeide zij damesachtig vriendelik, op hem neerziend. ‘Wie zal zich daarom bekommeren?’
‘Is het alleen maar achterklap?’ was zijn wedervraag. ‘Maar hoe het ook zij: ik moet een besluit nemen. Men moet altijd besluiten nemen.’ Hij leunde achterover en kruiste zijn armen over zijn borst. ‘Ik heb Frankrijk niet uit de chaos getrokken, dat het er na mijn dood weer in wegzinken zal. Waarom heb ik dat alles geschapen? Een keizerin, die haar land de nodige dynastie niet kan schenken, is een ongeluk en een onzinnigheid. Zij is tien jaar ouder dan ik. Ik kan niet meer hopen, dat de natuur haar nu genadiger is dan tot dusver. Zij heeft stellig geen schuld, maar het lot vraagt niet naar schuld en onschuld.’
‘En zult u nu geheel van haar scheiden?’ vroeg zij zacht.
Napoleon antwoorde niet.
‘En dan?’
De keizer haalde zijn schouders op. ‘Dat komt wel.’ Hij haalde een tabaksdoos te voorschijn, nam een paar maal haastig een snuifje en legde ze op het nachttafeltje. ‘Ik ben soldaat. Een soldaat vraagt niet naar morgen, tenminste wat zijn persoon betreft. Wij kunnen dat toch niet ontgaan.’ Hij greep al weer naar de doos. ‘En schikt alles zich niet als vanzelf? Bent u niet gekomen, madame? Moet ik dat nog toeval noemen? Ik geloof nauweliks, dat ik op een andere tijd uw schoonheid zo snel zou hebben ontdekt.’
‘Nu ben ik bang, sire, dat u teveel verwacht van mijn bezoek.’
‘Dat zullen wij zien,’ glimlachte hij, greep weer naar haar en trok haar naar zich toe. Hij moest zich tamelik inspannen, zo zwaar en stijf had zij zich dadelik gemaakt.
| |
| |
‘Men zou medelijden met haar kunnen krijgen,’ fluisterde zij. Maar zij dacht nauweliks aan Josephine, zij voelde alleen, dat nu het ogenblik van de beslissing steeds nader kwam, onafwendbaar, dat het er al bijna was. Met de ontzetting groeide haar verbittering weer tegen hem, die haar tot dit alles dwong en zelfs zijn genoegens voor zijn onverzadelike eerzucht spande. En hij geneerde zich niet eens, het openlik te zeggen! ‘Luister, sire,’ siste zij koppig, ‘u overschat mijn gevoelens. Het is niet waar, dat ik u liefheb!’
Hij stond op, zonder haar los te laten en keek glimlachend naar haar opwinding. ‘Had ik het u niet dadelik gezegd? Maar heb geen gewetensbezwaren. Ik ben geen biechtvader en u bent toch bekoorlik. Ik zal alle moeite doen, u niets schuldig te blijven.’ Hij was nu vlak bij haar gezicht. Zij voelde de warme adem bij zijn woorden tegen haar wang, zij rook de snuiftabak, die hij nog zoëven gebruikt had, zij boog zich wanhopig achterover. ‘Doe geen moeite!’ siste zij woedend. ‘Spaar u de teleurstelling! Men weet, dat het niet aan de keizerin lag, wanneer de Fransen nog altijd op hun kroonprins wachten!’
Er was iets volkomen onverwachts op deze woorden gevolgd, een uitbarsting van woede en wildheid, waar zij eerst met verwonderde nieuwsgierigheid, maar weldra met heel andere gevoelens naar keek, - maar dan al niet meer enkel keek. Napoleon was als door de bliksem getroffen teruggedeinsd. Zij was weer vrij en kon haar pijnlike bovenarmen wrijven, waarop zij nog de druk van zijn lompe tederheid voelde. Hij stond daar half in elkaar gezakt, dodelik bleek, de ogen diep neergeslagen, zijn neusvleugels trilden.
