De Stem. Jaargang 18
(1938)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1229]
| |
Frans HemsterhuisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1230]
| |
zijn gesproten, door zijn beroep en maatschappelijke positie heeft hij toch deel uitgemaakt van de kring van dit nieuwe soort regenten, wier van de noodzaak van dagelijkse arbeid ontslagen bestaan hun tijd genoeg, ja al te veel tijd tot zelfbespiegeling liet. In de tuinen hunner buitens ligt de bron van Hemsterhuis' individualistische filosofie verborgen. De tweede zoekt de oorzaak van de verandering, die ons hier bezighoudt, in de verfransing onzer cultuur, die het eigene verstikte. Ook hij zou zich op Hemsterhuis kunnen beroepen. Deze Hollander van Friese afkomst schreef nooit anders dan Frans. En al kwamen zijn denkbeelden, voorzover ze niet op de Grieken teruggingen, dan in hoofdzaak hem niet uit het Zuiden, maar uit het Westen, uit Engeland, aangewaaid, van Hollandse bodem zijn zij in elk geval niet. De derde denkt aan het veld winnen en tenslotte overheersen van een zowel mystisch-ascetische als nuchter-rationalistische stroming, die beide de volbloedige en daadzwangere cultuur onzer zeventiende eeuw ondermijnd zouden hebben. En ook hier dient Hemsterhuis' naam genoemd, maar dan als één van hen, die zonder het rationalisme als zodanig te verloochenen, door de beklemtoning van het gevoel het van zijn nuchterheid ontdeden. Maar hoezeer er iets waars in al deze en met name in de eerst genoemde pogingen moge schuilen, het blijven pogingen en er blijft bij de tegenwoordige stand der geschiedwetenschap in dit en al dergelijke problemen een voorlopig onverklaarbare rest, die maakt, dat we niet met zekerheid kunnen zeggen, waarom op een Sweelinck - niets, op een De Groot een Noodt, op een Coen een Carpentier, op een De Geer een Hope, op een Vondel een Van der Goes, op een Rembrandt een De Lairesse, op een de Ruyter een Zoutman, op een De Witt een Van Slingelandt, op een Christiaan Huygens een Boerhaave, op een Spinoza een Hemsterhuis moest volgen. Doch hoe ook de verklaring zij, het feit zelf dat in de achttiende eeuw tweede-rangsfiguren de plaatsen innemen van de eerste-rangsfiguren uit de zeventiende, is, zoals gezegd, onloochenbaar. In overeenstemming daarmee hebben wij in ons tweede deel voor de inzet van de portretten der zeventiende-eeuwers de dramatische toon gevonden, die bij het onderwerp paste, terwijl in dit derde deel, bij een Hemster- | |
[pagina 1231]
| |
huis of wie der achttiende-eeuwers ook, even onwillekeurig, het begin, dat ons invalt, telkens het slechts beschrijvende ‘Hij werd geboren daar-en-daar en dan-en-dan’ is. Hemsterhuis werd geboren te Franeker op de 27ste December van het jaar 1721. En toch: wanneer wij het bericht van zijn geboorte lezen, zoals hij het zelf aan zijn vriendin prinses Gallitzin verteld heeft, dan treft ons ineens een toon, die we in de zeventiende eeuw niet gehoord hebben en die er ons opmerkzaam op maakt, dat het hier toch niet louter om ‘verval’, om iets negatiefs dus, maar veeleer om iets anders schijnt te gaan, om iets positiefs, dat misschien ook, wie weet, een winst betekent. ‘Je naquis’, schreef Hemsterhuis, die zich zijn leven lang en in al zijn geschriften van het Frans bediend heeft, alsof hij geen Nederlands verstond, ‘je naquis à Franeker, petite ville de la Frise ou plutôt (suivant le dictionnaire de M. Ekhardt) grande et belle ville de la Frise, dont les édifices et les palais sont superbes. J'y naquis donc le 27 décembre 1721, entre dix et onze heures du matin, dans une chambre assez grande qui donne sur le nord et a vue sur un grand jardin agréable, qui peut se souvenir encore, s'il veut, des premiers soupirs de mes amours et de ma philosophie. Je fus vingt-quatre heures sans savoir téter; je ne sais si c'était par caprice, ou si alors déjà l'inclinaison de l'axe de cette terre me déplaisait. Vrai est-il qu'on devait me faire une opération à la langue, pour me l'apprendre. Je crois qu'il y a peu d'exemples d'un animal né bête jusque là. Je reçus le 1er janvier 1722 le nom de Franciscus prononcé en latin. Le baptême me fut administré par un curé nommé M. Saagmans. Ce jour je fis semblant de ne pas le remarquer. Mais depuis je l'ai connu; il bredouillait terriblement dans ses sermons, mais, d'ailleurs homme très-sensé, savant et sage...’ Deze verregaande belangstelling voor het eigen ‘ik’: het uur van de geboorte (voor de horoscoop!), het veronderstelde meeleven van de natuur, voor het eigen bewustzijn getemperd door relativering en zelfironie, ziedaar de meest eigen vondst van de achttiende eeuw. Want men houde dit niet voor ijdelheid. IJdele mensen zijn er altijd geweest, maar heel het leven van dezen man, die toegang had tot alle salons, doch er maar zelden een bezocht, wiens hele oeuvre zich in | |
[pagina 1232]
| |
drie kleine deeltjes liet herdrukken en die van zijn denkbeelden misschien zelfs niets op schrift gesteld zou hebben, indien anderen er hem niet voortdurend toe hadden aangezet, bewijst, dat hij tot dezulken niet behoorde. Geen ijdelheid, die van alle tijden is, veeleer het omgekeerde kenmerkt hem, een zekere schuchterheid, noem het weemoed of weekheid, die typerend is voor de achttiende eeuw, niet alleen ten onzent. Het blijkt, mèt de zelfbelangstelling, uit het relaas van zijn geboorte: de zuchten van zijn liefden en zijn filosofie, door den bijna 70-jarige - de brief dateert waarschijnlijk uit 1787 - naar zijn eerste uren verplaatst, het onvermogen om te zuigen, door hem zelf, half in scherts, maar misschien toch ook met een dieper psychologisch inzicht dan hij zelf wist, als onwil tot het leven verklaard. Die ‘halfheid’ blijkt duidelijker nog uit dit leven, zoals het zich ontwikkelde, en het duidelijkst blijkt het uit zijn gedachten, want wat, naar het woord van Carlyle, in het algemeen geldt, te weten, dat al wat de mensheid heeft gedaan, gedacht, verworven, dat al wat zij geweest is, als door toverkunst ligt vastgelegd in boeken, dat geldt in het bijzonder voor een figuur als Hemsterhuis, waaraan wij zonder zijn geschriften geen andere herinnering zouden hebben behouden dan die van een nauwgezet, maar middelmatig ambtenaar. Niet uit doen, doch uit denken of misschien beter nog, want ‘denken’ klinkt nog te actief: uit beschouwing is dit leven opgebouwd. Meer dan dat hij leefde, werd Hemsterhuis geleefd. Door zijn passiviteit vooral verschilt hij zowel van de grote zeventiende- als van de grote negentiende-eeuwers. Verschilt: tot zijn nadeel? De oppervlakkige beschouwer zal op die vraag ongetwijfeld bevestigend antwoorden en de achttiende-eeuwer in het algemeen kleiner zien dan zijn voorganger uit de zeventiende en zijn opvolger uit de negentiende eeuw. En zonder twijfel heeft de toestand van Staat en maatschappij in Nederland in de ruim honderd jaar tussen de vrede van Utrecht in 1713 en de wederopleving van het nationaal besef sinds de scheiding van België omstreeks 1840 in het algemeen het genie tot talent en het talent tot middelmatigheid gedoemd, maar men mag de gedempte toon, die een gevolg van de omstandigheden was, toch niet verwarren met onbelangrijkheid van de figuren als zodanig. Een om- | |
