De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1260]
| |
Thuiskomst uit Rusland, december 1812Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 1261]
| |
Ja die hoorde ik ook, in ons goede Weenen. Maar dat kind is te gevoelig. Ik weet niet van wie hij het heeft. Toch zeker van zijn vader niet. - Napoleon, kom eens hier. - Het kind staat op, met de pop geklemd in zijn armen, en komt gehoorzaam naast zijn moeder staan. Marie Louise: Napoleon, een groote jongen speelt toch niet met poppen meer. Een jongen speelt met soldaten. Krijg ik haar van je. Het knaapje kijkt weigerachtig naar zijn moeder op en klemt de pop vaster in zijn armen: ‘Marise slaapt moeder, U moogt haar niet wakker maken’. Marie Louise: Maar ik wil haar in haar bedje leggen. Dan zie je haar morgen weer terug. Het knaapje schudt beslist zijn hoofdje: Dat doe ik zelf, met tante Quiou. Marie Louise met een booze blik naar de gouvernante: Ik vrees dat uw opvoeding te week is, Mevrouw. Hij is een zoon van Oostenrijk en den keizer. Het wordt tijd dat er een man komt, een gouverneur. Ik zal er den keizer over spreken, wanneer hij terug is. De gouvernante springen de tranen in de oogen. Zij kijkt Marie Louise aan, smeekend, angstig. Hij is nog zoo jong, Hoogheid. En zijne Majesteit heeft me nooit wat verweten. Marie Louise hoog: Laat het U genoeg zijn dat ik U dit zeg. De keizer is op reis. Wij weten niet wanneer hij terugkomt. Het knaapje verveeld: Tante, het vertelsel. Gaan we? De gouvernante, terwijl zij kort ademt om haar stem meester te worden: ‘Zoudt U dan niet willen wachten, Hoogheid, tot zijne Majesteit de keizer terug is. Zijne Majesteit heeft zelf het hondje en de pop dikwijls in de wieg gelegd. Hij heeft me dikwijls gevraagd: Gelooft U dat ze zoo goed liggen? Ik heb zoozeer geen verstand van poppen en vooral niet van honden. - Ik geloof dat Zijne Majesteit mijn opvoeding niet af zal keuren, wanneer hij terug is. Marie Louise: Ik weet niet of de keizer terug zal komen. De berichten zijn zoo onzeker, (met een zucht). Helaas, ik vrees dat de keizer aan het hoofd van zijn dapperen in Rusland gebleven is. En dat ik een weduwe ben geworden. Madame de Montesquiou opspringend: Maar, Hoogheid | |
[pagina 1262]
| |
dat is verschrikkelijk. - Moscou is toch in onze handen. Als ik het vragen mag, zijn er dan berichten? Marie Louise: Na Moscou hebben we niets meer gehoord dan geruchten, die angstwekkend zijn. Madame de Montesquiou, fel: Dat zijn praatjes van de Oostenrijkers. Zij schrikt zelf 't eerst en doodelijk van haar eigen woorden. Zij zegt: Och Hoogheid, zoo bedoelde ik het niet. Maar Marie Louise heeft het gehoord. Haar gezicht wordt strak, haar licht blauwe oogen stekend. Haar onderlip komt vooruit. Zij zegt snijdend: U schijnt te vergeten, Mevrouw, dat ik een Oostenrijksche ben. De dochter van den Apostolischen keizer. Madame de Montesquiou stamelt: Ik bedoelde... ik had willen zeggen... Oostenrijk kan ons zeker de overwinning niet gunnen... ik bedoelde dat Frankrijk soms hard is geweest voor Uw land. En ik dacht U bent onze keizerin,... die van Frankrijk toch. Zij verwart zich zoo in haar woorden, dat haar fijn gezicht zich in een hulpelooze huilkramp vertrekt. Marie Louise's stem siddert