Het volgend ogenblik rende hij wild door de kamer, heen en weer, tweemaal, driemaal, steeds langs het pronkbed. Daar vloog ook het nachttafeltje al na een woedende schop krakend tegen de grond. Scherven kletterden, vruchten rolden de hoek in alsof zij vluchtten. De kaars was uitgegaan. Het lawaai leek een teken voor een volkomen oproer. ‘Zij liegt!’ riep hij in de duisternis, ‘ik laat mij niet belasteren! Ik heb twee kinderen, ik kan het bewijzen!’ Hij liet de zware leunstoel los, waartegen hij opgelopen was en stiet deze met een trap weg. Zij hoorde, hoe hij met zijn vuisten om zich heen
| |
| |
sloeg, tegen de muur, toen rukte hij de deur open, rende de andere kamer in en ook van daar kwam nu gekletter en lawaai.
Mechanies tastte zij langs de grond, tot zij de kaars weer gevonden had, stak deze aan en zette ze op een stoel.
Plotseling stond hij weer in de deur. Zijn gezicht was nauweliks te herkennen, zo vertrokken was het, de mond alleen nog een harde, smalle streep boven de kin, een verschrikkelike, een moorddadige kin. Zij ontdekte deze kin. Ja, hij is een moordenaar, niets dan een moordenaar, dacht zij, maar zij dacht het vreemd kalm, bijna met voldoening, dat hij niet meer de tengere, er ziekelik en verbitterd uitziende man was, die hij haar daarstraks nog geleken had, maar een man, strijdbaar, gevaarlik, die met het recht van zijn kracht geluk en smarten brengt, naar het hem lust.
Met elastiese, geluidloze schreden kwam hij naar haar toe en pakte haar afwerend uitgestoken handen. Nu schudde hij haar, en heen en weer getrokken wankelde zij heen en weer, het hoofd opzij gebogen. Het pistool viel haar in, en het stelde haar zeer gerust, dat zij het onder het hoofdkussen wist. De gedachte aan het wapen wekte haar een weinig uit haar berustende bedwelming. Zij was hier om haar werk te verrichten en nu gebeurde het, zoals eens Judith het geleden had...
‘Men heeft mij al vaker medegedeeld, dat zij zulke dingen achter mijn rug verbreidt,’ bromde hij, zichtbaar moeite doende om zijn kalmte te herwinnen. ‘Dat is haar soort van politiek om zich op de troon te houden. De stumper!’ Hij lachte medelijdend. ‘Maar vindt u dat juist, dat een vrouw zich zo tegenover haar man gedraagt? Ik vind, dat zij daarmede haar eigen vonnis uitspreekt. Goed dan, het is afgedaan.’ Hij legde zijn arm om haar schouder - zij was niet groter dan hij, wat hij bizonder prettig vond - en nam haar een paar passen met zich mee door de kamer. ‘Hebt u nog geen lust, moe te zijn en wat uit te rusten?’ vroeg hij toen, daar zij nog altijd afwezig in zich verzonken scheen. Hij was er erg trots op, dat hij zich zelf weer zo in bedwang had, hoewel de kamer natuurlik voor en na zijn tafreel van vernieling bood. Maar misschien wilde hij haar juist van deze aanblik wegleiden. Het was van hem te verwachten, dat hij haar
| |
| |
daarmede meende te kunnen dwingen, het voorval, waarin zijn verwonde hart al te duidelik zichtbaar geworden was, eenvoudig te vergeten.
‘Laten wij er dus niet meer over praten,’ ging hij energiek voort. ‘Het was niet erg verstandig van mij, met vrouwen over vrouwen te spreken. En intussen verloopt onze mooie tijd.’ Hij drukte haar neer op de rand van het bed. Zij bleef gehoorzaam zitten en bewoog zich niet. ‘Onze mooie tijd,’ herhaalde hij. Hij vroeg haar of hij een kamerdienaar wilde roepen, om haar behulpzaam te zijn. Zij weerde het met een hoofdschudden af. ‘Nu, zoals u beveelt. Dan zal ik nog een keer ginds een beetje hout op het vuur leggen.’ Hij nam haar hand, drukte die aan zijn lippen en eer zij het had kunnen verhinderen, had hij haar ook op haar mond gekust en was weg.