[pagina 1233]
| |
gewoelde bodem is week, maar vruchtbaar. Zo was ook de achttiende eeuw ten onzent week, maar vruchtbaar. Waarom echter verdere voorafspraak? Volgen wij de kabbelende stroom van dit kalme leven langs zijn vlakke oevers en het zal vanzelf blijken, wat wij met die schuchterheid, die weemoed en weekheid, met die levensonwil, maar ook met die vruchtbaarheid bedoelen, die zo typerend zijn voor Hemsterhuis en zijn tijd. De boorling, bij wiens geboorte en eerste levensindrukken wij als het ware tegenwoordig zijn geweest, had, ondanks zijn ironisch zelfbeklag, van buitenaf gezien alle voorwaarden om in het leven te slagen. Zijn vader, Tiberius Hemsterhuis, wiens tweede zoon hij was, was van een niet onaanzienlijke Friese familie en zelf een man van enig belang. In 1685 geboren, was hij al zeer jong, in 1704 n.l., professor in de wijsbegeerte en wiskunde geworden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, vanwaar hij in 1717 naar Franeker geroepen werd om er aan de Hogeschool aldaar Grieks te doceren, een betrekking, die hij in 1740 voor de overeenkomstige aan de Leidse Universiteit verruilde. Van zijn moeder, Cornelia Maria de Wilde, waarmee zijn vader kort voor zijn vertrek naar Franeker getrouwd was, heeft Hemsterhuis ons niets anders overgeleverd dan de toevallige vermelding, dat zij hem en zijn broer als kinderen vaak voorlas. De vader, over wien hij herhaaldelijk spreekt, was dus de centrale figuur. Te centraal? Misschien mogen wij dat opmaken uit de grote afkeer, die de jonge Hemsterhuis tot zijn twintigste jaar zegt van beroemde mannen gehad te hebben, waartoe hij ongetwijfeld ook zijn vader gerekend moet hebben. Maar de druk, die een begaafde vader zo vaak zonder het te weten of te willen op een veelbelovenden zoon uitoefent, is in dit geval noch den vader noch den zoon blijkbaar bewust geweest. Hemsterhuis, die zichzelf van meet af aan als een oorspronkelijk mens beschouwd heeft, prees integendeel later in zijn vader, dat deze hem altijd vrijgelaten en zijn zelfstandig denken aangekweekt had. Of de wil hier althans niet enigermate in de plaats der werkelijkheid getreden is? Het is moeilijk meer uit te maken, maar zeker is, dat onze filosoof, ondanks al zijn gevoeligheid voor de romantische tijdsstromingen, nooit zijn klassieke opvoeding heeft kunnen of zelfs maar | |
[pagina 1234]
| |
willen verloochenen en dat hij die opvoeding in de eerste plaats van zijn vader had. En even zo moeten wij zijn verering voor de wis- en met name voor de meetkunde, die tweede pijler, naast het klassicisme, van de Nederlandse beschaving in de zeventiende en achttiende eeuw, aan de invloed van zijn vader toeschrijven. Zij bleef hem, ondanks zijn irrationalisme, ‘la Reine des Sciences’, of naar zijn eigen aardig beeld: de vleugelman, die de troep der wetenschappen leidt. Dat dit niet louter abstracte verering was, bewijst het feit, dat hij nog een tijdlang, omstreeks het midden der eeuw, het beroep van ingenieur heeft uitgeoefend. Zijn eerste geschrift ten slotte, de Lettre sur une pierre antique van 1762, doch pas na zijn dood gepubliceerd, symboliseert als het ware heel de vaderlijke en vaderlandse sfeer dier dagen: de penningkabinetten met hun Griekse en Romeinse medailles, gemmen en munten, en de filologische acribie, waarmee zij werden verzameld, geordend en beschreven. Hemsterhuis' liefde ervoor gaat op prille jeugdindrukken terug, en zijn eigen rijke verzameling, die hij zijn leven lang ondanks zijn latere psychologische belangstelling bleef koesteren, toont overtuigend aan, hoe onuitwisbaar zij waren. Ja, men kan zelfs zeggen, dat het bijzondere van Hemsterhuis juist bestaat in de verbinding van deze klassiek-rationalistisch-filologische cultuur op humanistische grondslag met een totalitair gedachte, irrationalistisch beleefde en psychologisch georiënteerde prae-romantiek van eigen vinding. De vorm zijner voornaamste geschriften, de platonische dialoog, een oorspronkelijke imitatie, waarin ten onzent niemand hem is vóórgegaan en niemand hem gevolgd heeft, is de denkbaar zuiverste uitdrukking dier eigenaardige vermenging. Toch was noch dit vaderbeeld, noch de omgang in zijn jeugd te Franeker en Leiden met wetenschapsmannen als Camper, Valckenaer en Ruhnkenius sterk genoeg om hem ook het beroep van geleerde te doen kiezen. Na, in 1755, eenmaal op de voordracht voor professor in de filosofie in zijn geboortestad gestaan te hebben, maar niet benoemd te zijn, zag hij er voorgoed van af, te dingen naar een post, die hem gepast zou hebben. Hij nam in plaats daarvan op het einde van dat jaar een betrekking aan, die veeleer niet in overeenstemming met zijn aard was. Hij werd commies bij de Raad van State, een | |
[pagina 1235]
| |
