| |
| |
| |
De dichter
Door Anthonie Donker
Rede uitgesproken voor de A.V.R.O. op 25 Dec. 1938
Over de plaats die de poëzie in de wereld inneemt spreek ik hier vanmorgen, en wat ik daarover heb te zeggen en te getuigen, vormt een onderdeel in het samenhangend verband der verschillende andere plaats- en waardebepalingen, die andere sprekers u eveneens in het kort en met de kracht der overtuiging wenschen te geven van enkele der voornaamste levensgebieden, der werkingen die daarvan uitgaan en der belangen die zich daarheen richten.
Laat ik voor het goed begrip vooropstellen, dat ik aan het woord poëzie, aan de dichtkunst allereerst de ruimste beteekenis wil hechten, dus in het algemeen denk aan de kunst van den dichter, aan den kunstenaar die in welken vorm der taal dan ook, door de kracht der verbeelding en door zijn macht, een toovermacht als het ware, over de taal, levensbeelden schept, en wel levensbeelden die met zulk een buitengewone intensiteit van geest- en zielskracht geladen zijn, dat wij den doordringenden en vasthoudenden indruk er van schoonheid noemen. In de tweede plaats denk ik dan vooral aan den schepper van gedichten, die deze eigenaardige en wonderbaarlijke macht over de taal in de sterkste mate bezit en bij machte is om de expressiviteit der taal, de innerlijke levensintensiteit er van in den meest geconcentreerden vorm ten hoogste op te voeren. Door hem verandert de taal van een geestelijk ruilmiddel in een sterke en haast onverwoestbare beeldenwereld, zij is niet langer een ontastbaar gebruiksartikel, niet meer een onstoffelijk verkeersmiddel alleen, maar hoe tegenstrijdig het ook mag klinken stroomend leven in een vasten vorm, gevormd beeld waarin het leven blijft doorstralen en doorgloeien.
Men kan zich bewust zijn van de groote plaats die de poëzie
| |
| |
in eigen leven inneemt en toch beseffen, dat die plaats in de wereld, in het leven, in de maatschappij onevenredig kleiner is. En beseft men dit eenmaal, wat dan? Het betreuren, trachten er verandering in te brengen? Door er van te getuigen? Het getuigenis dat ik hier voor u afleg, heeft een andere bedoeling. Ik ben mij bewust dat de poëzie in de wereld maar een kleine plaats inneemt, en ik zou het zelfs niet anders wenschen. Ik zal u aanstonds zeggen, waarom. Ik zou er geen vrede mee hebben, wanneer zij in een hoek gedrongen was, wanneer zij in de wereld gaandeweg meer verdrukt en verdrongen dreigde te worden. Maar haar plaats in de wereld is altijd even groot en altijd even klein. De belangstelling voor de poëzie, die men zich inderdaad grooter zou kunnen wenschen, zooals men in het algemeen den menschen meer zielskracht, meer innerlijk leven, meer levensgloed kan toewenschen dan het dagelijksch leven der meerderheid te zien geeft, - de belangstelling voor de poëzie kan grooter en kleiner worden, de poëzie zelf echter, haar ontstaan en haar bestaan, wordt door geen omstandigheden van buiten af ooit bedreigd. Niemand, geen machthebber ter wereld kan haar onderdrukken, niets kan haar tegengaan, ook al werd haar uiting of verbreiding belemmerd of belet. De poëzie, de dichtkunst zou slechts dan bedreigd worden, wanneer de verbeelding zelf den mensch begaf. Als dat het geval was, zouden wij echter de menschheid geen langer bestaan behoeven toe te wenschen. En overigens, is de poëzie buiten het bereik der omstandigheden, omdat het juist haar wezen en haar werking is de levensomstandigheden van hun tijdelijk karakter te ontdoen, van het bijkomstige en persoonlijk bezwarende te ontheffen en ze in een beeld veranderd niet langer als particuliere en toevallige levensomstandigheden maar als levenskenteekenen te doen zien. Het zoogenaamd ‘verhevene’ van de kunst, waarvan men meestal geen duidelijke
voorstelling heeft, is juist dit ontheffend karakter er van. Men heeft dat verheffende dikwijls verward met de stijgkracht van het goede, doch de stijgkracht der kunst, waarin vermoedelijk ook een ethisch element meewerkt, is in wezen verbeeldingskracht. Zij is een wijze van zingeving aan de levensverschijnselen welke bovenal door gestaltevorming, door beeldwording tot stand komt. Zij heft in het beeld het
| |
| |
tijdelijk verschijnsel op en maakt het tot een tijdeloos levensteeken, dat nog weer eeuwen later herkend kan worden en op telkens nieuwe of steeds herhaalde levensomstandigheden toepasselijk blijkt. Dat de poëzie een kleine plaats in de wereld inneemt, is dan ook, zooals ik zeide, niet te betreuren, omdat zij dit doet op dezelfde wijze als de top maar een kleine plaats van een berg inneemt. Zij zou geen top meer zijn, als zij gemakkelijker te bereiken was. Zij is afgelegen, eenzaam en moeilijk toegankelijk. Haar toegankelijker te maken, zou haar tegelijk van haar karakter berooven. Wij hoeven geen Helicontoerisme te wenschen. Met een bergbaantje met gemakkelijk zitje naar het fraaie uitzicht op den Zangberg zou deze de Zangberg niet meer zijn. Evenals er in een menschenleven maar weinige waarlijk belangrijke woorden gesproken worden, die niet zonder vele nuttelooze woorden eindelijk uit de diepste levenservaring geboren worden, evenzoo zijn er maar uiterst weinige woorden, die de kracht hebben zelfs langer dan een menschenleven te duren en deze woorden, die de taal zijn der poëzie, zijn - hoe zou het anders kunnen - slechts moeilijk te verstaan.