van bedwongen opwinding: Natuurlijk de Keizerin van Frankrijk. Maar wanneer de Keizer niet terug zou komen. Zij legt met een theatraal gebaar haar hand onder haar volle boezem en zegt met ietwat galmende stem, waarin haar haat en haar opwinding zich ontladen: Mijn hart zegt het me. Hij komt niet meer terug. Dan moet ik dit kind hier opvoeden. Hij moet zich zijn oude waardigheid bewust worden. Madame de Montesquiou, nu met woedende ironie: Inderdaad, zijn waardigheid des keizers zoon te zijn. Marie Louise, plotseling kalm door het bewustzijn haar tegenstandster getroffen te hebben: En de zoon des keizers, èn de telg van Europa's oudste vorsten. Madame de Montesquiou: Ik versta U, Hoogheid. Hij zal zijn vader en zijn land vergeten moeten. Bij deze gedachte laat zij alle reserve vallen. Zijn vader was groot, Hoogheid. Wanneer dit ongeluk ons treft, dan zullen wij hem eindeloos van hem vertellen en wat hij deed. Want ik meen dat Oostenrijks grootheid de onze niet is. - Zij staat op in een berustende houding, haar hoofd diep gebogen: Ik hoop, Hoogheid, dat U mij vergeeft. Marie Louise: U deedt beter hier weg te gaan, voor goed. | |
[pagina 1263]
| |
Madame de Montesquiou: Ik heb reeds begrepen, Hoogheid, dat iets anders niet mogelijk zal zijn. Omdat zij opgestaan is, kijkt het kind blij tot haar op. Gaan we tante. En, als de reus gaat slapen, dan kan Klein Duimpje komen en hem doodmaken. U vertelt het me toch, tante? Madame de Montesquiou ziet op het kind neer, met een doodsbedroefde glimlach. Ze wil met haar bevende hand op zijn schoudertje nog wat zeggen, wanneer op hetzelfde oogenblik de deur zacht opengaat en een vreemde gestalte binnenschuift. Hij staat stil en kijkt even rond. Hij is omwikkeld door een zware ruige pels, en zijn zwarte bontmuts is diep over de oogen getrokken. Hij gooit deze pels open en komt langzaam naderbij. Het kind door een gerucht getroffen, kijkt om en ziet in de schemer van de zaal deze donkere zware verschijning, verbergt zijn gezicht in de rok van Mevrouw de Montesquiou, en gilt: De menscheneter, oh, oh, tante, de menscheneter! Marie Louise smoort een uitroep en staat op. Madame de Montesquion: Malle jongen. Kijk eens wie hier is. Het kind verbergt zich dieper in haar rokken, trappelend van vrees. Napoleon gooit de pels uit, werpt haar over een stoel, en knielt neer bij het kind. Hij mompelt: M'n jongetje. Madame de Montesquiou: Nu dan! Het kind kijkt vreesachtig om, door een bekende klank getroffen, dan verheldert zijn gezichtje en hij zegt met een diepe zucht: Oh vader. Napoleon grijpt met een wilde beweging het kind, valt neer in de stoel waarover zijn pels ligt, verbergt zijn gezicht aan de kleine borst, zoo woest, dat Madame de Montequiou een vreesachtige beweging met haar handen vooruit maakt om het teere kinderlijfje uit deze omknelling te bevrijden. Als hij het gezicht weer opheft is dit bleek en verwrongen, met schokkende lippen en de verwischte spoor van een traan. Hij zet het kind neer en zegt: Napoleon: Bonjour, Marie-Louise. Hier ben ik weer. Met het kind aan de hand nadert hij haar. Kusje man. Hij heeft het wel noodig na deze reis. Marie Louise van haar schrik bekomen, kust hem op de wang. Zij zegt: Wij hadden je niet verwacht. Er is geen enkele tijding van je gekomen, sinds 20 dagen. Napoleon: Dat kon ook niet. Ik reisde sneller dan elke | |