functie, belangrijker weliswaar dan de naam ons nu zou doen vermoeden, maar ondergeschikt toch en waarin hij onmogelijk tot zijn recht kon komen. Hij vervulde haar nochtans met voorbeeldige plichtsbetrachting, zodat hij in 1769 zelfs eerste commies werd, maar maakte zich echter er weer van vrij, zodra hij daartoe in 1780 de kans schoon zag. Doch ook dan weer niet helemaal: hij behield zijn jaarwedde, hield zich in ruil daarvoor ter beschikking en heeft in die voor zijn weifelende geest zo typerende positie ook nog menige opdracht uitgevoerd. Een aardige anecdote getuigt er nog van, dat het hem niet steeds gelukt is, zijn gedachten bij dit routine-werk te houden. Toen hij eens aan de Raad rapport moest uitbrengen over een zaak, die zich te Lekkerkerk had afgespeeld, las hij werktuiglijk Luilekkerland, totdat een algemeen gelach hem zijn verlezing deed bemerken. Hij kan er zich mee getroost hebben, dat ook Montesquieu, die soortgelijk werk te doen had, er zich niet voor schaamde, verstrooid te zijn. Belangrijker dan deze anecdote zijn evenwel een tweetal beschouwingen van hem, die onmiddellijk met zijn beroepsarbeid verband houden, maar die aantonen, hoe weinig hij er innerlijk mee verbonden was en tevens, wat wij bedoelden, toen wij van het weke, maar vruchtbare van zijn geest spraken. De eerste beschouwing, ons door Boulan in de inleiding tot zijn uitgaaf van Hemsterhuis' Alexis ou du Militaire uitvoerig meegedeeld, betreft zijn reactie op het juridische gedeelte van zijn functie. Hij moest n.l. de beklaagden verhoren in voor de Raad gevoerde strafprocessen. Hij had daarbij niet alleen de gewoonte om den procureur tegen te spreken ‘die betaald werd om streng te zijn en misdaden te ontdekken zocht, zoals een ander de steen der wijzen’, maar uitte zich in een particuliere brief nog veel krasser. ‘Le criminel’, schreef hij ‘est toujours dans la réalité beaucoups moins coupable qu'on veut le lui faire croire, et un peu moins même qu'il ne se l'imagine lui-même’. En verderop: ‘Ce qui est certain, c'est que celui qui a inventé le mot et l'idée de punir parmi les hommes, est proprement un sot; car un être quelconque n'a que la faculté et le droit de se punir soi-même, et aucun être n'a la faculté requise ni le droit de punir ses pairs, ni même des êtres d'une classe beaucoup inférieure faute de | |
[pagina 1236]
| |
cette intuition absolue qui tient à la Toute présence de Dieu’. Een paar dagen later kwam hij op hetzelfde thema, dat hem blijkbaar niet los liet, terug en drong daarbij nog dieper in zijn veroordeling van het geldende strafrecht. Hij stelde nu niet meer in het algemeen de onredelijkheid ervan vast, maar onthulde het klassekarakter ervan, tientallen jaren voor er zo iets als een marxistische maatschappij-beschouwing zou bestaan, geleid enkel door eerlijk ontlede ervaring, en de achttiende-eeuwse gedachte der menselijke waardigheid. ‘Les hommes’, schreef hij aan dezelfde correspondente, ‘et surtout les pauvres commettent rarement des injustices que lorsqu'on leur en fait, et la loi ne pense pas à la quantité d'injustices qu'elle fait aux pauvres... Lorsque je vois la raideur de la loi elle me parait une folle. Elle se donne les airs d'une fille de Dieu, tandis qu'elle n'est qu'une production très imparfaite non de l'humanité, mais de la Societé actuelle, des hommes que nous admirons tant vous et moi, j'avoue qu'elle est un mal nécessaire, mais je la voudrais sage, sans bandeau, regardant autour d'elle, cachant ses horribles défauts autant que possible, et assez fine pour céder souvent sans le paraître.’ Dat Justitia zonder blinddoek zou zijn en fijn besnaard genoeg om vaak te wijken zonder dat het bleek, die menselijke wens, waarvan alle latere hervormers van het mechanisch werkende strafrecht zijn uitgegaan, is Hemsterhuis diepe ernst geweest en de lichte humor en ironie, waarmee hij haar bedekt, zijn stellig geen bewijzen van het tegendeel. Eer andersom. De tweede beschouwing waarop wij doelden toont het, zo mogelijk, nog frappanter aan. Het betreft hier een muiterij uit Augustus 1779 op een der oorlogsschepen te Den Helder onder commando van zekeren Van Braam, ‘voortreffelijk officier, maar misschien wat hard’. Meyboom heeft in het derde deeltje van zijn Hemsterhuis' editie een uittreksel uit Hemsterhuis' brief aan Prinses Gallitzin over deze aangelegenheid opgenomen. Het is, naar ons voorkomt, een van de kostelijkste stukken uit deze verzameling, want het geeft de humane kijk van een waarlijk weldenkenden achttiende-eeuwer op een misdrijf, dat ook in de twintigste nog als doodzonde geldt. De verbittering der bemanning was gewekt door het feit, dat men haar veertig maanden aan één stuk aan boord gehouden had. De muiterij was begonnen met het in | |
[pagina 1237]
| |
boeien slaan van kapitein en officieren, terwijl het schip zelf in staat van tegenweer was gebracht tegen de vier of vijf andere, die het door geweld of list probeerden te overmeesteren. Negen dagen later hadden de muiters echter alle officieren reeds weer vrijgelaten en den kapitein zelfs veroorloofd hen zo vaak hij maar wilde, te bezoeken. ‘Men hoopt’, schrijft Hemsterhuis in dit stadium van het conflict, ‘hen door honger tot overgave te dwingen’ en hij vervolgt ‘le mieux seroit de leur offrir un pardon, mais c'est un dangereux exemple sur mer’. Weer vijf dagen later, toen het afgelopen was, bekent hij ronduit ‘ces gens, a vrai dire, n'avoient pas tant de tort’ en hij eindigt zijn brief met de hoop uit te spreken, dat men de équipage edelmoedig behandelen en over de vloot verdelen zal ‘où il ne feront que du bien, étant parfaitement routinés’. Een niet-alledaagse houding, moet men toegeven, voor een hogen ambtenaar, temeer wanneer men bedenkt, dat de Republiek zich in het genoemde jaar aan de vooravond van de vierde Engelse oorlog bevond en Hemsterhuis tot de stadhouderlijke partij behoorde, die tegenover de patriottenpartij op een reactionnair kompas voer. Zijn gevoelige natuur ging blijkbaar boven zijn politieke leer. Zijn houding in dezen is mogelijk ook het gevolg van de theoretische overtuiging, die in de tweede helft van de achttiende eeuw in de lucht hing, dat de mens van nature goed is - al heeft hij het zelf nooit zo geformuleerd - maar toch vooral van de onbevangen ervaringen, bij zijn juridische werkzaamheden opgedaan. Deze stelden hem in staat de muiterij te zien, niet, subjectief, als een overtreding van goddelijke en menselijke geboden, die met de dood gestraft behoorde te worden, maar, objectief, als een beheerst en gerechtvaardigd protest tegen een onmenswaardige behandeling, waarbij, blijkens de bejegening van de officieren, geen wraakgevoel de muiters had geleid, doch slechts de wens tot herstel van het hun aangedane onrecht, zodat er naar zijn mening van straf eigenlijk geen sprake behoorde te zijn. Niet altijd evenwel leidde de weekheid van zijn natuur hem tot vruchtbare gedachten. Zij kon evengoed tot weifelmoedige daden leiden. Talrijk zijn daarvan de voorbeelden in de verhouding tot zijn zielsvriendin Adelheid Amalia von | |