Zij had bedongen, dat het donker was, hoewel zij zelf zoeven de kaars weer had aangestoken. Zelfs de deur naar de andere kamer had hij tot op een smalle lichtkier moeten sluiten. ‘Net als uw generaals,’ had hij niet kunnen nalaten te zeggen, ‘altijd een stap vooruit en een halve terug’. Maar toen had hij er snel aan toegevoegd: ‘Neen, u hebt groot gelijk. Als het donker is, weten wij beter, wat nodig is en de stem van ons hart wordt heerlik duidelik.’ En om haar een attentie te bewijzen, begon hij zelfs een Duitse dichter te citeren, Goethe, uit ‘Het lijden van Werther’, dat hij in zijn reisbibliotheek steeds met zich mee voerde.
Hij lag nu naast haar, op zijn zijde, met zijn hoofd op zijn rechterhand geleund, alsof hij haar nog in het donker kon zien, en luisterde naar zichzelf, terwijl zijn linkerhand strelend over haar heup gleed. Het deed haar goed, dat hij zich zo vol respekt en ervaring gedroeg. Zij was er verbaasd over, met welk een élan en natuurlikheid hij zich veranderd had. Zij kon tegen hem aanleunen.
Toch vergat zij haar voornemen daarbij geen ogenblik. Integendeel, zij had nu een heerlike zekerheid verworven, zij wist nu, dat het haar gelukken zou, op een of ander ogenblik in de opbruisende roes, in de storm van het laaiende gevoel; dan, eer de slaap de in de kussens terugzinkende minnaars ontving, zou het gebeuren.
| |
| |
Zij voelde de druk van het wapen door het zachte kussen tegen haar schouderblad. Er was maar een kleine wending nodig, en zij hield het in haar hand, alles was gedaan. Tevreden en bepaald dankbaar stelde zij vast, dat hij nu alle waakzame tegenstand had opgegeven en alleen nog maar met hoopvolle ijver de arbeid van hun gemeenschappelike vreugden deelde. Zeker, dan mocht zij niet achterblijven. Daarin tenminste wilde zij hem niet teleurstellen. Vol trots zag zij, hoe goed dit haar gelukte, en zij was tevreden over zichzelf. Maar verdiende hij het ook niet werkelik? Wist hij het niet heerlik te waarderen, verstond hij zelf zijn deel niet schitterend? Wat een verrassing voor haar! Was zij niet ervan overtuigd geweest, dat hij falen zou, zodra hij het masker moest laten vallen, dat hij zich uit de buit van een halve wereld gegoten had? Maar nu toonde hij zich een rijk en prachtig begaafd mens, sterk en teder en levend, een echte, die absoluut niet achter zijn eerzuchtige daden verdween, een man, een minnaar en - geliefde. Het was goed, hem ontmoet te hebben.
Het was angstig stil in de donkere kamer en onder het door adelaars gekroonde fluwelen baldakijn geworden. Beiden lagen onbeweeglik naast elkander, zeer gescheiden nu, als de stijf liggende stenen figuren op de grafzerken.
Napoleon sliep. Maar het geleek meer een onmacht dan een slaap. Het gewone offer, waarmede hij voor het oproer van zijn al te gevoelige zenuwen moest betalen. Dus had hij haar toch bedrogen, hardnekkige toneelspeler van zijn leven. Hij lag geduldig, om met ijzeren energie de nieuw ontstaande krachten te verzamelen. Niets gespannens en krampachtigs verried hem en de geweldige inspanning in zijn binnenste. (Eén enkele vrouw alleen wist daar van, Josephine, waarom hij aan haar dan ook met de keten van een gezamenlik geheim hing en, zelfs wanneer het hem nu gelukte, zich van haar los te rukken, nooit waarlik vrij van haar zou komen.) Ontspannen en rustig glansde zijn bleke gezicht uit de donkerheid op. Hij scheen een slapende, niets dan een slapende man, verzadigd, droomloos uitgestrekt, tot het leven weldra opnieuw bereid.
