De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1252]
| |
De nevenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1253]
| |
zich; de halfnurkse, sterke schok, die rug en schouders doorveerde bij elke tred - een kracht en een afweer, die Ekke vreesde. Het beeld werd steeds duidelijker, en Ekke keek vertwijfeld naar den krachtigen man, daar voor hem, met de meesterlijke gang, het langwerpig forse achterhoofd, dat met een aanzet van een vetplooi in de boord verdween. Deze man was zijn neef, was een fabrieksbezitter! Maar hij betekende misschien ook de redding, nee, móest de redding zijn, nu Tjalling verscheiden was. - Herre!... Ekke schrok bijna, toen hij de naam had uitgesproken. Het was, of hij over een afstand riep, die groter was dan de meetbare, die nog tussen de twee mannen op de eenzame woudweg lag. Herre Wiarda keek om, zag hem; een halve tel had het er de schijn van, of hij wilde doorlopen. De onwilligheid van het onderdrukt gebaar remde Ekke's moed nog meer. Hij naderde, links, met een poging, een familietoon te vinden, die er tussen hem en den ander nooit was geweest. - Ken ik even mee oplopen? Ik moet ook naar 't station. Herre wachtte bijna niet en zette zich al weer in beweging, voor Ekke hem bereikt had. - Waarom niet? zei hij, over zijn schouder. Ekke's schaduw viel schuins onder de namiddagzon, naast die van Herre. Ze was slanker, hoekiger, maar ook onbeslotener van tekening dan die van Herre: den man, die weet, wat hij wil. Ekke draalde, om te beginnen; hij voelde enkel zijn vochtig lichaam, het schuren van de lastige kledij. - Ja, zie... ik wou wel een klein woordje met je. Herre nam hem op; in de grijze ogen was een vage bevreemding. Ekke sloeg de ogen op naar Herre's weer afgewend gezicht. Het was licht opgeblazen, de mond bars, onder de ogen stonden dikke randen; de vermoeide en geprikkelde uitdrukking ervan was Ekke al sinds de morgen opgevallen. De hele dag hadden ze na de begroeting niet met elkaar gesproken. Herre herinnerde zich Ekke immers maar terloops en Ekke zelf bemerkte met kwellende scherpzinnigheid, dat deze oudere, rijke neef hem niet meetelde. En toch...! Door de verre, hoge bomen, die het struikgewas een eindweegs vervingen, zag hij al de gele schim van het stations- | |
[pagina 1254]
| |
gebouwtje; de weg ging er met een scherpe, rechte hoek naar toe; hij moest deze tien minuten gebruiken! - Een klein woordje... Hij aarzelde. Hij had zijn neef zo even bij diens voornaam genoemd, maar weer keerde de ongewisheid, hoe den ander aan te spreken. Hij krabde even het hoofd, de pet met éen hand lichtend. - ...'t Is wel wat raar op een begrafenis-dag, maar 't moet me van het hart... Herre's wenkbrauwen wipten kort en borstelig op; weer keek hij Ekke aan, en het leek, of hij nu pas goed bemerkte, dat er iemand naast hem liep en het tegen hem had. - Zó...? Ekke maakte met dikke tong de lippen vochtig. - Tja. Dat zit zo... Ik had eigenlijk een dag of drie geleden naar Tjalling-oom, naar je heit, willen gaan - op de kop af drie dagen geleden is 't - en toen kwam de postbode met 't rouwbrief... Weer liepen ze woordeloos, enkele struiklengten lang; de hoek van de weg was dreigend nabij; en met de hoek kwamen ook de kleine dorpshuizen, die om het station samendrongen en tussen wier gevels Ekke zijn verzoek niet zou durven doen: alsof straks elke deur en ieder raam ogen en oren zou hebben. - Hij haalde moeilijk adem; vest, jas en hemd sloten met een klemmende gordel om zijn lichaam; zijn longen werkten als blaasbalgen. - En nou 't oom Tjalling weggevallen is... nou blijft er niks anders over, dan dat ik 't jou voorleg... Ekke stokte. Herre nam het hoedenkoffertje in de andere hand; zijn wenkbrauw-fronsen bleef. Een sombere benieuwdheid lag op zijn hard gezicht. Ekke wilde niet meer naar hem kijken, bevreesd, dat zijn pleidooi zou stranden tegen de barsheid van die aanblik; de ogen recht voor zich uit sprak hij: - De kwestie is zo, Herre... Van 't najaar trouw ik. 't Is allemaal besteld en beschreven, om 't zo te zeggen. 't Huis is er, dat is van mijn mem. Vroeger een winkelhuis, zie; maar ik wil niet winkelen; ik dacht een paar koebeesten te melken, en 'r wat bij uit arbeiden te gaan... 'k heb al losvast werk. | |
[pagina 1255]
| |