[pagina 1238]
| |
Schmettau, de vrouw van den tijdelijken gezant van Rusland in Den Haag, vorst Gallitzin, met wie hij in 1775, toen zij 27 en hij dubbel zo oud was, in kennis kwam. Hemsterhuis had zich toen reeds niet alleen door zijn positie, maar zeker ook door zijn geschriften een naam gemaakt in de Haagse Society dier dagen. Men kende hem niet alleen als den gewaardeerden ambtenaar, maar vooral als den geleerden en geletterden man, kenner van de Oudheid en haar relieken, die zich in zijn 1769 verschenen Lettre sur la sculpture als een oorspronkelijk kunsttheoreticus, in zijn Lettre sur les désirs van 1770 als een oorspronkelijk psycholoog had doen kennen en die tenslotte in de Lettre sur l'homme et ses rapports van 1772 zijn lievelingsdenkbeeld reeds gepubliceerd had, dat over het ‘organe moral’, het zedelijk zintuig, zetelend in het hart, dat hij als een soort inwendig kompas, als ons maar zelden volledig ontwikkeld zedelijk richtsnoer beschouwde. De prinses, van wier huwelijksleven wij weinig anders weten, dan dat zij niet gelukkig was en die het bovendien oneens was met haar man (als zoveel Russische aristocraten een aanhanger van de materialistische filosofie dier dagen), vond in Hemsterhuis onmiddellijk den man van haar verstand, haar gevoel en haar hart. Misschien ook van haar zinnen. Dat weten we niet, want de verhouding tussen haar en Hemsterhuis vertoonde van het begin af aan al de dubbelzinnigheid van zoveel laat-achttiende-eeuwse betrekkingen tussen hoogstaande mannen en vrouwen, waarvan we niet weten of we ze vriendschap of liefde moeten noemen, omdat we niet weten in hoeverre de partijen zichzelf, elkaar of hun omgeving en daarmee het nageslacht omtrent de ware aard hunner gevoelens en gewaarwordingen bewust of onbewust hebben misleid. Uiteraard zijn deze ‘vriendschappen’ ook in dit opzicht alle weer individueel verschillend geweest. Dat Hemsterhuis in de Lettre sur les désirs betoogd had, dat de ‘aantrekkingskracht’ van de ziel, die er krachtens haar aard steeds naar streeft, zich geheel met het beminde object te vereenzelvigen, zelfs in de liefde toch dupe van dit streven wordt, omdat ‘le dégoût qui suit, montre, avec évidence, l'imperfection de l'union si complète en apparence’ heeft, temeer waar dit geschreven is vóór de kennismaking met de prinses, dunkt ons, op zich zelf slechts weinig bewijskracht ten op- | |
[pagina 1239]
| |
zichte dier verhouding, maar gecombineerd met andere aanwijzingen, lijkt het toch het waarschijnlijkst, dat we hier inderdaad met een uitsluitend geestelijke en ‘zielige’ verhouding te doen hebben, vooral omdat deze immers een erotische ondertoon niet uit-, maar veeleer insluit. Verdrongen erotiek laat zich altijd sterker gelden dan gevierde. En vermoedelijk juist omdat hier van zinnelijke liefde geen sprake was, behield hun verhouding tot het laatst toe dat ietwat aarzelend karakter, bron van talloze conflicten naar zich begrijpen laat, die de partners zalig bedroeven, gevolgd door evenzoveel zalig-blije verzoeningen. Venus Urania, die als de beschermgodin van dit soort ‘vriendschappen’ gold, is nu eenmaal een godin met een ietwat troebele glimlach. Het hem zelf misschien maar half bewuste doel, dat hij door deze vriendschap najoeg, een prikkel om zijn divergerende overpeinzingen tot geconcentreerde concepties te concretiseren en op schrift te stellen, heeft hij er intussen door bereikt. De prinses met haar ietwat mannelijk karakter vulde het zijne, dat iets vrouwelijks had, op gelukkige wijze aan en niemand beter dan zij kon daardoor zijn beide gestorven vrienden, Fagel en Bentinck, vervangen. In de vier jaar, dat hij van zijn ambtsbezigheden verstrooiing zocht op ‘Niet Thuis’, een boerenhofstee van zekeren De Haan bij Eikenduinen, die de prinses gehuurd had, er haar kinderen onderwees en met haar de exacte wetenschappen en de wijsbegeerte beoefende, vond hij nog tijd tot het opstellen en uitgeven van twee geschriften, de Sophyle ou de la philosophie van 1778 en de Aristée ou de la divinité uit het jaar daarop. De Sophyle, zijn eerste verhandeling, die de oude betoogtrant door die van de dialoog verving, is een weerlegging van de materialistische filosofie, die leerde, dat er niets anders dan materie was en dat alle wijsbegeerte op de ervaring der vijf zintuigen berustte. Hemsterhuis daarentegen was van mening, dat onze organen ons weliswaar niet bedriegen, doch dat zij slechts toegang geven tot dat bepaalde aspect van de werkelijkheid, dat wij materie noemen, en dat er daarnaast andere aspecten bestaan, waarvan wij op andere wijze, doch met dezelfde waarheid en zekerheid kennis dragen. Nog breder van opzet was de Aristée, dialoog van een zeventig kleine bladzijden, die nog het meest in aanmerking komt om | |
[pagina 1240]
| |
als zijn hoofdwerk te gelden. De aanleiding er toe was het gevecht tussen een tor en een worm, die een der beide sprekers de gedachte aan wanorde in het heelal gesuggereerd en daarmee tot twijfel aan het bestaan van God geleid had. De dialoog handelt dan over het begrip Orde, over het Godsbestaan, over Goed en Kwaad, over de Natuur van God en de betrekkingen van den mens tot Hem. Het is op deze dialoog, dat sommigen zijner latere bewonderaars in Hemsterhuis een palladijn van het Christendom hebben gezien. Maar reeds Bakhuizen van den Brink heeft die opvatting opzij gezet met de sneer, die zij verdient. Atheners en Nederlanders, zegt hij in zijn nog altijd lezenswaardig opstel over Hemsterhuis, komen, ondanks hun verschillen, in één ding overeen. Beiden vinden het vóór alles nodig, hun grote mannen van de blaam te zuiveren, dat zij de voorvaderlijke godsdienst ontrouw geworden zijn. ‘Hetzij ge,’ gaat hij door, ‘aan het graf van een wijsgeer, een dichter, een staatsman, een krijgsheld stond,’ meestal heeft de redenaar ‘na de overige deugden van zijn held breed te hebben uitgemeten, uit zijn leven twee of drie gezegden (want veel stof was er in den regel niet) bijeen geschraapt, om te bewijzen, dat zijn godsdienst die van de braven der natie, zijn God die des Christendoms was.’ Aan die fout heeft dr. Brummel, wiens biografie van onzen filosoof (1925) de grondslag zowel voor deze als voorlopig voor alle volgende Hemsterhuis-studie is en blijven zal, zich niet schuldig gemaakt. Hij heeft terecht onderkend, dat het hier beleden geloof een redelijk geloof is, een geloof van klaarheid in harmonie, zoals hij het noemt, dat geen twijfel, geen verworpenheid en geen genade kent en hij ziet in zijn belijder niet alleen geen Christen, maar zelfs een niet-Christen, voor wien de Bijbel een onverdraaglijk boek en het symbool der gehate orthodoxie was. Niet over den God van het Christendom, en zelfs niet over Hemsterhuis' eigen pantheïstische God handelt dan ook in wezen deze dialoog. In wezen handelt zij als in de grond àl zijn geschriften over de mens. Hemsterhuis' centrale probleem is de eigen individualiteit in het algemeen en in het bijzonder het dialectische van haar wezen, n.l. dat zij tegelijk als ons hoogste bezit èn als een beperking beseft wordt, waaraan wij trachten te ontkomen door de ver- | |