Ook in haar binnenste woedde een zware strijd, terwijl zij zwijgend en verdrietig naar het plafond staarde. Zij deed zich
| |
| |
zelf verschrikkelike verwijten, dat zij het juiste, het enig mogelike ogenblik had laten voorbijgaan, in de roes van het eigen gevoel meegesleurd, zonder haar werk te doen. En nu, waarom deed zij het tenminste nu niet, nu hij weerloos slapend daar lag? Had zij niet juist op dit ogenblik gehoopt, daarop eerst haar gehele plan opgebouwd? Was het niet, op dit ogenblik, waarop Holofernes uitgeput en slaperig over zijn legerstede hing, dat Judith het zwaard op zijn nek liet vallen? Maar het was haar, alsof zij zich aan haar hoge doel vergreep, wanneer zij zo lafhartig de weerloos aan haar overgeleverde keizer afmaakte. Zij wilde het stellig doen en haar gelofte vervullen, o, hij zou haar niet ontgaan, maar niet zo, niet zo tegen alle natuur in, zij moest liever nu wachten, tot hij weer fris en op krachten was, en dan, wanneer haar gevoel haar wederom meesleurde en overstroomde, dan zou het gebeuren. Dan was er genoeg geleefd, dan mochten zij komen aanstormen op het schot, op het tweede schot, waarmede zij zich zelf...
Maar welke overbodige redenen lag zij daar bij elkaar te verzinnen? Wat kon zij zich dan verwijten? Hoe had zij het moeten doen, zolang Napoleon op het pistool lag? Want zij waren intussen van plaats verwisseld, zij lag nu links en hij lag daar zwaar en rustig op het wapen. Had zij het dan niet al de hele tijd geweten? Door wroeging verteerd en diep beschaamd lag zij daar. Zij durfde hem niet eens te wekken, om hem niet toch nog argwaan te laten krijgen. Wachten, er bleef niets anders over.
Eindelik richtte hij zich weer op, zwijgend en alweer verwonderlik elasties. Met gedempte stem vroeg hij, of zij sliep. Toen zij met een paar klanken antwoordde, liet hij zich behaaglik weer in de kussens glijden.
Er ontstond een onbestemd gesprek. Beiden beijverden zij zich, op een vertrouwlike babbeltoon onbelangrijke, vriendelike dingen te zeggen, die beantwoordden aan de situatie, en die hen bevredigd, vrolik en ondernemingslustig zouden tonen. Napoleon scheen zich inderdaad geheel hersteld te hebben. Hij was geestig en grappig en zij luisterde met genoegen, al loerde zij ook tegelijk er op, dat de weg naar het pistool eindelik weer vrij zou worden.
‘Ziet u,’ zeide zij, ‘daarom alleen al moest er geen oorlog
| |
| |
meer zijn: de mensen worden pas weer mensen, wanneer zij niet meer in de uniform steken.’
‘Zij worden het pas zonder kleren,’ antwoordde hij vrolik.
‘Of hebt u een uniform aangehad, madame!’
Zij moest lachen, maar brak snel weer af. De vlek op zijn vest, die het eerste was, wat zij, met zo veel afschuw en ontzetting, bij hem had ontdekt, was haar ingevallen. Zij moest het hem vertellen.
‘Ja, het is moeilik, een schoon vest te hebben,’ gaf hij toe. Het moest ironies klinken, maar het gelukte hem niet goed, en hij zuchtte. ‘Het komt vervloekt zelden voor, dat een vrouw mij bevalt,’ bekende hij openhartig. ‘God weet, u bent een ongewone vrouw. Ik ben blij, u ontmoet te hebben.’ Hij tastte naar haar hand en trok haar naar zich toe.
‘Bent u ook gewond?’ vroeg zij toen.
Hij wees het haar. Zij kon het voelen, een diep litteken met harde kanten op de knie. In de Italiaanse veldtocht had hij die wond gekregen. De dokters zouden het been doodleuk geamputeerd hebben, wanneer hij zich niet hevig er tegen had verzet. ‘En denk u eens in: een keizer op één been!’
‘Zeker, dat zou werkelik een vreemd gezicht zijn geweest.’