Hij praatte rap, zich tegen wil en dank verstruikelend in zijn uitleg, ontevreden om de schrale klank van zijn stem, die niets dan lege woorden in de lucht scheen te stoten. Herre nam hem weer op, in afwezige nieuwsgierigheid. - Zo, zo... Ja, je krijgt de leeftijd..., 't is al weer zeven jaar geleden, dat je als jongknechtje aan de Zomerweg kwam. Er begonnen een paar boerenerven, die met de voorzijde naar de spoorbaan lagen en hun achterweide naar de weg schoven, in de scherpe elleboog van de rechthoek. Een rij lage elzen kroop van over en weer langs de sloot, gebroken door dammen en hekken. Nog een paar honderd meter, dan was de hoek er, waar de tram uit Drachten reed. Op een aardappelveld rooiden mensen; de overweg met de blauwe seinwachter dook op; daarachter was al het station, tussen een reeks van huizen. - Er kroop gehaaste vertwijfeling in Ekke's stem: - Waar ik nou op komen wil... ik ken geen schuur bouwen voor de winter, en geen stukje land huren in 't komende voorjaar, zonder kapitaal en borgtocht. Daarom had ik just naar Tjalling-oom willen gaan... ik heb geen cent. Het bloed gloeide hem onder het spreken onder de jukbeenderen; de schande om Regina, om haar vlucht met Arjen Taekes, die hij Herre niet wilde bekennen, en de angst om At, waarvan hij evenmin ooit de reden zou willen zeggen; vernedering en vrees, dat Herre niet begrijpen zou, hoe broodnodig er geholpen moest worden! Herre's verbaasde antwoord bereikte hem door het waas van pijnlijk tegenstrijdige bekommernissen, waardoor hij zich omgeven voelde: - Geen cent? En toch trouwen? En je schoonouders dan? De ouders van het meiske? Doen die dan niks? Ekke boog het hoofd. Zijn armen wogen, ze slingerden als twee overbodige, neertrekkende lasten langs zijn lijf, hulpeloos zonder kruiwagen, buks of spade. - Och, zei hij, zachter, vol schaamte; - die hebben zelf geen zier. 't Is een arbeider met een hokkeling en wat schapen - Het leek wel, of Herre's houding nog meer verstarde, de rug strakker trok onder de donkere jas. - Hm... Je zoekt 't niet bijster hoog, Ekke... Was er dan | |
[pagina 1256]
| |
op 't hele dorp niets beters te vinden dan een arbeidersdochter? Ekke zette zich haastig schrap: - Nee, Herre, 't is een beste vrouw, die ik krijg, fiks in het werk, en ik... ik wil geen andere. Dat staat vast... 't Zijn nou alleen die bliksemse centen. Ze hadden de scherpe zwenking van de weg bereikt; de wind woei hier stijver, hen recht tegemoet; dwong hen, gebukter te lopen, de vlagen het hoofd te bieden; liet de woorden ijler klinken, rukte hun laatste overtuigende kracht mee weg. - 't Is begonnen om een duizend of drie, zei Ekke nu, en zijn hart begon bij de naakte vrijmoedigheid, waarmee hij het bedrag genoemd had, hoog en hard te slaan in zijn borstkas. - Ik had 'r vast op gerekend, dat Tjalling-oom ze me lenen zou. - En jouw moeder dan? vroeg Herre. - Laat die je dan ook maar begaan zonder te helpen? Ekke zweeg. Zijn moeder! Hij had zijn best gedaan, haar bestaan niet te betrekken in het gesprek, met de doffe arglistigheid, dat het hem gelukken zou, Herre Wiarda van dat spoor af te houden. Maar Herre zelf had aan haar gedacht! - Uit het hekje van het eerste huis groette een man, die Herre herkend scheen te hebben. Herre groette verstrooid terug; zijn ogen rustten op Ekke's donker geworden, geplaagd gezicht. - Mijn moeder... Ja, die had vroeger een winkel, zei ik toch. Maar ze is er mee opgehouden; de nering is niks meer. We zijn allemaal arm, als je 't zo zeggen wilt. - En dan toch maar trouwen, hè? Toch maar haast maken, hè? - Ekke hief het hoofd: was er iets hatelijk verdachts in Herre's stem? Maar nee, blijkbaar bedoelde hij niets: - Jongen, jongen, je bent er vroeg bij, zou ik zeggen. Wacht liever wat. Ik ken dat dorp niet, waar je woont, en jou en je aanstaande familie niet... maar 't lijkt me een onberaden stap. Wácht liever! Ze liepen vijftig, honderd meter verder, zonder dat Ekke antwoordde. Gezichten doken op achter vensterruiten, oogden hen reeds tegen, moesten hen nakijken ook; Ekke voelde | |
[pagina 1257]
| |
