De Stem. Jaargang 19
(1939)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Klein journaal
| |
Wat is kunst?In de gebundelde uitgave van een aantal artikelen van Ter Braak vond ik een stuk, waar ik bij stilstaan bleef, omdat het tot nadenken noopt. Het gaat over Rembrandt, maar tevens onderneemt Ter Braak het aan Rembrandt te definieeren wat kunst eigenlijk is. Het schilderij dat hij bespreekt, leent zich daar bij uitstek toe. Saul en David. Sauls grondelooze droefenis, die dan de voor de hand liggende vraag oproept: waarom doet ons, geschilderd door Rembrandt, dit beeld van droefenis aan met als iets dat op geluk lijkt? Ter Braak schijnt hier nog een speciale onderscheiding te maken tusschen de uitwerking van schilder- en andere kunsten. Dit lijkt me gezocht. Dat de uitwerking der kunsten vrijwel | |
[pagina 13]
| |
eender is, blijkt toch hieruit dat men Saul geschilderd door Rembrandt dadelijk vervangen kan door de brand van Moscou, beschreven door Tolstoy of de Borodina. Ter Braaks definitie nu van de met blijdschap verwante aandoening die de schoone beschrijving of schildering van gruwelijke dingen ons geeft, - is: de schoone schijn wint het bij den toehoorder of toeschouwer van de feitelijke tragiek. B.v.: Neem dat doek gedurende een kwartier in u op en zeg mij met de hand op het hart, wat in u de overhand krijgt de melancholie, het ‘tragische van de situatie, of de vreugde om het feit, dat melancholie en tragiek hier overwonnen zijn in het meesterschap van den kunstenaar, d.w.z. in de volmaakte illusie van den schoonen schijn. Of elders: Wat de toeschouwer geniet, is de overwinning van den schoonen schijn op de hardheid van het leven. Dit bevredigt mij toch niet. Maakt men zich op deze manier niet te snel af van een vraag die - dit dadelijk toegegeven - feitelijk onbeantwoordbaar blijft? - Ik twijfel zelfs, of hier niet een enorme conventionaliteit als versche waar wordt opgedischt. Goed beschouwd dus: wij zien het gruwelijke, - en ook zelfs nog wanneer het herinneringen wekt aan de rampzaligste oogenblikken van ons leven, zelfs dan nog doet dit afgebeelde ons met iets van geluk aan (neem het ergste: de marteldood van Matho b.v. in Salambo). En dat enkel door de ‘schoone schijn’, elders zegt Ter Braak: door het werkmanschap waarmee het is gedaan. Zou dit alles zijn in kunst? Maar dan zou er al dadelijk geen verschil meer zijn tusschen een schoon-beschreven gruwel en een schoon-beschreven idylle. Alles de schoone schijn en het geslaagde werkmanschap. Zeker: het werkmanschap is een element. Een enorm belangrijk element zelfs. Vreugde aan dit werkmanschap is een der voorafgaande voorwaarden voor het genot der kunst. - Maar er moet toch nog een ander element zijn dat deze vreugde-aan-tragiek bepaalt. Om daarachter te komen moet men zich strikt afvragen: | |
[pagina 14]
| |
waarom sluit zich een kunstenaar op in de stilte van een cel, atelier of om in moderner stijl te spreken, de doorroesde anonymiteit van een café die een andere wijze van stilte is? Antwoord: Hij wil wat maken. Hij gebruikt daarvoor zijn verworven werkmanschap en geniet daarvan. Maar dit werkmanschap is dan een medium dat hij noodig heeft voor een doel. Dat doel is: leven te doen verrijzen, en dan: daar zelf middenin te zijn. Dat lijkt mij zeker: hij wil daar middenin zijn, en ontslagen en ver van zijn bepaalde persoonlijkheid. Maar is het dan een pleziertje, stukgeschoten ergens op een veld bij de Borodina te liggen? Hier begint het te wringen. En toch is daar geen twijfel aan. Hij is in wat hij schildert of beschrijft. In het geval van de Borodina: hij ligt daar, de ingewanden door een bom verscheurd.Ga naar voetnoot1) Waarom hij daar liggen wil, ik geloof dat het 't verlangen is, dit alles (en al het andere) vol te beleven. Wij beleven feitelijk niet wat wij beleven, - wij beleven het slechts bij fragmenten. Zoo gezien is voor den kunstenaar het werkmanschap slechts een medium. Hij heeft dat noodig - en absoluut noodig - om dat somnabulisme te bereiken dat hem volledig doet leven in het andere. Hierbij kan van schoone schijn weinig sprake zijn. Mij lijkt, als het voorgaande op eenige juistheid bogen kan, dat het veeleer in de omgekeerde richting gezocht moet worden: hij zoekt een meer volledige werkelijkheid. Het gestumper dat hij noodgedwongen zijn leven noemen moet, compenseert hij met behulp van dit werkmanschap.
Bepaald bezwaar heb ik tegen het slotvuurpijltje: Voor alles is Rembrandt in de bedwongen weelde van den tulband op het hoofd van Saul, wiens waanzin ons dank zij Rembrandt, tot een genieting wordt voor het oog. Omdat het een vuurpijltje is, bestemd om te doen schrikken. Het werkmanschap van Rembrandt maakte deze tulband, terloops en gauw en knap. Als accessoir. Behoorend bij dat wat ver en vreemd en broeiend-schoon was. Meer niet. Het hoorde er eenvoudig bij. | |
[pagina 15]
| |
Nationalistische inspiratie.Een der onbedrieglijkste voorteekenen dat het nationalisme toch gedoemd is onder te gaan in een grooter geheel, heeft mij altijd geleken, dat het aan geen groote gedichten meer het aanzijn geeft. Waar zijn ze, de nationale hymnen die het hart aangrijpen? en die nu ontstaan? Zelfs een zoo groot dichter en barre vaderlander als Bloem wiens conversatie en politiek proza een gestadige bajonetaanval is op alle vermeende vijanden des vaderlands, heeft nooit ook maar één dragelijke vaderlandsche strophe geschreven. Als hij dicht doet hij dat over koude of warme herfstwinden, hemelsch heimwee en de poëtische rest. En we moeten aannemen dat hij in zijn poëzie uitspreekt, wat hem het innigst, wat hem eigenlijk aangaat. Het vaderlandsche als staatkundig bewustzijn gezien, schijnt er ook bij hem wat buitenop te zitten. Zoo is het overal. De Europeesche dichter dicht over vrouw, vriend en God, en ja, de natuur van zijn land. Nimmer meer over zijn nationaliteit, zijn land als staatkundige constructie. Men moet aannemen dat hij dit land desniettemin liefheeft. Maar zijn ziel schijnt zich aan grenzen toch liever niet meer te willen binden. |