Na wat ik gezegd heb over de ondergeschiktheid der omstandigheden aan de verbeelding, zal het u duidelijk zijn dat ik voor de poëzie geen bedreiging zie in welken staat van zaken ter wereld ook; ook niet daarin dat wij het gevoel hebben een slechten tijd te beleven, waarbij men trouwens niet vergete, dat elke tijd wel haast altijd de slechtste geheeten zal hebben, omdat men immers alleen aan zijn eigen tijd lijdt. Ook al wordt de persoonlijke onafhankelijkheid en de bezinning op eigen levensdoel door nieuwe staatsstelsels tegengegaan, al wordt de onteigening der persoonlijkheid door collectieve doelstelling van een éénvormig volksgeheel aan de jeugd van aldus geregeerde landen voorgehouden als ideaal en plicht, al verwerpt het totemisme en totalisme van een nieuwe ras- en volksmythe de persoonlijke zelfverwezenlijking, en al is de technocratie van de productie op de politiek overgebracht in den vorm van een gerationaliseerd staats-mechanisme, dat ter bevrediging van de irrationeele behoeften in den mensch tegelijk tot object van een eeredienst aan ras en natie gemaakt is, den geest en de ziel kunnen wel wegen aangewezen maar niet voorgeschreven worden. Albert
| |
| |
Verwey schreef in De Dichter en het derde rijk, dat de geest nooit ingelijfd kan worden, omdat hij geen lijf heeft maar juist géést is. Want het rijk van den geest is niet plaatselijk en niet tijdelijk, en de poëzie behoort tot het rijk van den geest. Wij vergeten intusschen niet, dat ook nieuwe soorten van bezielingen, ook de vrijwillige bezieling van een persoonlijk beleden gemeenschapsidee de drijfkracht der verbeelding kan zijn, en de figuur denkbaar is van een dichter die de dichter van zijn volk is, al heeft geen nieuwe staatsidee dien nog voortgebracht. Van eeuwen her echter kennen wij en tot eeuwen na dezen verwachten wij den dichter, die verbeeldt en vereeuwigt wat des menschen is in een onuitputtelijk veelvoud van mogelijkheden, veelvoudig en veelvormig als het door geen enkel schema totaal te omvatten leven zelf. Van ouds geldt het: den keizer wat des keizers is en den staat was des staats, maar den mensch ook wat des menschen is. Het gebied van de ziel strekt zich veel verder uit in lengte en breedte en diepte en in welke dimensie nog meer, dan de organisatie van een staatsbedrijf en de expansie van een volkscomplex in zijn noodwendige beperktheid ooit reiken kan. Meermalen heeft in den loop der eeuwen een dichter zoo onmetelijk veel van 's menschen wezen en 's menschen lot op aarde in zichzelven doorleefd en doorzien, dat zich in zijn persoonlijkheid en in zijn scheppingen een zelfopenbaring van veel omvattende menschelijkheid onthulde. Dat geldt van Homerus, van Dante, van Shakespeare, van Goethe. Het is in dezen zin, dat men niet van dichters des volks spreekt maar, omgekeerd en met ontzag, bij voorbeeld van het volk der dichters. En meer dan dat nog: want hier geldt tevens wat Boutens bij het derde eeuwfeest van Rembrandt schreef:
Niet tot een enkel volk hebt Gij gesproken,
Uw klaarverstaanbaar woord vertroost hen allen; -
De grooten die niet binnen grenzen wonen,
Hebben de wereld tot hun vaderland.