[pagina 1264]
| |
koerier. Ik was ongeduldig om thuis te zijn. En om jou en de jongen te zien. Jullie zien er goed uit. Ik verbeeld me dat mijn zoon grooter geworden is. U hebt eer van Uw werk, Mevrouw de Montesquiou. U maakt het goed, niet waar. Nog altijd vol geheime critiek op Uw Heer en Meester? Mevrouw de Montesquiou: Sire, waarom zegt U mij dat? Wij hebben zulk een angst gehad. Voor Uw leven. Voor het leger. Sinds de verovering van Moscou kwamen hier niets dan verwarde berichten, - somber, oh zeer somber. Goddank dat Uw komst al die spookbeelden verjaagt. Napoleon haalt zijn schouders op. Ik breng een tijding waarover voorloopig U zwijgen moet, als het graf. Waaraan het Fransche volk langzaam zal moeten wennen. Kijkt u mij aan Mevrouw, en critischer dan ooit. Het overschot van ons leger staat hier voor u. Mevrouw de Montesquiou slaat in stomme ontzetting haar handen voor haar mond. Marie Louise zegt met ongeloovig-helle stem: Maar dat is toch niet waar, Napoleon. Het is zóó waar, Mevrouw, dat ik ijlings teruggekomen ben. Frankrijk heeft geen leger meer. Binnen korten tijd zullen we dus van alle kanten besprongen worden. Ik heb dus veel werk te doen. Maar voor dien tijd wil ik een glas wijn drinken, en met mijn vrouw hier wat praten. Mevrouw de Montesquiou, brengt u de kleine jongen weg. Hij moet gaan slapen. En wees mij genadig in uw gedachten. Mevrouw de Montesquiou: Ik heb geen gedachten meer, Sire. Ik ben verdoofd. Geen andere dan die: hoe redden wij Frankrijk. Hoe zeggen we het de onzen? Oh, mijn neef. Langzaam glijden groote tranen langs haar gekreukte, blankbepoeierde wangen. Napoleon: Dank u, Mevrouw. U bent van het goede ras. Zijn zoontje's haar streelend: En gaat de jongen nu met Tante mee. Het is hoog tijd. Het kind verrukt Napoleons beenen omklemmend: Vader, Pépi heeft me zes kleine hondjes gebracht. Ze kunnen al een beetje blaffen. Komt U kijken? Napoleon: Wat een brave hond. En weet je: dat had ik nu juist met hem afgesproken, je weet wel, voor vader op reis moest. Ik kom gauw kijken. Ga nu maar gauw naar bed, dan kom ik je toedekken. | |
[pagina 1265]
| |
Als Madame de Montesquiou gegaan is met het kind, schuift Napoleon een stoel dicht bij het vuur. Ga zitten, Louise, en vertel me wat. Marie Louise zet zich weer terug in de Egyptische zetel vlak naast het vuur. Marie Louise: Wat zou ik te vertellen hebben, Sire. Het leven is hier rustig doorgegaan. Een oogenblik heeft me die samenzwering zeer verschrikt. Maar men zegt dat het een grap was. Hoeveel meer zult U te zeggen hebben. Napoleon: Ach Louise, je weet toch wel, hoe weinig goeds. Ik ben een gebroken mensch. Marie Louise, klagend: Hoe kon dit nu. Altijd zei men dat het leger onoverwinlijk was. Napoleon: Ik ben ook niet verslagen. Van overwinning tot overwinning zijn we voortgerukt. Zoolang overwonnen we, tot allen eraan stierven. Marie Louise: Ook Ney, die schoone man? Napoleon: Hij en Berthier leven nog. Misschien brengt hij nog een laatste handvol mannen thuis. Ik weet het niet. Ik heb nooit zoo snel gereisd als nu. Achter me brandde de opstand al. We zullen het moeilijk