de blikken in de rug. Een man met een hondenkar stuntelde over de spoorbaan, hun tegemoet; toen hij vlak bij was, liet hij het grote, geelharige trekbeest langzamer lopen, als om te zien, wie daar naderden. Eensklaps tikte hij aan de pet, en ook Herre scheen den man te herkennen; ze groetten elkaar dorps met de voornaam: - Middag, Herre... - Middag, Geert. Misschien had Geert verwacht, dat Herre zou blijven staan, maar Herre Wiarda stapte krachtig door tussen de huizen, de tuintjes met bonen en aardappelen en daarin verdwaalde bloemen, langs kinderen, die met grote ogen staarden, de knuistjes tegen de mond. In Ekke's hoofd golfde het rood en heet. Wat had hij het laatst gezegd? Nee, Herre had gesproken. Van onberaden haast-maken en liever-nog-wat-wachten... Ekke sloot de ogen. Hij was doodop. En toch moest hij het brok verzwelgen: - Herre... (hij schuwde nu het naamsgebruik van zijn neef niet meer)... zou het mogelijk zijn, dat ik die centen leen... van jou? De witzwart gestreepte hekken van de kleine overweg bleven achter hen. Herre stond even stil op het stationslaantje, om weer verwonderd verder te gaan: - Van mij? Ekke knikte. - ...Ik zie geen andere kans. De magere boompjes zwiepten heen en weer; daarachter stond op een dood zijspoortje een goederenwagen, waaruit twee mannen pakken met turfstrooisel laadden. Voor het stationsgebouw flitste de dubbele spoorbaan in de late zon. - Rug en schouders van Herre Wiarda stonden vol tegenzin gespannen. Zijn mond hing breed neer: - Zo Ekke, dat was dus de bedoeling... Lenen... Hm, hm. Dat komt me al heel slecht gelegen, jong, héel slecht... Een fabrikant is nu eenkeer geen notaris. Mijn geld ligt zo maar niet los in de la, dat zit in mijn fabriek, in de voorraden, in het hele bedrijf - - Ik begrijp 't... Nee, Ekke begreep het niet! Het was ook niet te bevatten! | |
[pagina 1258]
| |
Herre Wiarda, de man met de grote zaken, sprak onwaarheid! Het kon niet zijn, zoals hij zei; hij moest toch geld hebben, op een bank, of in een brandkast, of in zijn zak... Ekke voelde, terwijl hij het onderworpen, werktuigelijk antwoord gaf, de smaad van Herre's gezegde: hij wilde niets te maken hebben met den armoe-neef, die daar uit het waterdorp opdook, en hem op de begrafenis van Tjalling Wychmans om geld kwam vragen; hij vertrouwde het niet, wilde niets wagen. - Er was nog éen mogelijkheid. Nog éen middel - misschien. Ze waren nu voor het station; Herre stond al bij de glasdeur en duwde de lamgeworden klink neer, om door de lage bruingewalmde wachtkamer naar het perron te komen. Hem bij de arm grijpen - tegenhouden - spreken van At - dat het niet meer uitgesteld kòn worden - dat het geld er nu, vandaag liefst nog, moest zijn - de waarheid omtrent Regina...? Herre Wiarda stond weer ruggelings naar hem toegekeerd. Hij liep, hij liep door, alsof hij met het geweld van zijn brede sterke hielen de aarzeling van Ekke vernielen moest. De wachtkamerdeur ging al open onder een nieuwe druk van zijn hand. Er zaten twee boerenvrouwen, in het zwart, de handen gevouwen over karbies en reismand. De laatste kans was voorbij. Ekke Wiarda sloot de half-geopende mond weer. Hij zat in een hoek op de gele bank, terwijl Herre Wiarda, een sigaar rokend, door de lage vierhoekige ruimte op en neer slenterde. De klok met de gebroken cijferplaat liet langzaam de minutenwijzer verspringen. Op het dorpsperron was het stil; binnen hakte het korte tikken van de telegraaf. Toen de trein naderde, scheen Herre zich Ekke's bijzijn pas weer te herinneren. Hij kwam op hem toe, een gedwongen lach om de lippen, en drukte even Ekke's hand. - Nou jongen, het allerbeste... En zoals ik zei: nog maar wat wachten... alles zal wel terecht komen... spaar liever wat over. - Ekke glimlachte zwak. - Rijen we niet verder, samen? Tot Leeuwarden? Voor het eerst bespeurde Ekke iets van verlegenheid op Herre's trekken. | |
[pagina 1259]
| |
- Als je óok een tweede-klas hebt... Ik neem meest tweede, zie je... met al die kopzorg en nou vandaag, treurige dag, zit ik liever wat meer alleen... En 't zou zonde zijn van het geld, hè, als ik m'n retourtje niet gebruikte? Hij hees zich op een treeplank en opende het portier met de romeinse II. Ekke draaide zich sprakeloos om en liep naar de andere waggon. Hij greep het handvat van de eerste de beste deur, zag toen, dat er een bordje ‘vrouwen’ voor het ruitje hing, en nam het volgende portier. Er was nog éen plaats in de coupé. Hij wrong zich tussen een paar veeboeren door, langs een moeder met een kind en een stadskoopman, die zat te slapen en wiens oogjes kort en venijnig opengingen, toen Ekke hem ongewild op de tenen trapte. De trein schokte een keer, voor hij weg reed. Ekke keek van de ene reiziger naar de andere; toen gleed zijn zichtloos wordende blik allengs verloren over naar de grauwe en vuile stoomwolken, die tussen het rijzen en dalen der telefoondraden boven het landschap uiteensloegen. |
|