Zij lagen weer een poosje zwijgend. Plotseling zei hij: ‘Luister eens, lieve. U verlangt er immers erg naar, dat het vrede wordt? Welnu, ik kan u verraden, dat het bondgenootschap met Pruisen gesloten is. De vrede met Oostenrijk is een kwestie van uren. Laten wij hopen, dat Europa rust krijgt. Heb ik mij eigenlik niet erg gehaast? Drie maanden heeft de hele veldtocht geduurd.’
Zij stemde het verward toe.
‘En nu geen woord meer er over.’ Hij kuste haar hand weer. Zij trachtte desondanks haastig na te denken, konscientieus al de politieke kennis, die zij zich zo ijverig eigen had gemaakt, te raadplegen. Dat hij haar een genoegen wilde doen met zijn mededeling, was zeker, en het maakte haar zelfs een ogenblik trots, dat zij als één der eersten er van hoorde en dat de keizer zelf het haar gezegd had. En het zou vrede zijn, eindelik weer vrede, voor een lange, eindeloze tijd, de keizer hoopte het zelf. Was daarmede niet alles opgelost en in orde? - Maar het bondgenootschap? Had men het haar niet uitgelegd? Dat kon niets anders beduiden, dan dat het hem nu
| |
| |
werkelik gelukt was, de laatste tegenstander in Duitsland aan zijn keten te smeden, om hem voortaan geheel naar luim en eigen voordeel te kommanderen, zoals hij het al met Baden, Beieren en Wurtemberg deed, die voor hem moesten vechten en betalen. Ah, nu had hij zijn derde overwinning behaald, de roem die hij nodig had! Europa was veroverd!
Neen, zij moest het toch nu doen. Lang genoeg had zij het uitgesteld. Met deze vrede zou Duitslands lot definitief bezegeld zijn, zolang een man als Napoleon er over beval. Hoe kon zij ooit zijn onverzadelike eerzucht vergeten, zijn brute machtsbegeerte, waardoor hij allen de baas was? Ach, hoe kon een mens, een hartelik, charmant mens, zo rijk aan innerlik, een dichter bijna in zijn tedere toverkracht, zo blind tegen het geluk der anderen woeden? Had zij ooit een minnaar gehad zoals hij? Wilde hij misschien alleen maar al deze macht, omdat hij door allen bemind wilde worden? Maar werd haar ongeluk daardoor geringer? Welk een angstwekkende mateloosheid, die zoveel vreugden en smarten schiep! En welk een moeilik, rusteloos leven was hem zelf daarbij opgelegd! Zo was hij onder de mensen gezonden tot het één of andere duistere doel, een gesel Gods, om de anderen uit hun voldane en slappe behaaglikheid te rukken, ter beproeving, opdat zij weer hun wil zouden vinden en hun moed zouden kunnen bewijzen. Ja, zo zou het wel zijn, en zij moest nu dus tonen, dat zij sterk en vastberaden was, en zij voelde zich niet minder een werktuig der geschiedenis en van het geheim dan hemzelf.
Terwijl zij deze grote gedachten dacht, ging hun gesprek stil en vreedzaam, als iets bijkomstigs, verder, als 't ware alsof het niet wilde storen, want nu lagen zij weer dicht bij elkander, vertrouwelik en zonder nieuwsgierigheid tans als beproefde kameraden, en dat haar boezem zich tegen zijn schouder aan drukte, dat zijn kuit zwaar op haar scheenbeen rustte, dat was het eigenlike thema, dat tussen hen verhandeld werd.
‘Wil je nu toch niet een vrucht of wat gebak eten?’ vroeg hij.
‘Wat? - Ach neen, dank je wel,’ antwoordde zij met een zachte, zingende stem. Daarna was er weer een ogenblik stilte.
‘Het is nu veel lichter dan daarstraks,’ stelde hij vast.
‘Ja, ik zie je nu ook goed. Misschien zijn het de sterren of de
| |
| |
maan, het gordijn is dun. Gaat het je ook zo, dat je nu aan de sterren moet denken? Het is als een geruis buiten in de wereld, maar men hoort het anders niet.’