krijgen, waarde vrouw. Waarom troost je me niet? Marie Louise klagend: Ik zou je graag troosten, Napoleon. Maar ik ben zoo bekommerd. Wat zal mijn vader zeggen? Zooveel menschen van ons zijn meegegaan. En jij, jij, dat jij niet eens wist wat je deedt! Waar heb jij onze menschen in gesleept. Napoleon, rustig en bitter: Daar kun je gerust over zijn vrouw. Zij zijn onze ijverigste achtervolgers geweest. Na Moscou hebben zij zich bij de Russen aangesloten. Jullie Schwarzenberg is een gevaarlijke verrader gebleken. Het ontsnapt Marie Louise onwillekeurig: Oh Goddank. Napoleon treurig: Goddank zeg je. Jij juicht het toe dat jouw menschen me verraden en verkoopen. Marie Louise als een verongelijkt meisje: Mag ik dan niet blij zijn dat Prins Schwarzenberg nog leeft, vaders eigen goede vriend. Ik ken hem toch. Hij stopte ons bij de kleine diners heimelijk altijd heerlijke dingen toe, om in bed op te eten. Wat nut had zijn dood voor jou? Napoleon: Jouw vaders vriend sabelde ongelukkige Fransche soldaten neer, die weerlooze ellendigen waren gewor- | |
[pagina 1266]
| |
den. Diezelfde die jou op handen droegen, in hun onnoozelheid. Begrijp dat wel, Marie Louise. Marie Louise verstrooid: Die Franschen beklaag ik. Ik vond ze aardig. Ze hebben me niets in den weg gelegd. Maar was het dan niet begonnen! Ik begrijp het nog altijd niet. Een heel leger, het grootste dat er ooit was. Waar blijft zoo iets dan? En jij dan, hoe kwam je weg. Je moet het wel ellendig gehad hebben. Napoleon: Aardrijkskunde is je kracht niet. Rusland is oneindig groot. De koude is ontzettend, schroeiend als gloeiend ijzer, niet te ademen. Zij waren eraan gewoon, wij niet, niemand anders. Maar op dit alles was gerekend. Men kon dit vooruit weten. Alleen niet op de waanzin van de Russen, die mijn winterkwartier, hun hoofdstad, die zij aanbaden zooals ze hier een maagd aanbidden, die ze heilig noemden, verwoesten, verbrandden, tot onder de oogen van onze soldaten. Mijn groote misrekening, de volkomen onbegrijpelijke, is geweest dat iets hun heiliger scheen te zijn. Wij hadden door kunnen gaan naar St. Petersburg, hun tweede hoofdstad, de minder heilige. Maar ze zouden hem even zeker verwoest hebben. Zij zouden elke toevlucht verwoest hebben die we zochten. Elke weg die we gingen zou door een woestenij geleid hebben. Dus moesten we terug, de grens zien te bereiken. Maar die was oneindig ver. De koude kwam vroeger dan we dachten, iets in de lucht was tegen me. Wat voor één mensch geldt zonder voedsel of vuur, geldt ook voor honderdduizenden. Dat Rusland is groot genoeg om millioenen lijken te bergen, ergens verloren, onvindbaar. Elke nacht was erger dan een verloren veldslag, zoo vele duizenden stonden er niet meer op. Vraag me niet meer, Marie Louise. Ik kan er niet meer aan denken. Vóór het afschuwelijkste begon, ben ik weggegaan. Want ik moet weten waarop ik hier kan rekenen. Op jou, op het volk, een nieuw leger. Maar jij hebt me teleur gesteld. Marie Louise: Maar waarom dan toch, Napoleon? Al dat verschrikkelijke, moet ik dat dan maar dadelijk begrijpen. Napoleon: Natuurlijk vergeef ik je dat je eerste gedachte voor je land en laten we zeggen, voor de vrienden van je kinderjaren was. Maar vergeefs heb ik op een gedachte voor ons | |