[pagina 1241]
| |
eenzelviging met iets eindigs tijdens het leven en met het oneindige in de dood. We hebben bij Hemsterhuis dezelfde ontdekking van het individu die Goethe deed zeggen ‘höchstes Glück der Erdenkinder ist doch die Persönlichkeit’, maar daarnaast de even diepe gedachte, die zoveel later Freud over de doodsdrift zou doen spreken. En zo zien we, dat in de Aristée Hemsterhuis' weekheid het vruchtbaarst geweest is. Een bewijs te meer, dat, hoe gerechtvaardigd ook de poging mag zijn om het werk van een schrijver uit zijn leven en karakter te verklaren, het accent toch altijd op het werk moet blijven vallen, waarin het positieve, dus het beste, ten slotte het meest wezenlijke van hem zich openbaart. In het negatieve openbaarde zich en tot een bepaald zwakke, ja onoprechte houding en daarmee tot onvruchtbaarheid leidde Hemsterhuis' weke karakter vier jaar na de kennismaking met zijn ‘Diotime’, toen deze naar haar landgoed Lavigny bij Genève wilde vertrekken mèt Hemsterhuis en nog een derde, den Zwitser Denton, als mentoren van haar en haar kinderen. Toen gedroeg hij zich stellig niet als de ‘Socrates’, die deze Diotima in hem zag. Hij weigerde, maar niet ronduit, veeleer zelfs in schijn zich voorbereidend op zijn nieuwe functie. Was het de blijvende aanwezigheid van die ‘fâcheux troisième’, wat hem, onbewust misschien, in het plan tegenstond? Of kwelde hem de herinnering aan zoveel wanklanken van het zo spoedig ontstemde instrument zijner vriendschap met deze intelligente, maar uiterst sensitieve vrouw? Of was hij tenslotte van oordeel, dat de finantiële opzet al te precair was en waagde hij zelfs terwille van zijn geliefde de sprong niet uit een verzekerd zelfstandig bestaan naar een onzekere en feitelijk afhankelijke betrekking? Wij weten het niet, maar het laatste lijkt het meest waarschijnlijk, want hij mag dan al een samenleven afgewezen hebben, een scheiding voor goed zou hem ongetwijfeld even hard gevallen zijn. Wij mogen dit opmaken uit de reactie in zijn brieven op de tijdelijke scheiding, die het gevolg was van het plan der prinses. Deze namelijk liet zich door Hemsterhuis' uiteindelijke weigering niet van de wijs brengen. In 1779 vertrok zij, begeleid nog door Hemsterhuis, naar Münster, waar de domheer Frans von Fürstenberg, als minister van den keurvorst van Keulen en bisschop | |
[pagina 1242]
| |
van Münster, bezig was, zijn nieuwe onderwijsidealen in praktijk te brengen. Toen Hemsterhuis spoedig daarop weer naar den Haag vertrok, Denton het volgend jaar stierf en de ‘triangle’ dus voor goed onmogelijk geworden was, gaf de prinses het plan van Lavigny weliswaar op, maar bleef te Münster. Het is in deze jaren, dat Hemsterhuis begon bijna iedere dag een brief te schrijven, deze tweemaal per week naar Münster postte, en de prinses die brieven even geregeld beantwoordde, een correspondentie, die slechts onderbroken werd, wanneer of zij in den Haag of hij in Münster vertoefde, wat vaker voorkwam. Hij bracht er haar in 1779, bezocht er haar in de beide volgende jaren, logeerde er nog eens voor langere tijd in 1785, waarin ook het bezoek in Weimar viel en hij Goethe, Herder en Wieland ontmoette en voor het laatst in '88, waarna zijn ziekte hem het reizen te bezwaarlijk maakte. Uit de eerste jaren na '79 dateren ook die melancholieke uitlatingen in zijn brieven, waarop wij doelden, toen wij zeiden, dat 'n blijvende scheiding voor hem even onmogelijk zou geweest zijn als een blijvend samenzijn. ‘Si mes relations avec vous et vos enfants’ - schreef hij eens - ‘cessent ou changent, je n'ai plus de plaisir, ni de désir dans ce monde’ - woorden, die een hartsvriend ook in vroeger eeuwen onder de verse indruk van het vertrek zijner geliefde had kunnen schrijven. Liefdessmart, melancholie en overgevoeligheid zijn niet nieuw. Maar wel nieuw is de uitdrukking ervan en de liefde ervoor. En wat hij er op liet volgen, kon stellig voor het eerst pas een achttiende eeuwer voelen of althans uitdrukken: ‘et je m'abandonnerai avec une espèce de volupté à la première maladie qui daignera m'entamer’, want getuigt dit niet van een inzicht in de mogelijkheid van een ‘vlucht in de ziekte’, die de medische wetenschap pas in onze eeuw als een psychisch-fyzische realiteit her- en erkend heeft? Door zijn voortdurende zelfbeschouwing vond hij ook zelf het fraaiste beeld, waarmee men zijn toestand in de weken na het vertrek zijner Diotima zou kunnen tekenen, wanneer hij schrijft: ‘Il y a longtemps que j'ai sçu que la plus belle montre qu'on ne monte pas, se gâte à la longue; mais il faut quelqu'un pour le monter. | |
[pagina 1243]
| |