Als vanzelf voegen zich daar Albert Verwey's woorden bij:
Volk en menschheid, wie ze scheiden,
Scheiden van zichzelf zichzelve.
| |
| |
Geen technocratie, geen autocratie, geen richtingswijziging in belangstelling en doelstelling bij de meerderheid, die altijd volgde en nooit voorging, kan de ook van zulke klemmend georganiseerde omstandigheden niet afhankelijke verbeelding wet en richting voorschrijven. Men spreekt van den nood der tijden. Deze was en is nog in vele opzichten een nood uit ongeorganiseerde omstandigheden, hij is en wordt in vele gevallen tegenwoordig het tegendeel hiervan, een nood uit georganiseerde omstandigheden; verkort voorgesteld: materieele nood in geestelijken nood omgezet. Wij hebben hier de vraag niet te beantwoorden wat erger is. Wij vragen in welke mate het een en het ander een levensgevaar is voor de poëzie. De nood, waarvan men heeft gezegd dat hij leert bidden, leert het dichten niet af, dat evenzeer een streven naar eeuwigheid, een gebed in beelden is. Honger, gebrek, lijfsgevaar, het snoert den mond en verlamt den geest, maar geen menschelijke nood, geen menschenlot dat niet vroeg of laat tot beeld werd, en als beeld een sterker en duurzamer gedenkteeken dan welke oogenblikkelijke noodkreet of tijdelijke aanklacht ook. Geestelijke nood, die uit overmacht ontstaat, uit een klemmende combinatie van georganiseerde ideeën en instincten, kan als de les der geschiedenis ook voor de nieuwe vormen van overmacht opgaat en twijfel daaraan zou twijfel zijn aan de onverwoestbaarheid van de menschelijke persoonlijkheid, - geestelijke nood heeft altijd de behoefte aan getuigenis en uitbeelding van den benarden innerlijken staat versterkt: psalmen, martelaarsliederen, ballingschaps- en sociale opstandigheidsuitingen van alle tijden bewijzen het. In onze eigen taal zijn er die bewijzen van Maerlants Wapene Martijn-klacht tot Anna Bijns' waarheids-refrein (Die de waerheit wilt seggen, die moet lijden noot), van het Wilhelmus tot Vondels Geuzevesper, en in Gorters en Henriette Roland Holsts vurige sociale gebeden uit dezen tijd. In het beeld wordt de geest altijd
opnieuw meester over de omstandigheden.
Ik sprak van het verheffende, of liever omdat het minder verwarrend is van het ontheffende karakter der dichtkunst. De verbeelding van den dichter ontheft het menschelijk lot aan de neerdrukkende zwaartekracht der tijdelijke omstandigheden: het beeld stijgt boven den tijd. Het wonderlijk
| |
| |
voorrecht van den dichter is dat deze levensoverwinning bevochten wordt in een spel der verbeelding.
Dat onderscheidt het dichtwerk van de levensles, van de predicatie, van de wijsgeerige verhandeling. De dichterlijke verbeelding speelt het spel van den ernst. En de ernst van dit spel is zoo groot, dat het kunstwerk, het verbeeldingswerk van den dichter de tijden blijkt te kunnen trotseeren. Zooals het kind buiten den tijd leeft in zijn spel, spelend met zijn voorloopige levensgegevens, zoo vindt de dichter dat spel terug maar nu met de uitkomst zijner levenservaringen, en niet als het kind in het oogenblik maar in het tijdelooze. Als een kind kan hij alles vergeten in dat spel, als kinderen ons alles doen vergeten in dat spel. En waarschijnlijk juist doordat hij alles vergeten kon in zijn beeld, kan hij daar alles van zijn leven zoo in betrekken, dat het niet meer voor hem alleen geldt, maar voor anderen, voor later, voorgoed. Het is als Albert Verwey den dichter liet zeggen in De Wever:
Mijn wanden hangen vol tapijten
Kleuren en draden die nooit slijten
De zon, de maan en al de sterren,
Wouden en weien en den verren
De hellingen waarop verlichte
Stroomen waarover de opgerichte
Menschen en dieren, planten, steenen,
Al wat doet lachen, wat doet weenen,
Vol is mijn huis ermee: mijn dagen
Of al uw klacht, al uw behagen
|
|