[pagina 1267]
| |
gewacht, voor mij en mijn soldaten. Je bent jong natuurlijk, ik mag je niet veel vragen. Maar je bent toch de moeder van mijn kind. Jouw het eerst moet ik alles zeggen. Keizer en keizerin der wereld zijn we nu niet meer. Ik heb mij ermee kunnen verzoenen, op deze reis naar huis. Ten slotte kan men in één land, op een eiland zelfs hetzelfde doen. Kan men het groote beeld niet boetseeren, dan maakt men een klein model, een voorbeeld. Nu ja, dat begrijp je niet. Ik wou alleen zeggen of je vragen: ben je bereid - om wat zorg met mij te dragen, laten we zeggen voor ons kind. Ben je bereid naar je vader te gaan, hem te smeken ons te helpen, of althans ons niet aan te vallen. De tijd dringt. Binnenkort wordt Frankrijk van alle kanten besprongen. Tot in dit paleis zullen we worden afgejaagd, als wild, als een paar wilde zwijnen met hun eenig jong. Ik heb je buiten deze, buiten elke gruwel willen houden. Ik dacht niet dat ik je ooit iets zou moeten vragen. Bedenk Marie Louise, ik was goed voor je. Ik heb je meer heerlijks dan Prins Schwarzenberg gegeven, meer dan je ooit in bed op kon eten. Hij glimlacht treurig. Zijn haar hangt voorover over zijn voorhoofd, zijn groote grijze oogen staren naar het vuur. Zijn handen hangen tusschen zijn knieën, zoo zit hij, ietwat dik, en ineengezakt, en kijkt dan Marie Louise aan, met een vragende, bijna schuwe blik. Marie Louise omvat dit beeld met schrik en afkeer, en laat zich ontvallen: Ook dat nog. Dit woord doet Napoleon plotseling opleven. Zijn handen omknellen de koppen der stoel, hij veert op, gaat rechtzitten, lijkt slanker en zijn blik meet met een koude tinteling de vrouw voor hem. Je zei: ook dat nietwaar? Marie Louise slaat haar handen voor haar oogen en breekt plotseling in zenuwachtig snikken uit. Zij nokt achter haar handen: Ja... Ook dat nog... Ik ben hier toch al altijd zoo zenuwachtig en moe... Wat moet ik nu weer doen?... Wat gaat het me aan... Ik ben hierheen gesleept, en niemand vroeg me of ik wilde... Napoleon staat op en neemt haar handen weg van voor haar gezicht en blijft ze vasthouden. Hij ziet opmerkzaam op | |
[pagina 1268]
| |
haar neer. Zij kijkt op en wendt haar gezicht met een angstige ruk van hem af. Napoleon: Dus heeft alles niets gegeven. Zelfs het kind niet. Marie Louise, was je daar dan niet blij mee? Marie Louise houdt haar hoofd zoo diep afgewend dat zij bijna over de arm van Napoleon hangt. Ze spreekt naar den grond: Ik had er nooit tijd voor. Ik moest altijd weg, keizerin zijn, altijd iets doen, kanalen openen of zoo iets. Maar ineens heft zij haar gezicht op met een blik van brandende haat. Toen heeft dat wijf de Montesquiou hem met haar lieve maniertjes van me afgetrokken. Hij houdt meer van haar dan van mij. Veel meer. Zijn moeder is een vreemde vrouw voor hem. Maar ik neem hem terug, reken erop dat ik hem terugneem. Die vrouw moet hier weg. Napoleon: Goed, dat kan gebeuren. Maar verder, bevalt het je hier dan niet? Iedereen is even goed voor je. Marie Louise: Te goed. Al die Franschen praten zoo snel tegen me en ik begrijp hun mooie woorden niet. Ik weet nooit wanneer ik lachen moet of niet. En dat maakt me zoo zenuwachtig. Napoleon: Dat zal toch in je