Et qui me montera que ma Diotime?’ ‘Niet Thuis’ werd hem een bedevaartsoord, waar hij met tranen in de ogen ronddwaalde. Als wij hem geloven mogen, huilde zelfs juffrouw De Haan een deuntje mee. Dat dit geen voorbijgaande opwelling van hem was, bewijst een brief van een jaar later, waarin hij haar verhaalde, in welke stemming hij haar verjaardag ‘le jour des jours’ gevierd had. ‘C'est un mélange d'un tiers de gaieté et de deux tiers de tristesse, qui montre évidemment que le bonheur ressemble beaucoup plus à la dernière qu' à la première et cela n'est pas un paradoxe pour vous, ma Diotime’. Ja zo echt was deze overgevoeligheid uit levensonlust - dat hij de gevaren ervan zeer wel inzag. ‘Lorsqu'on lâhe trop la bride à sa sensibilité, le résultat en est une anxieté, une tristesse, qui prend une telle force dans peu de moments, que la Philosophie elle-même a de la peine à la combattre avec succès’. Geen wonder, een poging om levensonlust met inzicht te bestrijden is van te voren tot mislukking gedoemd; omdat zij oorzaak en gevolg verwisselt. Niet ons inzicht immers bepaalt onze levenshouding, maar omgekeerd deze gene. En in de praktijk zocht Hemsterhuis, toen Adelheid door haar afwezigheid ophield, zijn Diotime, d.i. zijn stimulans te zijn, andere inspiratie-bronnen. Gemakkelijk was dit niet. Hij stelde zijn eisen te hoog, om ze door het Haagse society-leven te kunnen bevredigen. Hij spreekt van de ‘âmes de boue’, aan wie men wel alles vergeven moet, zoals men ook een steen niet kwalijk kan nemen, dat hij op ons valt en hij geeft verre de voorkeur aan mensen met grote gebreken en zelfs aan misdadigers, omdat daar nog elasticiteit en dus ook de mogelijkheid van verbetering is. Neen, daar verstrooiing zoeken, past noch bij zijn leeftijd noch bij zijn aard. Toch kon hij ook weer niet buiten omgang. Het is begrijpelijk genoeg. Het genie alleen kan misschien zonder omgeving scheppen, het talent zeker niet. Om nieuwe vonken te ontsteken, had hij wrijving nodig. ‘Or je vous jure, Diotime, et vous le savez que je n'ai rien ici pour frotter contre que des pierres et des arbres’ - en, met fijne ironie - ‘frottement assez stérile à ce qu'il me semble’. Toch vond hij op de duur nog zo'n beetje wat hij zo hardnekkig zocht. Zoals de prinses nieuwe vriendschap vond, eerst bij Fürsten- | |
[pagina 1244]
| |
berg, toen hij Jacobi, daarna bij Hamann en ten slotte, in '86 opnieuw belijdend katholiek geworden, bij haar biechtvader, vond ‘Socrates’ na zijn ‘Diotime’ zijn ‘Daphne’, wier Diocles hij werd - tekenend voor het gebrek aan eigenheid, al die ‘verkledingen’ -. Daphne, anders gezegd Antje Mollerus of mevrouw Perrenot, later mevrouw Meerman. Zij was 30 jaar, Hemsterhuis al 58, toen hij haar leerde kennen, maar zij zag er in zijn wijsgerige ogen als 17 of 18 uit. En na Daphne werd een zekere mevrouw Smissaert zijn ‘belle’, daarna een mevrouw Voigt tot Elspe, en ten slotte een mevrouw van Aylva, omdat hij nu eenmaal niet katholiek was en er trouwens geen biechtmoeders bestaan. Deftige dames altemaal: Anna van Voigt bijv. was een geboren baronesse Van Lynden en de echtgenote van den opperhofmeester van Willem V. Een Frau Von Stein was er niet bij en het bleven galante surrogaten voor wat Diotime, de uitzonderlijke, ondanks haar adel toch werkelijk voor hem geweest was: inspiratrice en medewerkster. Buiten een klankbord kan geen stem, die verder wil dragen dan de eigen studeerkamer, maar zijn vaderland bood dat hem niet. Het smartte hem. Hij was een van de achttiende-eeuwers, die het verschil met de zeventiende zeer wel zagen. ‘L'aspect... de ma patrie, jadis moins riche, mais redoutable, triomphante et fourmillant de grands hommes dans tous les genres, une cause une douleur amère que la philosophie même a peine à endoucir’. Neen, als hij ten slotte zijn traagheid nog eens wist te overwinnen en bleef werken, dan was het, omdat zijn ondanks alles trouwe Diotima in zekere zin zijn medewerkster bleef. Niet alleen door haar brieven, maar vooral omdat zij hem in Duitsland het klankbord bezorgde, dat hij hier miste. De cultuurstroom nam in die tweede helft van de achttiende eeuw een merkwaardige loop. Het zijn meest Engelse denkbeelden, die Hemsterhuis verwerkte. Voor zover het niet Plato was, waren Locke en Shaftesbury met hun sensualisme zijn voornaamste leermeesters, en van Hutcheson nam hij de ‘moral sense’ als ‘organe moral’ over. Ofschoon hij Frans schreef, was zijn geest toch niet Frans. Wat hij van Condillac leerde, kwam indirect weer van Locke en de grote Fransen, Diderot en Rousseau, om van Voltaire maar te zwijgen, waren te | |
[pagina 1245]
| |
revolutionnair voor zijn klassiek-geschoolde geest. Dit betekent echter niet, dat hij geen denkbeelden, met hen gemeen zou hebben. Verwantschap met Rousseau inzonderheid is op veel punten o.a. in de Alexis ou de l'âge d'or onmiskenbaar, maar dan meer, schijnt het, omdat deze toen ‘in de lucht hingen’, dan dat hij ze rechtstreeks aan hem ontleende. En wat Diderot betreft, die bij zijn verblijf in den Haag in '73 en '74 de gast van Diotime was geweest: Hemsterhuis was vrij en intelligent genoeg om hem te bewonderen, maar toch weer niet zonder zeker Hollands voorbehoud, niet zonder dat een gemeenschappelijke kennis hem verzekerd had, dat Diderot netjes en gelukkig getrouwd was en zowel van zijn dochter als van zijn schoonzoon hield. En toch had Boulan geen ongelijk, toen hij schreef ‘dat onze Hollandsche Socrates niettemin de broer was van d'Alembert en Rousseau, maar vooral van Montesquieu’ - hij was in elk geval lid, al was het dan een bescheiden lid van die internationale familie van nieuwlichters en baanbrekers, die in de achttiende eeuw het individu ontdekten. Want deze Engels denkende en Frans schrijvende, Hollandse filosoof vond nu zijn publiek - in Duitsland, mede, maar uiteraard niet uitsluitend, omdat de prinses zich voor hem inspande. Lessing, Goethe, Herder, Wieland, Jacobi en Hamann hebben hem allen min of meer uitdrukkelijk gewaardeerd. En wat in dit opzicht misschien wel het meest typerend is: Kant kende hem en hij kende Kant niet. Aangemoedigd door deze waardering, schreef hij in de laatste tien jaar van zijn leven nog een drietal dialogen, de Simon ou des facultés de l'âme van 1782, de Alexis ou de l'âge d'or (1787), en de Alexis II ou du militaire (fragment 1788), drie verhandelingen, n.l. de Lettre sur l'atheisme (1787) en de fragmenten gebleven Ebauché d'un avis du conseil d'état en de Réflexions sur la République des Provinces-Unies (1781), benevens nog een tweetal memoriën één sur le premier noble de Zélande en één sur la Banque d'Amsterdam, die we niet dateren kunnen, omdat zij nog onuitgegeven zijn. De inhoud van deze geschriften, tezamen met die van de oudere, moet ons de sleutel bieden tot het opmerkelijke verschijnsel van zijn invloed in Duitsland. Of het moest dan | |
[pagina 1246]
| |