‘Je hebt twee kuiltjes. - Neen, het zijn er vier... twee in je gezicht.’
‘Ik heb ook op mijn knieën kuiltjes.’
‘Dat is nu jouw soort van sieraden. Herinner je je? Het was mij dadelik opgevallen, dat je broche noch ketting draagt.’
Zij herinnerde het zich goed, zeide zij.
Zo spraken zij met elkander. Zij was nu in een stemming van zacht smartelike weemoed vol zoete tederheid geraakt. Het pistool lag allang weer binnen haar greep, geborgen onder haar hoofdkussen. Zij had hartelik medelijden met hem. De argeloze! Alles, wat zij nog kon doen, was, dit laatste uur naar haar beste krachten mooi voor hem te maken. Hoe verrukkelik was zij! En onvermoeibaar en geheel er bij! Zo vierde zij het afscheid van haar leven, eer alles voor altijd voorbij was. Want was ook voor haar zelf niet het laatste uur gekomen? En zou zij het zich niet gunnen? Haar zwanenzang. Het pronkbed van de Habsburgse majesteiten - ging het door haar hoofd - was een doodscel geworden, terwijl buiten de beul al gereed stond, om er een eind aan te maken en de boosdoeners, die hier binnengeslopen waren, uit te wissen. Zij echter wisten niets meer van gevaar en dood, zoals het heroïes ongelukkige minnende paar in de opera. Hoe vaak had zij zulke tafrelen op de Weense tonelen, omruist door het snikkend jubelend gedreun van het orkest, bijgewoond. Zo moesten zij nu alles uit de kleine wereld van de aardse nood, de haat en de politiek vergeten en zongen in een zalige extaze hun slotduet, de reine juichkreet van hun harten, uitgeheven boven het lot. Hun blijde ogen straalden dankbaar lachend in de duisternis, verheugd over de zoete kracht van de almachtige natuur, die zich aan hen, alle grenzen overstromend, openbaarde. Wat hinderde het, dat er nu werkelik niet veel poeder meer op haar borst en op haar schouders lag. Zij gloeiden beiden, zij merkten het niet. Haar kunstig verwarde lokken krulden zich nu geheel zonder kunst verward en wild tussen zijn vingers. Zij merkten het niet. Het haardvuur in de andere kamer en de kaarsen waren uitgedoofd. Zij merkten het niet.
| |
| |
Toen zij hem wekte, stond de jonge dag al achter het gordijn en vulde de kamer met een eerste schuw schemerlicht. Zij was al aangekleed, zelfs haar mantel, die nog een weinig vochtig was van gisteren, had zij al omgeslagen. Hij sprong op, en zo op de ellebogen leunend omarmde zij hem met onstuimige tederheid en kuste hem hartstochtelik, zodat hij verblijd opnieuw zijn ogen sloot. Maar zij liet hem snel weer los en richtte zich op. Zij had nu grote haast om weg te gaan. Zij bond haar zwarte sluier om, nam haar retikule en zette ook de nog omgeworpen liggende meubels op hun plaats. Alles in haast en in grote verlegenheid.
Nu vroeg hij haar, wanneer zij terugkwam, morgenavond of wanneer in de eerstvolgende dagen? Zij antwoordde daarop niet en schudde slechts met een smartelik lachje haar hoofd. Hij wilde weten, wat het haar kon beletten, hij smeekte haar, hij bezwoer haar, terug te komen, hij sprong zelfs ten slotte uit het bed, om haar vast te houden, tot zij haar onbegrijpelike weigering opgaf. Maar zij had plotseling tranen in haar ogen. ‘Het is nog heel vroeg,’ zeide zij met bevende lippen en met zoveel inspanning, dat haar stem heel diep en klankloos klonk. ‘U moest nog een paar uren slapen, sire,’ fluisterde zij smekend. Toen gaf hij het op, bleef stil liggen en volgde haar alleen met zijn blikken, tot zij achter de deur van de andere kamer verdwenen was.