land, ik bedoel, thuis wel eender zijn. Daar doet men toch ook zijn best bij de dochter van den keizer. Marie Louise: (een onwillekeurige zachte glimlach maakt haar grof gezicht ineens bijna mooi.) Oh! neen! Bij ons begrijp ik iedereen. Bij ons is het zoo gemoedelijk. Bij ons zijn alle menschen heel gewoon. Napoleon: En ik dan? Je hoefde je toch aan niemand te storen. Ik was toch gewoon en vriendelijk voor je. Antwoordt toch eens. Marie Louise buigt weer zich dieper weg over den arm van Napoleon. Zij prevelt werktuigelijk: Zeker, Napoleon, u was heel goed voor me. Ik ben tevreden. Napoleon: Dat is geen antwoord, geen werkelijk antwoord. En die eerste keer dan in Compiègne, in het rijtuig en later in die kleine herberg. Toen dacht ik dat je hier thuis zou zijn. Jij hebt gelachen, een weinig gehuild, maar het meest gelachen. En bent glimlachend bij me ingeslapen. Ik sliep nog niet. Daarom zag ik dat in je slaap je glimlach telkens terugkwam. Waarom spreek je nu anders? | |
[pagina 1269]
| |
Marie Louise: Ik spreek niet anders. Mijn biechtvader heeft me toch alles van te voren verteld, wat er met me gebeuren zou en wat ik toelaten moest. Toch schrok ik vreeselijk in het rijtuig, - later, na het diner, nadat je me die wijn had laten drinken, in die kamer, ja toen heb ik wel gelachen. Napoleon: Ja toen waren wij het snel genoeg eens. Marie Louise richt zich op uit haar hulpelooze houding, verwijdert Napoleons handen met een rustig gebaar van haar lichaam, van deze warmte afkeerig. De slang die in elke vrouw schuilt, die gebruikt is zonder haar wil, richt zich in haar op en zijn blik glinstert vanuit haar lichtblauwe oogen hem tegen. Zij zegt met een stille, heldere meisjesstem: Ik moest zoo vreeselijk lachen, omdat je zoo potsierlijk was. Zoo heelemaal zonder kleeren, en dan met dat buikje, en die zoo druk deed en me kneedde en kneep. Je deedt me hevig pijn, maar toch moest ik altijd, altijd lachen. Nog dagen daarna heb ik gelachen om je. Er gromt iets in de keel van den man. Maar hij herhaalt met dezelfde zachte overredende stem, als bewusteloos, zijn woorden: En zoo sliep je in, nietwaar, in mijn armen glimlachend. Marie Louise onverschillig: Dat weet ik niet meer. Napoleon keert zich af en gaat rustig in de fauteuil zitten waarover zijn Russische pels nog ligt. Napoleon: Hierover spreken we dus niet meer, Marie Louise. Maar wel spreken we af dat je als keizerin van Frankrijk naar Weenen gaat, en met je vader praat. Maak je gereed deze week af te reizen. Marie Louise ziet hem angstig aan: Ik... met die koude, naar Weenen reizen? Ik met mijn vader praten? Maar dat is onmogelijk. Ik zal het nooit durven. Met vader, den Apostolischen keizer! Hij zou me lachend de kamer uitzetten. Napoleon zegt hard en droog: Als keizerin van Frankrijk zei ik, en terwille van je troon en die van je zoon. Marie Louise schouderophalend: Waarom heeft dat kind die noodig? Hij is van zoo hooge geboorte. Napoleon: Je bedoelt als kleinzoon van Oostenrijk nietwaar? Marie Louise bijt zich op haar onderlip, betrapt. Dan stampvoet zij: Ik kan het niet... ik wil het niet... Ik kan niet spreken voor jou, tot mijn vader die je grijs gemaakt hebt voor zijn | |
[pagina 1270]
| |