zijn, dat we ons ter verklaring tevreden stelden met het oordeel van Caroline Herder: ‘Hemsterhuis weisz unsäglich viel und ist ein so zarter, jungfräulich alter Jüngling, dasz wir samt und sonders ihn in Affection genommen haben.’ Onderzoeken wij echter zijn werk op de kerngedachten, die het op zichzelf vrij onsystematisch geheel bijeenhouden als de beide brandpunten een ellips, dan ontdekken we, dat Hemsterhuis beschouwd moet worden als een der medescheppers van die denkvorm, waaraan de tweede helft van de achttiende eeuw behoefte had. Wij hebben vroeger in een beschouwing over de geschiedenis van het begrip ‘menselijke waardigheid’ die denkvorm gekarakteriseerd als ‘totalitair en relativerend’ en de gedachte der ‘menselijke waardigheid’ als de vrucht van een nieuwe conceptie der persoonlijkheid. Wel nu, precies dit blijken de beide brandpunten, de beide kerngedachten van Hemsterhuis' filosofie te zijn. In een gesprek, dat hij eens met een geleerden Spanjaard voerde, laakte hij het in dezen, dat elk van diens ideeën zich a.h.w. opsloot in de eigen soort ‘Celle qui appartenaient à la jurisprudence, ne se mariaient pas avec celles de la physique, de la litterature etc. et c'est pourtant de ces mariages qu'on doit attendre le neuf, le grand et le beau’. En reeds eerder in zijn Description philosophique du caractère de feu Mr F. Fagel - zijn leerling, vriend en collega -, had hij dit totalitaire ideaal positief geformuleerd in de woorden: ‘Il avoit cette élevation d'esprit qui ne voit jamais une chose seule, mais qui embrasse plusieurs à la fois, avec les rapports qui les lient: ce qui donne au savoir une grande manière’ en elders in hetzelfde stuk nog duidelijker en als een program ‘L'élevation de son esprit en auroit composé ce total sublime qui constitue la vraie science, autant que l'homme est capable de science’. Trouw aan zijn eigen devies, heeft dit totalitaire ideaal ook zijn eigen filosofie geheel doordrongen, te beginnen met zijn aesthetica. Schoon immers is een kunstwerk voor hem dàn, wanneer het niet slechts de natuur imiteert, maar deze verbetert door te geven ‘le plus grand nombre d'idées possible dans le plus petit espace de temps possible’. En zeer terecht heeft dan ook reeds Meyboom in 1850 zijn filosofie gekarakteriseerd met de woorden dat ‘zijn ideeën geen aparte cellen | |
[pagina 1247]
| |
in zijn hoofd hadden, maar allen tezamen verbonden één lichaam vormden’. Even nieuw was destijds de ontdekking der persoonlijkheid. Zoals de Renaissance de buiten-mens ontdekt had, zo ontdekte de Romantiek de binnen-mens en zij staat met vertederde ontroering tegenover haar eigen ontdekking. Niet alsof de mensen toen plotseling veranderd zouden zijn. Tere banden hebben altijd mannen met vrouwen, vrienden met vrienden verbonden. De maan is voor jonge gelieven altijd van een eendere bekoring geweest, zoals honden er altijd tegen gejankt hebben. Het bijzondere van de tweede helft der achttiende eeuw is ‘slechts’, dat zij deze gevoelens niet langer als ‘onmannelijk’, maar ze integendeel als symptoom van het ware-mens-zijn beschouwt en derhalve voor het eerst in staat is, ze uit te drukken. Van ‘ma lune’ sprak Hemsterhuis en hij bracht daarmee het verband tussen het sentimentele en individuele op zijn kortste formule. Het was een tijdsverschijnsel. Brieven en dagboeken zijn er nooit méér geschreven dan in die tijd. Dan pas wordt de lyriek wat wij er nu onder verstaan. We zijn dan getuige van een cultivering en zelfs een overcultivering van gevoel, wil en verstand en Hemsterhuis is een der oudste priesters van die nieuwe cultus. Hij legde verbanden bloot, die men vroeger niet opgemerkt had. Door de héle mens te zien, deed hij niet alleen enkele psychologische ontdekkingen, die nog niet alle hun waarde verloren hebben, - zo is hij bijv. van plan geweest om niets minder te schrijven dan een psychologie van de droom - maar onderkende hij ook de betekenis van het ‘gevoel’ voor het probleem der kennistheorie door vast te stellen dat wij ook dáármee en niet alleen met ons verstand denken. In ditzelfde verband van totalitaire en individuele gedachte horen ook de merkwaardige zinsneden thuis, die Hemsterhuis over het ‘genie’ geschreven heeft in zijn Réflexions sur la République des Provinces Unies. Hij onderscheidde daar ‘expérience’, ervaring, ‘réflexion’, beschouwing, en ‘génie’. Het geniale is voor hem ‘cette faculté de l'intellect par laquelle il saisit les cotés homologues de plusieurs idées fort éloignées les unes des autres et très disparates en apparence, afin de les accoupler’. Door zijn | |
[pagina 1248]
| |
totalitaire gedachte geleid, heeft Hemsterhuis hier inderdaad het wezenlijke van alle hogere wetenschappelijke en artistieke arbeid voor het eerst wel ten onzent geformuleerd. En wanneer hij dan voortgaat: ‘le génie’ (in tegenstelling tot de ervaring en de beschouwing) ne tient proprement, ni au temps, ni au climat ni aux circonstances; il naît rarement, mais indistinctement partout. Il cause de grandes anomalies dans la marche uniforme de l'esprit humain, et accélérant son mouvement, il sert souvent de plusieurs siècles d'expérience et de réflexion’, dan is deze opvatting de directe vrucht van zijn individualisme. Een opvatting aanvechtbaarder weliswaar, wil het ons voorkomen, dan de eerste maar welke niettemin voor de Romantiek, ook internationaal, uiterst vruchtbaar geweest is. Het is een paradox, maar een begrijpelijke paradox, dat niet het genie zelf van de zeventiende eeuw, maar pas het talent van de achttiende geformuleerd heeft, wat het genie was: een kwaliteit van slechts enkelen, omtrent wier wording wij nog altijd vrijwel in het duister tasten, maar waarmee wij als feit niettemin sindsdien gewoon zijn te rekenen. Het zijn deze gedachten van Hemsterhuis tezamen, die men gewoonlijk, maar met een slechts betrekkelijk juiste term zijn irrationalisme noemt. Zijn reactie op de zuivere, maar dan ook beperkte verstandelijkheid, die hem vooral vrienden en bewonderaars in Duitsland bezorgd heeft, komt misschien nog het duidelijkst tot uiting in die merkwaardige Lettre sur l'athéisme, eigenlijk een cultuurfilosofische schets, die ons in staat stelt om te zien, hoe Hemsterhuis zijn eigen tijd en het verleden althans in grote trekken zag. Hij onderscheidde namelijk drie soorten atheïsme: het eerste, het meest eenvoudige en volledige tegelijk ontstond in de Oudheid, toen de mens na de ontdekking der atomen geloofde, dat deze het heelal vormden, het tweede atheïsme van later tijd was een natuurlijke reactie op de verpolitisering van de godsdienst die, tezamen met de filosofie, van de godheid een ‘monstre absurde’ had gemaakt, het derde atheïsme ten slotte uit zijn eigen tijd beschouwde hij als de vrucht van de overschatting van het triomferend intellect na de nieuwe wijsbegeerte van Descartes. De Lettre sur l'athéisme was Hemsterhuis' laatste ge- | |