Een ogenblik was hij bijna beledigd geweest, want hij geloofde zulk een terughoudendheid werkelik niet verdiend te hebben, maar hij verwierp zelf snel zijn verdenking en dacht met een warm hart aan de tedere, meisjesachtige blos, die hij nog op haar wangen gezien had. Wat een raadselachtige vrouw! En zij had het toch beter geweten: zij had hem werkelik bemind. Zo was zij tot hem gekomen uit het onbekende en nu weer verdwenen. Als een groet van zijn ster, een geschenk van de hemel, dat hij, zonder veel te vragen, moest aanvaarden. Ja, hij had er goed aan gedaan, niet verder bij haar aan te dringen, hij rekende het zich als een grote verdienste aan, dat hij haar had laten gaan, taktvol en met een fijn gehoor voor zijn lot, dat hem van Josephine wilde losmaken. Wat was zij bekoorlik geweest! Als in een droom was zij hem verschenen. Hij dacht vol dank aan haar, - tot hij deze nacht vergat...
| |
| |
Want er was nu veel te doen. De vrede was helaas niet van lange duur, de vrede, die haar, ondanks alle bedenkingen door vlijtig verworven kennis, zo liefelik in de oren had geklonken, dat het haar toch een weinig er mee zal hebben verzoend, haar daad niet geheel te hebben volbracht. Het was verder geen wonder, wanneer Napoleon geen minuut meer had, om aan die vredig schone nacht te denken. Koningen werden onttroond, andere benoemd, de Rijnbond gesticht, landen verdeeld, steden geannexeerd en weggeschonken, het oude Duitse Rijk werd definitief opgelost, om Hannover geïntrigeerd, met Engeland onderhandeld... Er bleef Pruisen al niets over dan het ultimatum. De oorlog was er weer. De slag bij Saalfeld werd geleverd, bij Jena en Auerstädt. Reeds was de keizer in Berlijn. Reeds hield bijna geen vesting meer tegen hem stand. De slagen bij Pruisies-Eylau, bij Friedland werden volvoerd. Koningsbergen, al het land tot aan de Njemen werd door zijn troepen bezet. Nu kon men weer aan vrede denken. Tilsit. Wat een bekoorlike, koninklike vrouw, die daar smekend voor hem stond! Had men hem al niet eens zo gesmeekt? Neen, hij onderhandelde niet met vrouwen. Hij had andere dingen te doen, dan zich te herinneren.
Dadelik al de volgende dag was destijds het wapen door Napoleons kamerdienaar, de Mameluk Rustam-Rustam, toen hij het keizerlike bed in orde bracht, onder het hoofdkussen gevonden. Hij was eerst erg verrast, want zijn heer had het nog nooit nodig gevonden, zich op deze wijze zelf te beschermen. Maar natuurlik zag hij toen, dat dit sierlik met ivoor en paarlemoer versierde kavalierspistool geen legerwapen was. Hij schrok niet weinig over de zonde uit nalatigheid, waaraan hij en de manschappen van de nachtwacht van gisteren zich hadden schuldig gemaakt, want het was gemakkelik te raden, wie alleen het wapen hier binnengesleept kon hebben, dat toen om onvoorziene redenen was blijven liggen. Hij grijnsde en streek met de rug van zijn hand over zijn kolossale diep-zwarte snor. Toen stak hij het wapen snel bij zich, om het te laten verdwijnen. En hij was zo voorzichtig, dat hij het niet eens durfde te verkopen. Nog in de komende nacht begroef hij het in het park van Schönbrunn achter de
| |
| |
grote broeikas, die keizer Frans eerst kort geleden voor zijn zeldzame exotiese planten had laten bouwen.
Maar nooit gaat in ons verloren, wat een dag, een uur ons bracht en hoe dieper het wegzinkt onder het verglijden van de golven, waarop het schip van onze dagen in wind en weer voortgaat, des te vaster rust het daar beneden en doet het zijn werk.