tijd. Jij die ons ongeluk was, voor wie we vluchten moesten middenin de nacht en in de regen. Dacht je dat ik dat vergeten was, hoe vader me bij zich tilde in de koets, schuddend van koorts en weenend. Dacht je dat ik vergeten was dat er in ieder huisje van onze tuinlieden een open plaats was aan de haard en rouw en jammeren en huilen. Jij beul van ons land. Zij breekt opnieuw in snikken uit. Ik kan niet... ik wil niet. Je vrouw, maar je medeplichtige niet... nooit. Nu huilt zij onbedaarlijk, met lange uithalen. Napoleon: Bedaar Marie Louise. Wat nu gebeuren gaat, zal verder buiten je omgaan. Schrei niet en schaam je niet. Wat je me zegt, heb ik weliswaar altijd geweten, alleen ik durfde het niet te weten. Ga nu slapen en goeden nacht. Marie Louise staat langzaam op, ontsteld en verdoofd om wat er zoo plotseling gebeurd is. Schuchter zegt ze: Goeden nacht, Napoleon. Ik bedoelde... ik heb het misschien niet zoo bedoeld... Ik zal je wachten. Ik kleed me vast uit. Maar kom dan gauw. Haar vleezige, van koude roode handen langzaam wringend en huiverend klagend: Het is hier overal zoo koud, zoo verstijvend koud. Napoleon: Kruip maar in bed kind, met drie warme kruiken. Ik slaap in mijn werkkamer vannacht. En slaap wel. Marie Louise wil hem kussen op de wang. Napoleon neemt even haar koude hand en zet haar tevens van zich af. Ik zei goeden nacht. - Marie Louise gaat. Napoleon schuift nog wat dichter naar den haard, waarvan de groote blokken inbranden, en slechts uit de zwarte barsten kleine blauwe vlammetjes doen omhoogspelen. Hij mompelt: Ja, verstijvend koud. Een gans, leeg en goedig. Een Oostenrijksch boerinnetje, dat is alles. Ik heb me liefde opgedrongen voor dat kind. Ten slotte blijkt ze wijzer en eerlijker dan ik. Nu blijft er nog een vraag: dat kind. Is 't het hare of meer van mij? Eén kans op twee, voor ieder van ons. Een vervloekte grap: Straks een Oostenrijksche huzaar mijn zoon te mogen noemen, die een dikke trotsche onderlip misprijzend naar me toesteekt, naar den man van lagere geboorte. De gedachte treft hem zoo, dat korte, stille lachschokken zijn lichaam schudden. - Maar dat kleine ventje is zoo onafhankelijk, met zijn rustige en trotsche willetje. Dat heeft hij misschien van zijn vader, al was die niet veel bijzonders. Een kans dus | |
[pagina 1271]
| |
nog. Daar en hier in dit vervloekte huis is het verloren. Alleen buiten, in het veld, bij de dolken en de dwazen, zal ik het niet zoo gemakkelijk verliezen. Ik had erbij moeten blijven. Heftig hoofdschuddend: Bij God neen, Lannes, dat is niet waar. Je was een dweper, altijd. Waarom vervolg je me zoo? Hij staat op en geeft een ruk aan het schellekoord dat bij de schoorsteen hangt. Even daarna verschijnt Dufain, de secretaris. Zijn gezicht is grauw en spits boven zijn witte das, met van slapeloosheid roode randen rond zijn zwarte oogen. Napoleon vraagt: Dufain, is alles in orde? Zijn de legerstaten er? Is er vuur? Wij moeten dadelijk aan 't werk. Dufain: De legerstaten voor Januari liggen gereed. Ik heb alle portefeuilles opengelegd en gerangschikt, Sire. Het vuur brandt in uw kamer. Napoleon: Goed, we gaan. Hier is het afschuwelijk, verstijvend koud geweest. Driftig: ja, roep me die kerel die ervoor zorgen moest. Dufain gaat