[pagina 1249]
| |
schrift. Wat overbleef was de mens, een ziek en zielig, maar toch dapper mens. Reeds in 1784 nam zijn kwaal, een nierziekte naar het schijnt, zienderogen toe. Hij ironiseerde nog steeds. ‘Pour ma santé elle est brillante: j'ai un bras estropié qui ne peut écrire; j'ai une jambe hors de combat. Enfin il paroit que je vais quitter le monde de par pièces et par morceaux. Patience, pourvu que la tête soit la dernière’. In 1785 gebruikte hij de baden in Geismar tegen de rheumatiek. Het hielp niet. Hij kwam half ziek nog terug en vond in den Haag een eenzaam huis, waar hij troost en genezing zocht in die onvermijdelijke eenzaamheid ‘état heureux pour les âmes, qui portent toujours leur tricotage avec elles’. Want een Stoïcijn was hij niet. Deze was voor hem een ‘imbécile qui nie en grimaçant que le mal est un mal. Je vous avoue que je n'ai jamais aimé cette secte folle, fausse et essentiellement malheureuse par son orgueil’. Hij was niet trots; hij gaf zich over. En toen het erger werd, in '88 schreef hij: ‘j'ai vu de près ces célèbres portes là-bas’, de poorten des doods ‘Elles ne sont pas affreuses’. En hij vond die prachtige vergelijking van het sterven met de vlinder, die uit zijn cocon kruipt ‘Le papillon qui fait son trou pour sortir de sa coque, parleroit plus sagement de la lumière qu'il entrevoit’. De twee jaar die hem nog restten bracht hij grotendeels met lezen door, omdat het denken hem al te veel vermoeide, totdat ook het lezen hem verdroot ‘je lis comme la plupart de mes compatriotes fument, je m'endors comme eux et notre nourriture n'est que fumée également’ Het bijzondere, dat hij altijd in zich gevoeld en opgekweekt had, was verdord, verdwenen. Hij werd een mens als de anderen. Dat zei hij in 1789, het jaar van de Franse Revolutie, waarover hij zich niet meer uitgesproken heeft, die hij afgewezen zou hebben, indien hij er zich over uitgelaten had, maar die nochtans, voorzover zij een poging was om het nieuwe begrip der ‘menselijke waardigheid’ in praktijk te brengen, geest óók van zijn geest was. Hij leed, maar van mening, dat het een mens niet geoorloofd was zelf ‘te verhuizen’, wachtte hij op den groten Verhuizer. Forster, die hem ‘de Plato onzer eeuw’ genoemd had en die hem in 1790 op zijn reis naar Holland wilde bezoeken, kon al niet | |
[pagina 1250]
| |
meer bij hem worden toegelaten. 7 Juli van dat jaar stierf hij. De volgende dag werd in de Raad van State mededeling van zijn overlijden gedaan. Maar dat is ook alles, wat wij van deelneming horen. De 11de werd hij begraven. Vergeten? Ja, voorlopig wel. Evenmin als die van Spinoza aanvaardde Nederland aanvankelijk Hemsterhuis' erfenis. Wanneer wij afzien van enkele herdrukken van de werken, die bij zijn leven verschenen waren en van de publieke veiling zijner bibliotheek (zijn schriftelijke nalatenschap was naar zijn oude en enige vriendin in Münster gestuurd) - begin April 1791, waarvan de catalogus bewaard is: 457 folio-, 930 quarto- en 1561 octavo-delen, benevens 9 handschriften in folio - dan zou het meer dan twintig jaar duren vóór de wereld zich iets aan zijn geestelijke nalatenschap gelegen liet liggen. En dan nog, zoals gezegd, de wereld buiten Nederland. Madame de Staël wijdde hem in haar beroemde boek ‘De l'Allemagne’ twee bladzijden, maar twee bladzijden, die dan ook de kern raken. Zij noemde hem met Lessing en Jacobi voorlooper van Kant en verduidelijkte aan haar publiek, dat zijn naam niet eens kende: ‘Hemsterhuis, Hollands wijsgeer, was de eerste, die in het midden van de 18e eeuw in zijn geschriften op het merendeel dier grootmoedige ideeën wees, waarop de nieuwe Duitse school gegrondvest is.’ In 1822 pas volgde Nederland, maar eerst nog het Zuiden, waar Kesteloot, professor in Gent, zijn nagedachtenis in de herinnering terugriep, eindelijk in het Noorden gevolgd door Van Heusde, professor in Utrecht, die slechts door zijn dood in 1839 verhinderd werd om uitvoering te geven aan zijn plan voor een nieuwe editie-met-inleiding, welke dan in 1850, bijna 60 jaar na Hemsterhuis' dood, door de zorg van Meyboom inderdaad het licht zag. Een merkwaardig, maar helaas geen op zichzelf staand geval dat, omdat het niet op zichzelf staat, bewijst hoe weinig besef men in Nederland in het algemeen omtrent de waarde van zijn grote mannen en vrouwen heeft en hoe weinig prijs men daarom op hun erfenis stelt. En tot die grote mannen heeft Hemsterhuis behoord. Het is gemakkelijk, om van onze tegenwoordige kennis der talrijke door hem betreden gebieden uit, zijn weten en kunnen te kritiseren. Het was destijds zelfs niet altijd moeilijk. | |
[pagina 1251]
| |
Wanneer Jacobi bijv. van mening was dat Hemsterhuis de aard van het derde atheïsme te veel in het donker gelaten had en vooral de zes regels, waarin hij het geneesmiddel ervoor aan de hand deed, onbevredigend noemde, dan kan men hem slechts gelijk geven. Hemsterhuis' poging om de nieuwe ‘irrationele’ waarden de hun toekomende plaats in zijn in de grond rationele constructie te geven, is als geheel mislukt. Hij heeft het nieuwe, het totalitaire en individuele gekocht voor de klassieke helderheid en vastheid. Het zij zo: de poging was die prijs waard. Moeten we dan die ‘voortreffelijke geleerde’, waarover Bakhuizen in zijn opstel over Hemsterhuis spreekt, gelijk geven, die gezegd had ‘dat de vereniging van tegenstrijdige grondbeginselen in de wijsbegeerte een vereniging van vuur en water was, die beider kracht vernietigde en in damp deed verliezen’? Of moeten we veeleer, in het beeld blijvend, constateren, dat die ‘damp’ stoom - en stoom beweegkracht is? Wij geloven het laatste. Met zijn gedachte aan de totaliteit, met zijn individualisme, met zijn kritiek op het achttiende eeuwse materialisme is Hemsterhuis ook zonder dat een nieuwe synthese hem gelukt is, een man geworden, die zijn plaats in de rij van erflaters onzer beschaving ten volle verdient. |
|