Het is niet de bedoeling, in te grijpen in de bevoegdheid der heren van het histories onderzoek, die moeten uitmaken, wat er is geweest en in de boeken van de geschiedenis moet komen, maar het is vreemd genoeg, en ook Napoleon zelf viel het op toen hij, jaren later, op Sint Helena in het loof van zijn herinneringen woelde: Waarom had hij destijds Oostenrijk niet helemaal vernietigd, waartoe hij na Austerlitz en het bondgenootschap met Pruisen toch alle macht in handen had? In plaats van het juist maar zo veel te kastijden, dat het, wakker geschud, zijn oude kracht terugvond en zo het ijzeren middelpunt werd, waar omheen zich de volkeren schaarden in de opstand van Europa, die hem vernietigen zou? Waarom die zonderlinge toegevendheid en dat mededogen, die zo in 't geheel niet beantwoordden aan zijn aard, zijn principes? Het was maar enkele dagen na die bewuste nacht, dat deze milde vrede, die men nu de vrede van Pressburg noemt, ondertekend werd, op de tweede Kerstdag in het slot van Schönbrunn.
Hij zelf wist er geen antwoord op, en in overeenstemming met zijn droevige toestand, kon hij er slechts een verder bewijs voor zijn edelmoedig hart en ter rechtvaardiging van zijn stoutmoedig streven uit afleiden. En toch zou het zoet geluk van die nacht nog eenmaal voor een paar ogenblikken voor zijn geest herrijzen.
Ook dit geschiedde op Sint Helena, waar de eenzame banneling niets te doen bleef, dan in eindeloze herhaling over de steile adelaarsvlucht te peinzen. Hij sprak er zelfs over tegen zijn tafelgenoot, generaal baron Gourgaud, die hem in dankbare trouw naar het trieste eiland was gevolgd, omdat hij hem eens als jong ordonnans-officier bij Brienne het leven had kunnen redden.
Zo vinden wij het dan in Gourgauds ‘Dagboek’ getrouwelik
| |
| |
opgetekend. Napoleon had hem verzocht, te blijven dineren. De wakkere generaal zat tegenover hem aan de kleine tafel in het kleine vertrek en nam slechts nu en dan een hap, maar luisterde aandachtig, want de keizer was erg spraakzaam en dronk ook veel, hoewel de wijn erg zuur was. Napoleon telde de schaarse liefdesavonturen op, die zijn rusteloos leven hem vergund had. Daarbij kwam hij toen ook op die nacht in het slot te Schönbrunn, waaraan zijn zwager Murat hem geholpen had.
‘Toen het dag werd, wekte zij mij en ik heb haar sindsdien niet teruggezien. Ik ben nooit te weten gekomen, wie zij geweest is. Wel zei mij in 1809 de chef van de Weense politie, dat het een zekere Judith geweest was.’
‘Judith?’ vroeg de generaal verbijsterd. ‘Wat een fatale naam!’
Napoleons nu opgeblazen, grauw gezicht hing strak en levenloos, maar er begon een lachje te schitteren in zijn blik, die ver in het ledig gericht bleef. ‘Ik was toen jong en gezond...’ mompelde hij.
‘Nu ja,’ verbeterde de generaal zijn ongepaste inval, ‘de tijden zijn allang voorbij, dat men mannen als Holofernes het hoofd afsloeg.’
Napoleon knikte bitter voor zich heen: ‘Ik vrees, dat er nu ook geen Holofernes meer bestaat.’
‘Maar misschien nog een zoon van hem,’ wierp Gourgaud tegen en trachtte vriendelik, door een vrolike houding een kalmerende stemming te verwekken. ‘Men zou misschien eens navraag kunnen doen.’
‘Neen, wij moeten het liever laten rusten,’ weerde Napoleon af en verviel weer in zwijgen. Zijn gezicht klaarde langzaam op, werd zacht en tevredener, er gleden veel vriendelike lijnen over zijn voorhoofd, zij liepen uit de hoeken van zijn ogen, die onder de half neergeslagen leden droomden. Wat een goede droom moest het zijn, dat zelfs zijn mond, die bittere, smartelik gesloten mond openbloeide en teder glimlachte. Maar eindelik kwam hij weer tot zichzelf, richtte zich een beetje rechter en zei gelaten: ‘Zo is het, een vrouw moet mooi en beminnelik zijn om mij te kunnen bevallen.’
|
|