weg. Dadelijk komt hij terug met een statige lakei in groen-en-goud. Ineens gaat Napoleon met groote passen op hem af; schreeuwend: Ellendeling... schoft... plichtvergeten ellendeling. Hoe durf jij de keizerin in een dergelijke kou te laten zitten... Jij ronkend varken... Ik laat je met sabels afranselen. Jij, jij... zijn stem verstikt. Schuim komt aan zijn mondhoeken. De lakei is krijtwit geworden, hij zakt door zijn knieën. Hij stamelt: Sire... uw onverwachte komst... wij durfden niet... wij wisten niet... Maar voor hij uitgesproken is geeft Napoleon hem een ontzettende trap in zijn lende en de man valt op zij, met zijn voorhoofd op de karpetvloer, bedwongen kermend. Dufain helpt hem op en gaat vastbesloten tusschen hem en den keizer staan. Hij zegt met bevende lippen: In Godsnaam Sire, bedwing u. De man kan er niets aan doen. Op een dwingende hoofdwenk naar achter van Dufain verdwijnt de lakei, scheef en pijnlijk strompelend met de hand aan zijn zijde. Napoleon, weer kalm: Wij zullen dadelijk aan 't werk moeten, Dufain. Ben je niet vermoeid. (Als eenig antwoord onderdrukt deze een diepe, trillende zucht). Dit laatste was niet fraai, nietwaar? | |
[pagina 1272]
| |
Dufain: Het was jammer Sire. De man is niet schuldig. Alles is hier doodelijk ontsteld over Uw komst, zoo ineens. Niemand durfde dat plotselinge weerzien van U en de keizerin te storen. Achter deze deur rennen ze als mieren in paniek door elkaar. Napoleon: Inderdaad, Dufain. Wat denk je: ze zouden het wel rustig gevonden hebben als we niet meer teruggekomen waren. Nu zijn we dan thuis, maar niet welkom meer. Daarom moeten we maar gaan werken. En geef die man wat geld van me en vertel hem maar wat. Dufain: Ik zal hem zeggen dat U zoo doodelijk vermoeid was door gemis aan slaap. Gaat U toch eenige uren slapen Sire. Ik bid U. Tien dagen bent U al zonder een bed geweest. Dan zult U ook deze sombere gedachten niet meer hebben. Napoleon: Ja. Doe jij dat dan. Vergeef me dat ik er niet aan dacht. Ga naar je vrouw. Maak haar een kind, jubelend over het weerzien. Dat wordt dan een goed kind, precies zoo'n kleine felle sprinkhaan als jij. Slaap uit en kom overmorgen terug. Tot zoolang red ik me. Dufain: Ik hoopte het Sire, hartstochtelijk, ik hoopte dat U dat zeggen zou. Mijn vrouw zal zoo blij zijn. Mijn God, ze gelooft me nog maanden ver weg, dood misschien. Maar wanneer er nu toch gewerkt moet worden, kan ik niet gemist worden. Napoleon slaat zijn handen op zijn rug en kijkt hem vriendelijk aan: Zoo, dus jij houdt van je vrouw, en zij van jou. Een zeldzame combinatie, een ongeloofelijke combinatie. Waarom heb je me dat altijd verzwegen, huichelaar. Maar als dat dan zoo is, verdwijn onmiddellijk, neem een rijtuig, en vertel me overmorgen een en ander over dat dierbare weerzien. Ga naar huis. Dufain's grauw gezicht begint zich vreemd te vertrekken, als in een lachkramp: Naar huis, Sire. Neen, alleen als U ook wat slapen gaat. Napoleon: Ga, Dufain. Ik ga mijn laatste minnebrieven lezen. Daartusschen in dommel ik wel wat. Dufain, niet begrijpend: Uw minnebrieven, Sire. Hij stamelt snel er achteraan: wat heb ik daarmee te maken. Napoleon snauwt hem toe: Mijn legerstaten, idioot. Ga naar huis en de groeten aan mevrouw. |
|